Uitspraak 200300572/1


Volledige tekst

200300572/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1] gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2002, kenmerk 02-105, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het inwerking hebben van een loon- en transportbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […] nummer […] (voorheen sectie […], nummer […]). Dit besluit is op 18 december 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2003, en appellante sub 2 bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2003.

Bij brief van 27 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. S.J.R.M. Beusink, gemachtigde, appellante sub 2, in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. S.J.M. Kuipers-Wigbold, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bestreden besluit betreft een revisievergunning ten behoeve van een loonbedrijf voor landbouwwerktuigen, het transporteren van mest, zuiveringsslib en melk en de opslag daarvan, het wegen van voertuigen ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering en die van derden, het herstellen van landbouwwerktuigen en de stalling van landbouwwerktuigen.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghoudster aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.

2.3. Appellante sub 2 voert aan dat de weegbrug op een andere locatie binnen de inrichting geplaatst had moeten worden en dat de inrichting als geheel op een andere locatie gevestigd zou moeten worden.

2.3.1. Verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting of onderdelen daarvan speelt hierbij geen rol.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellante sub 1 stelt dat de termijn van vier weken, zoals opgenomen in voorschrift III.G.2 voor het oprichten van een aarden wal onredelijk kort is. Zij wijst in dit verband op het vonnis van de rechtbank Almelo van 31 oktober 2001 waarin appellante sub 1 is veroordeeld een reeds eerder bij de weegbrug aangebrachte aarden wal op straffe van een dwangsom te verwijderen en verwijderd te houden. In dat kader betoogt appellante sub 1 dat verweerder ten onrechte bij het stellen van de termijn in het bestreden voorschrift geen rekening heeft gehouden met het ingestelde hoger beroep tegen dit vonnis. Verder voert appellante sub 1 aan dat, nu gelet op het vorenstaande het aanleggen van een aarden wal waarschijnlijk niet mogelijk is, een alternatieve maatregel dient te worden getroffen. Hierover merkt zij op dat deze voorziening uit een geluidscherm zal bestaan en dat dit een zeer kostbare voorziening betreft die evenmin binnen de gestelde termijn kan worden gerealiseerd.

2.4.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift III.G.2 dient, voor zover hier van belang, uiterlijk vier weken na het van kracht worden van deze vergunning langs de sloot aan de noordzijde van het terrein van de inrichting een geluidwal te zijn aangelegd met een hoogte van 4,5 meter.

2.4.2. De Afdeling overweegt allereerst dat het vonnis van de rechtbank Almelo en het ingestelde hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem daartegen geen aspecten zijn waarmee rekening dient te worden gehouden. Dit betreft immers een civielrechtelijke aangelegenheid en ziet overigens niet op de aarden wal zoals deze in het bestreden besluit – overeenkomstig de in de aanvraag aangegeven locatie en uitvoering – is vergund.

Voorts heeft appellante sub 1 ten aanzien van de door haar gestelde feitelijke onmogelijkheid om een dergelijke wal binnen vier weken aan te leggen, niets naar voren gebracht waaruit zou blijken dat het aannemelijk is dat het aanleggen van deze wal binnen de gestelde termijn niet mogelijk is. Ook overigens is daarvan in de stukken niet gebleken. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante sub 1 naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift III.G.2 opgenomen termijn van vier weken aanvaardbaar is.

Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.5. Appellante sub 2 vreest geluidhinder. In dat kader betoogt zij dat ten onrechte in voorschrift II.E.3 voor de rekenpunten 1, 3 en 4 gedurende de maanden februari tot en met november voor de avondperiode en tevens voor rekenpunt 1 in de nachtperiode grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn vastgesteld die het referentieniveau van het omgevingsgeluid overstijgen. Een deugdelijke belangenafweging heeft daar, volgens appellante sub 2, niet aan ten grondslag gelegen, nu ten onrechte van bestaande rechten is uitgegaan en slechts naar de financiële onmogelijkheid van appellante sub 1 is gekeken ten aanzien van het treffen van geluidbeperkende maatregelen en niet naar hetgeen in de branche gebruikelijk is.

