Uitspraak 200304095/1


Volledige tekst

200304095/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Helmond, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 juni 2002, het bestemmingsplan "Herziening U.P. Centrum/Margrietlaan 67" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 april 2003, no. 869541, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2003, en appellante sub 2 bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 juli 2003.

Bij brief van 22 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 2 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Helmond, eveneens vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan beoogt een juridische regeling te bieden voor de slagerij en het bijbehorende magazijn op het perceel aan de [locatie] in [plaats]. De woonbestemming van het voorste deel van het perceel wordt gewijzigd in de bestemming “Wonen en Detailhandel”. Het deel van het perceel waarop het magazijn staat krijgt in dit plan de bestemming “Bedrijfsdoeleinden en Erf II” en het overblijvende deel heeft de bestemming “Erf I”. Verweerder heeft aan een onderdeel van de voorschriften goedkeuring onthouden en heeft het plan voor het overige goedgekeurd.

Het beroep tegen de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring

2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan artikel 8, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover dit betrekking heeft op categorie 2 van de in artikel 5 genoemde Lijst van bedrijfsactiviteiten. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden en Erf II” blijkens de planvoorschriften zijn bestemd voor bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1 en 2. Bij een categorie 2-bedrijf behoort in principe een afstand van 30 meter tot woonbebouwing in acht te worden genomen. Nu de afstand tot de dichtstbijzijnde woning minder dan 10 meter bedraagt, is volgens verweerder het rechtstreeks toestaan van categorie 2-bedrijven in zijn algemeenheid niet aanvaardbaar. Hij is van mening dat het meer in de rede had gelegen om categorie 2-bedrijven beperkt dan wel door middel van vrijstelling mogelijk te maken.

2.3.1. Appellant sub 1 stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voornoemd planvoorschrift. Hij is van mening dat categorie 2-bedrijven passend zijn op het perceel en dat afwijking van de VNG brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (hierna: de Brochure), waaraan de Lijst van bedrijfsactiviteiten is ontleend, in dit geval is toegestaan. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de afstanden niet ontwikkeld zijn voor bestaande situaties, zoals hier het geval is, en dat de afstanden indicatief van aard zijn. Bovendien zijn de genoemde afstanden gebaseerd op een rustige woonwijk en de omgeving van de Margrietlaan is volgens appellant niet als zodanig aan te merken. Ten slotte vindt appellant dat de milieuwetgeving voldoende randvoorwaarden stelt waaraan een bedrijf ter plaatse moet voldoen.

2.3.2. In artikel 5 van de planvoorschriften is bepaald, voorzover hier van belang, dat onder categorie 2 worden begrepen inrichtingen welke door hun aard toelaatbaar zijn tussen of onmiddellijk naast woningen, indien geconcentreerd in een wijk- of buurtcentrum. Bij categorie 2-bedrijven behoort volgens de Lijst van bedrijfsactiviteiten een afstand van 30 meter tot woonbebouwing in acht te worden genomen. Tot deze categorie behoorde ook de slagerij die tot voor kort in het pand was gevestigd.

Ten aanzien van de toelaatbaarheid van categorie 2-bedrijven ter plaatse overweegt de Afdeling als volgt. Nu de aan het perceel gegeven bedrijfsbestemming nieuw is, doet zich reeds daarom geen bestaande situatie voor. Bovendien is de gegeven bestemming niet beperkt tot de voorheen ter plaatse feitelijk bestaande situatie. Voorts kan van de in de Brochure genoemde afstanden gemotiveerd worden afgeweken, doch appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van elk categorie 2-bedrijf zo geringe overlast voor omwonenden is te verwachten dat dit zonder meer ter plaatse kan worden toegestaan.

Het standpunt van verweerder om categorie 2-activiteiten beperkt dan wel door middel van vrijstelling mogelijk te maken acht de Afdeling niet onredelijk. Bij een dergelijke regeling kan immers de mate van overlast van een concreet bedrijf per geval worden beoordeeld.

Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de milieuhygiënische randvoorwaarden voldoende worden gewaarborgd in de milieuwetgeving, overweegt de Afdeling dat een en ander niet wegneemt dat het uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geboden kan zijn, zoals in dit geval, in een ruimtelijk plan nadere regels te stellen in verband met milieuhinder.

2.3.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 8, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit planvoorschrift.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep tegen de gedeeltelijke goedkeuring van het plan

2.4. Appellante sub 2 is van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen en Detailhandel” en aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden en Erf II” die voorzien in een legalisering van de slagerij en het achterliggende magazijn.

