Uitspraak 200304122/1


Volledige tekst

200304122/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Kessel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 19 mei 2003 in het geding tussen:

de regionaal inspecteur VROM-Inspectie Regio Zuid, zetelend te Eindhoven

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2002 heeft appellant sub 1 afwijzend beslist op het verzoek van de regionaal inspecteur VROM-Inspectie Regio Zuid (hierna: inspecteur) om handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning opgerichte woning (met garage) op het bedrijfsterrein van en ten behoeve van het [appellante sub 2] plaatselijk bekend Waterweideweg/ Haagweg te Kessel, kadastraal bekend gemeente Kessel sectie […] no. […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 november 2002 heeft appellant sub 1 het daartegen door de inspecteur gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2003, verzonden op 23 mei 2003, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door de inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, en appellante sub 2 bij brief van 3 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 augustus 2003 heeft de inspecteur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. A.J.H.M. Swachten en A.J.E.M. Houwen, onderscheidenlijk burgemeester en gemeentesecretaris, appellante sub 2, vertegenwoordigd door haar [directeur], en de inspecteur, vertegenwoordigd door drs. C.Y. Molenaar-Mandersloot, mr. J.M.E. Stals en F.M.A Verputten, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

2.2. Niet in geschil is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant sub 1 bevoegd is tot handhavend optreden. De betreffende woning is immers zonder vergunning gebouwd.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering.

2.4. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval geen concreet zicht bestaat op legalisering. Op 12 mei 1998 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven om te voorzien in de bouw van de onderhavige woning. De ongegrondverklaring van het daartegen ingediende bezwaar is uiteindelijk in hoger beroep door de Afdeling bij uitspraak van 19 september 2001, inzake nr. 200003242/1 bevestigd. Niet is gebleken dat sindsdien de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat ten tijde van het besluit op bezwaar wel concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet genoegzaam vast staat dat de illegale situatie alsnog kan worden gelegaliseerd door het perceel te bestemmen tot bedrijventerrein en de woning tot bedrijfswoning. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Limburg alsnog een verklaring van geen bezwaar zal afgeven dan wel aan de voorgenomen herziening van het geldende bestemmingsplan zijn goedkeuring zal verlenen. Bij brief van 16 april 2002 heeft het college van gedeputeerde staten immers te kennen gegeven dat het goedkeuring zal onthouden aan een bestemmingsplanwijziging van deze strekking. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar was dit standpunt niet gewijzigd.

Hetgeen appellanten aanvoeren omtrent de mogelijke vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse, waardoor de woning kan dienen als agrarische bedrijfswoning, treft evenmin doel. De vestiging van zodanig bedrijf is pas mogelijk na toepassing van de in artikel 2.04, lid 8A, onder 5, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid. Van enig initiatief van de zijde van appellant sub 1 om tot toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid over te gaan was ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen sprake. De ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na het nemen van het besluit op bezwaar zijn niet relevant.

2.5. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat zij, gelet op de bij brief van 16 mei 2000 door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgebrachte rapportage “Activiteiten handhaving ruimtelijk beleid 1999”, erop mochten vertrouwen dat de inspecteur geen verzoek om handhaving zou doen. Dit betoog is kennelijk gebaseerd op de opvatting van appellant sub 1 dat het college zonder een verzoek van de inspecteur niet gehouden zou zijn tot beëindiging van een illegale situatie. Die opvatting is onjuist. Beslissend is slechts of van een bijzonder geval moet worden gesproken, zoals hiervoor onder 2.3. is overwogen. Daaronder valt niet het ontbreken van een verzoek van de inspecteur. Overigens heeft de rechtbank, mede gelet op de uiteenzetting van de inspecteur in zijn brief aan appellant sub 1 van 2 april 2002, terecht geoordeeld dat appellanten aan de door hen aangehaalde passage uit bedoelde nota niet het gerechtvaardigde vertrouwen konden ontlenen dat ook, nadat de pogingen tot legalisering vruchteloos waren gebleken, niet om handhaving zou worden verzocht. Dat valt in die passage niet te lezen en is door de inspecteur nooit toegezegd.

2.6. Ten slotte faalt het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de belangen van appellante sub 2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat daarin geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het college van handhaving had behoren af te zien.

2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004

17-397.