Uitspraak 200105710/1


Volledige tekst

200105710/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], ,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats], en
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Alphen-Chaam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied Alphen”.

Verweerders hebben bij hun besluit van 16 oktober 2001, kenmerk 743889, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 26 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 19 september 2002.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
[Appellante sub 6] en [appellant sub 7] zijn niet verschenen.
Ook verweerders en de gemeenteraad van Alphen-Chaam hebben zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de voormalige gemeente Alphen en Riel, dat sinds de herindeling van 1 januari 1997 bij de gemeente Alphen-Chaam behoort, van een actuele planologische regeling te voorzien.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders grotendeels goedkeuring verleend aan dit plan.

2.2. Ontvankelijkheid

2.2.1. In het stelsel, neergelegd in de artikelen 54, tweede lid, onder d., en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een (tijdig) tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een (tijdig) tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest (tijdig) een zienswijze en een bedenking in te brengen.

2.2.2. De beroepsgronden van [appellanten sub 1] en anderen gericht tegen artikel 7, eerste lid, onder b., voor zover het betreft het woord “cultuurhistorische”, tegen artikel 22, twaalfde lid, onder a., sub 5., en tegen artikel 22, twaalfde lid, onder b., van de voorschriften, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De beroepsgronden van [appellant sub 4] en van [appellant sub 13] gericht tegen de aanduiding “Groene hoofdstructuur” op het perceel [locatie 1], steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De beroepsgrond van [appellante sub 6] omtrent het gebruik van de op haar “Landgoed De Hoevens” aanwezige Vlaamse schuur voor recreatief groepsverblijf, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De beroepsgrond van [appellant sub 16] omtrent het maximale bebouwingsoppervlak voor het perceel [locatie 2], steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake zienswijzen in te brengen.

De beroepsgronden hebben geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen en zijn niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.

De beroepen van [appellanten sub 1] en anderen, van [appellant sub 4], van [appellant sub 13], van [appellante sub 6] en van [appellant sub 16] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. Toetsingskader

2.3.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Algemene bezwaren

2.4.1. [appellanten sub 1] en anderen hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Zij betogen dat deze verlening van goedkeuring in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat niet kan worden vastgesteld welke versie van de (hulp-)plankaarten in ontwerp ter inzage is gelegd en omdat - volgens door hen nader ingediende stukken - aan de vaststelling en aan de terinzagelegging van het ontwerp-plan geen formeel op schrift gestelde beslissingen van burgemeester en wethouders ten grondslag hebben gelegen.

Voorts stellen zij dat het plan niet voldoet aan de vereisten van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) omdat verzuimd is het onderlinge verband tussen de (hulp-)plankaarten te bepalen en een profielenblad bij te voegen. Bovendien is volgens appellanten het plan op bepaalde onderdelen na de vaststelling aangepast, terwijl de gemeenteraad daartoe blijkens het vaststellingsbesluit niet heeft besloten.

2.4.2. Verweerders stellen zich, in navolging van de gemeenteraad, op het standpunt dat er geen twijfel over kan bestaan welke versie van de (hulp-) plankaarten in ontwerp ter inzage heeft gelegen.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat niet alle tekeningnummers van de in ontwerp ter inzage gelegde (hulp-)plankaarten waren vermeld in de in ontwerp ter inzage gelegde voorschriften.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de versie van de (hulp-)plankaarten welke in ontwerp ter inzage is gelegd, voorzien was van een rood kruisje in de hoek rechtsonder.

De Afdeling acht deze gang van zaken uit een oogpunt van rechtszekerheid niet onaanvaardbaar. Daarbij is van belang dat de gemeenteraad - zoals ter zitting onweersproken is verklaard - bij de beoordeling van het ontwerp-plan en de uiteindelijke vaststelling daarvan ook van de aldus gewaarmerkte versie van de (hulp-)plankaarten is uitgegaan en dat de tekeningnummers van de (hulp-)plankaarten, vermeld in de na de vaststelling ter inzage gelegde voorschriften overeenkomen met de tekeningnummers van de na de vaststelling ter inzage gelegde (hulp-)plankaarten.

