Uitspraak 200303592/1


Volledige tekst

200303592/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sevenum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 april 2003 in het geding tussen:

appellant

en

1. het college van burgemeester en wethouders van Sevenum en
2. de raad van Sevenum

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht het verzoek van appellant om artikel 19, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) toe te passen en om een voorbereidingsbesluit te nemen ten behoeve van de bouw van een seniorenwoning op het achterste gedeelte van het perceel aan de [locatie] te Sevenum (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft het college, voorzover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en geweigerd vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO te verlenen.

Bij besluit van 18 december 2000 heeft de raad van de gemeente Sevenum (hierna: de raad) geweigerd het gevraagde voorbereidingsbesluit te nemen.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op 6 juni 2001, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) de beroepen tegen deze besluiten gegrond verklaard en de besluiten van 24 oktober 2000 en 18 december 2000 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 3 juni 2002 heeft de raad het bezwaar gegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard een beslissing te nemen op het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO en de beslissing omtrent het nemen van een voorbereidingsbesluit ingetrokken.

Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het college, voorzover hier van belang, het bezwaar gegrond verklaard en geweigerd vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.

Bij uitspraak van 24 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2003, waar appellant in persoon, en het college en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C.M.G. Beusmans en ing. A. Ruiter, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het verzoek ziet op de realisering van een seniorenwoning op het achtererf van het perceel [locatie] te Sevenum. Op het voorste gedeelte van het perceel is reeds een woning aanwezig. De seniorenwoning zal worden georiënteerd op de (semi-verharde) weg In den Haagen. Niet in geschil is dat voor realisering van de woning vrijstelling nodig is van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Sevenum”.

2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld wordt er bij de ruimtelijke onderbouwing in ieder geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

2.3. Niet in geschil is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.

Ten aanzien van besluit van het college van 11 juni 2002

2.4. Het betoog van appellant dat het college, alvorens een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen, heeft nagelaten de zaak (wederom) voor te leggen aan de Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften dient buiten beschouwing te blijven. Appellant heeft dit voor het eerst in hoger beroep aangevoerd, zodat de rechtbank dit niet bij de beoordeling van het beroep heeft kunnen betrekken. Voorts is niet gebleken dat appellant dit niet in een eerder stadium van de procedure heeft kunnen aanvoeren.

2.5. Het betoog van appellant dat het college de adviezen van het bureau BRO van 22 januari 2002 en 21 februari 2002 niet aan de beslissing op bezwaar van 11 juni 2002 ten grondslag had mogen leggen, slaagt niet. Hoewel aan appellant moet worden toegegeven dat niet alle argumenten in eerstgenoemd advies even steekhoudend zijn, is de Afdeling van oordeel dat (met name) de daarin genoemde stedenbouwkundige argumenten de beslissing om niet mee te werken aan de gevraagde vrijstelling kunnen dragen. Zo is daarin aangegeven dat de stedenbouwkundige structuur van de omgeving zich kenmerkt door een oriëntering op de doorgaande wegenstructuur van de Molenstraat, Molenveldweg en Donckstraat. Stedenbouwkundig is volgens het advies geen sprake van het gebruik van de weg In den Haagen als woonstraat waarlangs voortzetting van de woningbouw van het gebied Molenberg mogelijk en wenselijk is, mede gelet op de stedenbouwkundige structuur van de wijdere omgeving. Het college heeft ten aanzien van de planologische aanvaardbaarheid geconcludeerd dat een seniorenwoning op het achterste gedeelte van het perceel niet op een aanvaardbare wijze ruimtelijk inpasbaar is en dat - gezien de omvang van het perceel en de situering van de woning daarop - geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor zowel de bewoners van de gewenste nieuwbouw als voor de directe buren. Gelet op de hiervoor weergegeven argumenten is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De rechtbank is, zij het op basis van alle aan de beslissing ten grondslag gelegde argumenten, tot dezelfde slotsom gekomen. De door appellant overgelegde (tegen)adviezen van Reumers Consultancy bieden geen, althans onvoldoende aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.

2.6. De Afdeling is voorts van oordeel dat het college het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft weerlegd. De Afdeling beoordeelt de situatie ten aanzien van de woningen aan de Molenveldweg, waaronder die aan de [locatie], als volgt. Zij acht het standpunt van het college dat deze woningen zich van de onderhavige situatie in relevante mate onderscheiden niet onjuist. De gevels van die woningen zijn immers zodanig gesitueerd, dat een duidelijk herkenbaar straatbeeld wordt gevormd met de omliggende woningen. Hierbij kan worden daargelaten dat voor die woningen een ander planologisch regiem geldt en geen sprake is van een tweede woning op een achtererf.

Ten aanzien van het besluit van de raad van 3 juni 2002

2.7. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank zich in haar eerdere uitspraak van 23 mei 2001 niet uitgelaten over de bevoegdheid van de raad om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Daarin is slechts overwogen dat het delegatiebesluit van de raad van 1 mei 2000 onverbindend is, zodat het college niet bevoegd was om op het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te beslissen. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er derhalve niet tegen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat de raad niet bevoegd is om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.

2.8. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen faalt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO valt af te leiden dat als op grond van artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling uit hoofde van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet aan de orde is. Ook uit de Nota van Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7) blijkt dat door de wetgever is beoogd in dat geval de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen uitsluitend aan het college toe te kennen.

2.9. Nu de raad niet bevoegd was om vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen en appellant (enkel) met het oog op het bepaalde in het vierde lid van dat artikel om het nemen van een voorbereidingsbesluit heeft verzocht, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen belang bestond bij een inhoudelijke beslissing op dat verzoek.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004

369.