2.5.1. Ingevolge voorschrift II.E.2 geldt in afwijking van voorschrift II.E.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de avond- en nachtperiode niet gedurende de maanden februari tot en met november voor de rekenpunten 1, 3 en 4, als zodanig benoemd in het akoestisch onderzoek opgesteld door Aveco de Bondt van 20 december 2001, ingekomen 4 april 2002, werknr. 01.5900.18 en pagina’s 9, 10 en 11 en bijlage 11 van het akoestisch onderzoeksrapport van Aveco de Bondt gedateerd 4 juli 2002, ingekomen 9 juli 2002, werknummer 01.5900.18.

Ingevolge voorschrift II.E.3 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/ of activiteiten, ter plaatse van woningen van derden of van andere geluidgevoelige bestemmingen en gedurende de maanden februari tot en met november in de avond- en nachtperiode niet meer bedragen op de rekenpunten 1, 3 en 4 dan respectievelijk 40,1, 38,5 en 36,4 dB(A) in de avondperiode en op rekenpunt 1 in de nachtperiode 33,8 dB(A).

2.5.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting heeft verweerder, gelet op de overwegingen van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Blijkens de stukken kan de omgeving ter plaatse van de inrichting worden getypeerd als een landelijke omgeving. Ten aanzien van deze omgeving zijn in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Onder omstandigheden kan een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

Op 17 en 18 oktober 2001 is in opdracht van verweerder door het NIBAG onder projectnummer 11.12.3560, het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de dag-, avond- en nachtperiode vastgesteld op respectievelijk 43, 35 en 32 dB(A). De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift II.E.1 voorgeschreven grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelijk zijn aan het referentieniveau van omgevingsgeluid. Voor de in voorschrift II.E.3 weergegeven periode heeft verweerder hogere grenswaarden dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de avondperiode op de rekenpunten 1, 3 en 4 en rekenpunt 1 in de nachtperiode aanvaardbaar geacht. Blijkens de stukken heeft hij in het kader van zijn bestuurlijke afweging hiertoe onder meer in aanmerking genomen dat er hier sprake is van bestaande rechten. Voorts waren er geen klachten tot de periode van aanleg van de weegbrug. Verder worden door het aanleggen van de geluidwal de bestaande berekende geluidniveaus van 1994 voor de avond- en nachtperiode gereduceerd. Ook kan niet worden voldaan aan het referentieniveau van het omgevingsgeluid, nu de geluidbestrijdingskosten voor appellante sub 1 buitenproportioneel hoog zijn.

De Afdeling overweegt dat bestaande rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten. Om de omvang van de bestaande rechten te bepalen is de eerder vergunde situatie bepalend en niet de feitelijk bestaande situatie die niet in overeenstemming is met de vergunning. De Afdeling stelt vast dat blijkens het bestreden besluit de in voorschrift II.E.3 gestelde hogere grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode gedurende de maanden februari tot en met november worden veroorzaakt door het op het terrein van de inrichting rijden met de maïshakselaar en mestinjecteur. Deze activiteiten waren, zo blijkt uit het bij de revisievergunning van 7 oktober 1994 behorende aanvraagformulier, niet eerder vergund. De thans vergunde uitbreiding met deze activiteiten en daarmee de overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid gedurende die periode ten opzichte van de activiteiten zoals vergund in 1994 kan dan ook niet in redelijkheid worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten. De omstandigheid dat beide machines feitelijk reeds in 1994 op het terrein van de inrichting in werking waren doet, gelet op het vorenstaande, hieraan niets af. Verder biedt de door verweerder in aanmerking genomen accountantsverklaring op zichzelf bezien onvoldoende grond om ervan uit te gaan dat de geluidbestrijdingskosten buitenproportioneel hoog zijn.

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het bestuurlijk afwegingsproces niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre doel.

2.6. Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is gegrond. De omstandigheid dat zonder voorschrift II.E.3 bepaalde activiteiten niet meer op de aangevraagde wijze kunnen mogen worden verricht en daarmee, zo blijkt uit de stukken, niet meer kan worden gesproken van een uitoefenbaar bedrijf, dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van appellante sub 1 bestaat geen aanleiding. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 13 december 2002, kenmerk 02-105;

III. verklaart het beroep van appellante sub 1 ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,71, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Tubbergen te worden betaald aan appellante sub 2;

V. gelast dat de gemeente Tubbergen aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004

191-375.