Ten aanzien van de grief dat aan de vaststelling en aan de terinzagelegging van het ontwerp-plan geen op schrift gestelde besluiten van burgemeester en wethouders ten grondslag hebben gelegen, overweegt de Afdeling dat in artikel 23, eerste lid, van de WRO is bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure van toepassing is. In deze afdeling valt geen voorschrift te vinden dat burgemeester en wethouders ertoe verplicht om in op schrift gestelde beslissingen vast te leggen met ingang van welke datum en met welke inhoud het ontwerp-plan ter inzage wordt gelegd.

Overigens is niet gesteld noch is de Afdeling gebleken dat de (kennisgeving van de) terinzagelegging van het ontwerp-plan niet op de in artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 3:12 van de Awb voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.

Wat betreft het onderlinge verband tussen de (hulp-)plankaarten stelt de Afdeling vast dat plankaart 1 en plankaart 2 getiteld zijn “Hoofd- en medebestemmingen” respectievelijk “Ontwikkelingen” en dat de hulpkaart bij plankaart 1 als titel heeft “Aanlegvergunningen en gebruiksverboden”. Daarnaast kent het plan een set “Detailplankaarten medebestemmingen”.

Uit de benaming van deze (hulp-)plankaarten blijkt naar het oordeel van de Afdeling in voldoende mate het onderlinge verband.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling anderszins gebleken dat de (hulp-)plankaarten anderszins niet voldoen aan de vereisten van het Bro.

Voorts hebben appellanten desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven welke inhoudelijke wijziging van het plan niet te herleiden valt tot het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad.

Gelet hierop is het plan in zoverre niet vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidheidsbeginsel of anderszins in strijd met het recht tot stand gekomen.

Deze grieven van [appellanten sub 1] en anderen treffen derhalve geen doel.

2.4.3.1. Een profielenblad maakt blijkens artikel 1, lid 59, van de voorschriften deel uit van het plan. Verder bepaalt artikel 10, vijfde lid, van de voorschriften voor gronden met de bestemming “Verkeersdoeleinden” dat met betrekking tot de ruimtelijke indeling de profielen gelden zoals deze zijn opgenomen in het profielenblad.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat geen profielenblad in ontwerp ter inzage is gelegd en dat evenmin een profielenblad alsnog is toegevoegd aan het plan bij de vaststelling daarvan.

Hieruit volgt dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Door het plan op dit onderdeel goed te keuren, hebben verweerders - zoals zij overigens ook ter zitting hebben erkend - gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 1] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Verkeersdoeleinden” op plankaart 1.

2.5. Artikel 5: Bosgebied –B-

2.5.1. [Appellante sub 6] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Bosgebied –B-“ en de differentiaties “levensgemeenschappen van bossen”, “leefgebied van struweelvogels” en “gebied met landschappelijke samenhang” op gronden op haar “Landgoed De Hoevens”. Zij stelt dat als gevolg van de verlening van goedkeuring de mogelijkheden voor bosbouw onvoldoende zijn voor de instandhouding van het landgoed.

2.5.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat bosbouw mogelijk is met inachtneming van de bestaande natuurwaarden.

2.5.3. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat niet is gebleken dat de bestemming extra beperkingen voor de bosbouw met zich brengt en dat de gronden in het ontwerp-streekplan deel uitmaken van de Groene hoofdstructuur.

2.5.4. De Afdeling stelt vast dat de gronden van appellante liggen in een gebied dat op de kaart bij het streekplan is aangeduid als “Agrarische hoofdstructuur”.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a., van de voorschriften zijn de gronden bestemd voor de instandhouding, het herstel en/of de ontwikkeling van het bos met daarop afgestemde bosbouw.

Blijkens artikel 5, derde lid, van de voorschriften zijn de gronden tevens bestemd voor de instandhouding van de biotoop “levensgemeenschappen van bossen” en van het “gebied met landschappelijke samenhang”.