Allereerst heeft appellante bezwaar tegen de gevolgde procedure. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat dit plan niet noodzakelijk is nu het vooruitloopt op een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan waarin de gehele Margrietlaan is opgenomen. Bovendien is zij van mening dat legalisatie van de slagerij niet meer aan de orde kan komen nu deze niet meer in bedrijf is. Ook heeft zij bezwaar tegen de feitelijke bouwhoogten en ten slotte ondervindt zij hinder van het magazijn bij het bereiken van haar garage.

2.4.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het plan recht doet aan de reeds lang bestaande feitelijke situatie waartegen geen overwegende stedenbouwkundige bezwaren bestaan.

2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de beperking van het plangebied tot het desbetreffende perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is verweerder van mening dat voldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de legalisatie van de bestaande bebouwing. Sluiting van de slagerij is daarbij niet van doorslaggevend belang nu het plan een planologische regeling biedt ongeacht de gebruiker van het perceel. Wat betreft de bouwhoogten van het plan is verweerder van mening dat deze niet leiden tot onevenredige aantasting van het woongenot van omwonenden. Ten slotte is verweerder van mening dat de procedure van de totstandkoming van het plan aan de wettelijke eisen heeft voldaan.

2.4.3. Met betrekking tot de gevolgde procedure stelt de Afdeling vast dat is voldaan aan de wettelijke eisen ter zake van de bekendmaking van de terinzagelegging van het plan. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan.

Voorzover appellante betoogt dat voor dit plan geen inspraakprocedure is gevolgd, overweegt de Afdeling dat blijkens de plantoelichting inspraak heeft plaatsgevonden in het kader van een eerder bestemmingsplan dat is vastgesteld op 27 juni 2000. Hieraan heeft verweerder destijds goedkeuring onthouden. In dat plan werd een zelfde soort planologische regeling getroffen. De afwijking ten opzichte van het eerdere bestemmingsplan is naar aard en omvang niet zo groot dat opnieuw een inspraakprocedure had moeten worden gevolgd. Van wijzigingen in de relevante feiten en omstandigheden sindsdien is niet gebleken. De gemeenteraad heeft het terecht niet nodig geacht opnieuw inspraak te verlenen voor dit plan.

2.4.4. De Afdeling stelt vast dat het plan alleen een planologische regeling biedt voor het perceel [locatie]. Het perceel op nummer […], waarin een ander deel van de slagerij was gevestigd, is buiten het plangebied gehouden. Bovendien is inmiddels een algehele planherziening in voorbereiding voor de gehele wijk, inclusief de [locatie].

Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.

Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.

2.4.5. Inzake de legalisatie die volgens appellante niet meer aan de orde is nu de slagerij is gesloten, overweegt de Afdeling dat het plan het desbetreffende pand en magazijn niet uitsluitend bestemt voor gebruik als slagerij, maar detailhandel in het algemeen mogelijk maakt, alsmede bepaalde bedrijfsactiviteiten in het magazijn.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen de als “Bedrijfsdoeleinden en Erf II” bestemde gronden uitsluitend worden bebouwd met gebouwen ten dienste van de bestemming van de [locatie], met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3,50 meter.

Voorzover appellante opkomt tegen de bouwhoogte van het magazijn ten westen van haar perceel, is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze bouwhoogte in redelijkheid geen onevenredig grote aantasting van het woongenot heeft kunnen achten.

2.4.6. De toegang tot de garage van appellante loopt via een pad met de bestemming “Erf I” langs het perceel van appellante. Ter zitting is gebleken dat dit perceel in eigendom is van de eigenaar van [locatie] en dat de garage van appellante voor een auto alleen toegankelijk is via dit perceel. Ter zitting is ook vast komen te staan dat de garage van appellante niet gemakkelijk in- en uit te rijden is door de plaats van het magazijn. De bereikbaarheid wordt verder bemoeilijkt doordat soms auto’s staan geparkeerd tegenover de garagedeur van appellante. De hinder die alleen het gevolg is van de plaats van het magazijn, is echter niet zodanig dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen daaraan overwegend gewicht had moeten toekennen. Het vrijhouden van de toegang van de garage van auto’s van derden kan in het plan niet geregeld worden. Daarvoor dient appellante zonodig andere middelen aan te wenden, die, afhankelijk van de situatie, gebaseerd kunnen zijn op de verkeerswetgeving of op het burgerlijke recht.

2.4.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004

234-461.