De Afdeling stelt vast dat – anders dan partijen veronderstellen – het “leefgebied van struweelvogels” niet is opgenomen in de doeleindenomschrijving in artikel 5, derde lid, van de voorschriften.

Uit artikel 26, eerste lid, van de voorschriften in samenhang met de “Tabel strijdig gebruik / aanlegvergunningen” volgt dat het zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) verboden is op de gronden houtgewas aan te brengen of te rooien, tenzij het rooien van houtgewas betreft als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Boswet.

Onbestreden is dat het aanbrengen en het rooien van houtgewas de aanwezige waarden kunnen aantasten. Niet is gebleken dat een aanlegvergunning voor deze activiteiten onevenredig belemmerend is voor een duurzame bosbouw. Bovendien zijn werken / werkzaamheden van geringe omvang, normaal onderhoud en beheer blijkens artikel 26, tweede lid, aanhef en onder a., van de voorschriften zonder aanlegvergunning toegestaan.

Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 6] is in zoverre ongegrond.

2.6. Artikel 6: Agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke
waarde –Anl-

2.6.1. [appellant sub 5] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de differentiaties “leefgebied van struweelvogels” en “leefgebied van amfibieën” bij de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde –Anl-“ op gedeelten van zijn gronden nabij “Landgoed De Hoevens”. Volgens appellant zijn daar geen biotopen voor struweelvogels of amfibieën aanwezig. Voorts betoogt hij dat ten onrechte een aanlegvergunningstelsel gekoppeld is aan deze differentiaties.

2.6.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat bestaande waarden beschermd dienen te worden en dat de differentiaties terecht zijn toegekend, indien de gronden binnen het desbetreffende differentiatievlak liggen.

2.6.3. Verweerders hebben geen reden gezien de differentiaties in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat recent onderzoek aantoont dat de bescherming van struweelvogels en amfibieën terecht is.

2.6.4. De Afdeling stelt vast dat de gronden vallen binnen de desbetreffende differentiatievlakken. Deze gronden zijn op de kaart bij de provinciale nota “Ecologische bouwstenen bij de groene hoofdstructuur” – een nadere begrenzing van de op de streekplankaart aangegeven Groene hoofdstructuur – niet aangeduid als “natuurkerngebied voor struweelvogels” of als “natuurkerngebied voor amfibieën en reptielen”.

De nota vermeldt evenwel dat de op de kaart aangegeven begrenzingen indicatief zijn en dat op basis van nader onderzoek ter plaatse, uitgaande van de daadwerkelijk aanwezige waarden, in het bestemmingsplan de begrenzing van het gebied dient te worden vastgesteld.

Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad bij het bepalen van de leefgebieden van struweelvogels en van amfibieën gebruik gemaakt van de provinciale nota en van adviezen van de Natuurvereniging Mark en Leij en van de ABC Milieugroep.

Ter zitting hebben verweerders verklaard van de inhoud van deze adviezen geen kennis te hebben genomen, maar zich te baseren op informatie van een provinciale werkgroep.

De van deze werkgroep afkomstige inventarisatiegegevens omtrent het voorkomen van struweelvogels en amfibieën hebben verweerders evenwel niet kunnen overleggen.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerders hun standpunt dat op de gronden van appellant struweelvogels en amfibieën aanwezig zijn of dat bepalende landschapselementen voor struweelvogels en voor amfibieën voorkomen, onvoldoende hebben gemotiveerd.

Het bestreden besluit berust wat dit onderdeel betreft dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 van de Awb. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellant op dit punt geen verdere bespreking.

2.6.5. [appellant sub 8] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde –Anl-“ en de differentiatie “leefgebied van struweelvogels” op de gronden rond zijn perceel [locatie 3]. Hij stelt dat de bestemming “Agrarisch gebied –Ag-“ had moeten worden toegekend.

2.6.6. De gemeenteraad heeft de zienswijze van appellant gegrond geacht. Nader onderzoek heeft volgens de gemeenteraad aangetoond dat de differentiatie voor zijn gronden onjuist is en derhalve ook de bestemming.

2.6.7. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat recent onderzoek aantoont dat de bescherming van struweelvogels terecht is.

2.6.8. Bij zijn besluit tot vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad een aantal wijzigingen ten opzichte van het ontwerp aangebracht, waaronder het laten vervallen van de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde –Anl-“ en de differentiatie “leefgebied van struweelvogels” voor de gronden van appellant ten zuidoosten van het Hondseind.

Deze wijziging is echter niet in het vastgestelde plan aangebracht.

Voorts is zonder dat de gemeenteraad daartoe heeft besloten de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ voor de gronden van appellant ten noordoosten van het Hondseind in het vastgestelde plan gewijzigd in de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde –Anl-“ en de differentiatie “leefgebied van struweelvogels”.

De Afdeling stelt dan ook vast dat in zoverre verschil bestaat tussen de bestemmingen en de differentiatie die bij de vaststelling van het plan aan de gronden van appellant zijn toegekend en de bestemmingen en de differentiatie zoals deze voorkomen in het aan verweerders ter goedkeuring toegezonden plan. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Door het plan op dit onderdeel goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders deze strijdigheid niet (hebben) kunnen passeren - zoals door hen ter zitting is betoogd - op basis van het enkele gegeven dat de bestemming en de differentiatie op de gronden van appellant wel in overeenstemming zouden zijn met het streekplanbeleid.

Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde -Anl-“ en de differentiatie “leefgebied van struweelvogels”, voor zover het betreft de gronden rond het perceel [locatie 3].

2.7. Artikel 7: Agrarisch gebied met landschappelijke waarde –Al-

2.7.1. [appellanten sub 1] en anderen hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde –Al-“ voor de Gilzesche Heide. Zij vrezen in hun agrarische bedrijfsvoering te worden belemmerd als gevolg van het toegestane extensief recreatief medegebruik. Voorts stellen appellanten dat verweerders ten onrechte een advies van de Provinciale Planologische Commissie niet hebben overgenomen.

2.7.2. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c., van de voorschriften volgt dat de Gilzesche Heide bestemd is voor extensief recreatief medegebruik.

De Afdeling stelt vast dat niet alleen verweerders in het besluit omtrent goedkeuring niet hebben gemotiveerd waarom zij de bepaling, voor zover het betreft de Gilzesche Heide, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten, maar ook dat de gemeenteraad in het besluit tot vaststelling van het plan niet is ingegaan op dit als zienswijze ingebrachte bezwaar tegen het ontwerp.

Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het stelsel van de WRO. Uit dit stelsel volgt dat de gemeenteraad ontvankelijke zienswijzen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WRO bij de vaststelling van het plan betrekt.

Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders - zoals zij overigens ook ter zitting hebben erkend - gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 1] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellanten op dit punt geen verdere bespreking.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan artikel 7, eerste lid, onder c., van de voorschriften, voor zover het betreft de Gilzesche Heide.

2.7.3. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde –Al-“ en de differentiatie “gebied met landschappelijke samenhang” op zijn perceel [locatie 4]. Hij stelt dat de bestaande opslag van (bouw-)materialen buiten zijn bouwblok positief had moeten worden bestemd.

2.7.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de opslag een functioneel niet aan het buitengebied gebonden activiteit betreft, die uit het buitengebied moet worden geweerd en die overigens ook onder het vorige plan niet was toegestaan.

2.7.5. Verweerders hebben geen reden gezien de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad en stellen dat het gemeentebestuur handhavend optreedt.

2.7.6. Uit de stukken blijkt dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Niet in geschil is dat het bij de opslag op het perceel gaat om een bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is, dat de bestemming blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 7, eerste lid, van de voorschriften de opslag niet toestaat en dat de opslag buiten het bouwblok eveneens in strijd was met het vorige plan.

Burgemeester en wethouders hebben echter in 1998 besloten niet handhavend te zullen optreden tegen het illegaal gebruik. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard niet voornemens te zijn de bestemming binnen de planperiode te verwezenlijken en heeft appellant aangegeven geen plannen te hebben de opslag binnen de planperiode te staken.

Blijkens artikel 23, tweede lid, van de voorschriften valt gebruik dat reeds in strijd was met het vorige plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden, niet onder het overgangsrecht.

Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerders hebben bezien of en in hoeverre de opslag, zoals deze zich voordeed ten tijde van het besluit van burgemeester en wethouders, door dat besluit onder de reikwijdte van dit

- door hen goedgekeurde - voorschrift valt. Evenmin zijn verweerders kenbaar nagegaan welke gevolgen ten aanzien van de toegekende bestemming verbonden moeten worden bij een bevestigend antwoord op deze vraag.

Onder deze omstandigheden, is de Afdeling van oordeel dat verweerders hun standpunt dat ten aanzien van de opslag geen aanleiding bestaat van het provinciaal beleid af te wijken, onvoldoende hebben gemotiveerd.

Het bestreden besluit berust wat dit onderdeel van het plan betreft dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.7.7. [appellante sub 9] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde –Al-“ en de differentiatie “gebied met landschappelijke samenhang” op haar perceel [locatie 5]. Zij stelt dat de bestaande opslag van aannemersmaterialen met een omvang van 2000 m2 buiten het bouwblok positief had moeten worden bestemd. Appellante beroept zich daarbij op de bestemmingsregeling voor de percelen [locatie 6] en [locatie 7].

2.7.8. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de opslag een functioneel niet aan het buitengebied gebonden activiteit betreft, die uit het buitengebied moet worden geweerd en die overigens ook onder het vorige plan niet was toegestaan.

2.7.9. Verweerders hebben geen reden gezien de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Volgens verweerders vindt bovendien nauwelijks opslag van aannemersmaterialen plaats op het perceel.

2.7.10. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Uit de stukken blijkt dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Niet in geschil is dat het bij de opslag op het perceel gaat om een bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is, dat de bestemming blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 7, eerste lid, van de voorschriften de opslag niet toestaat en dat de opslag eveneens in strijd was met het vorige plan.

De enkele omstandigheid dat burgemeester en wethouders in het verleden niet handhavend zijn opgetreden tegen de opslag, brengt niet met zich dat van het beleid had moeten worden afgeweken. Ook anderszins is van de noodzaak daartoe niet gebleken.

Voor zover burgemeester en wethouders in hun reactie op het deskundigenbericht aangeven niet meer voornemens te zijn op korte termijn handhavend te zullen optreden, stelt de Afdeling vast dat deze reactie dateert van na het nemen van het bestreden besluit, zodat verweerders daarmee geen rekening hebben kunnen houden.

Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 7], overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om die reden niet hebben kunnen instemmen met de bestemming. Anders dan op het perceel [locatie 5], is daar een agrarisch technisch hulpbedrijf gevestigd.

Wat betreft het perceel [locatie 6] stelt de Afdeling echter vast dat verweerders aan de bestemming “Woondoeleinden -W-” goedkeuring hebben onthouden, omdat een aanduiding op de detailplankaart ontbreekt die de opslag van tweedehands bouwmaterialen binnen het bouwblok toestaat.

Uit het bestreden besluit kan echter niet worden opgemaakt waarom het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel voor verweerders geen aanleiding behoefde te vormen om ten aanzien van haar opslag eveneens van het provinciaal beleid af te wijken.

Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellante sub 9] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.7.11. [appellant sub 16] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-” en de differentiaties “gebied met landschappelijke samenhang” en “oud akkercomplex” op een gedeelte van zijn perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat verweerders blijkens de overwegingen van hun besluit zijn bedenking op dit punt gegrond hebben verklaard, maar dat de gemeenteraad niet is gehouden het plan op dit onderdeel aan te passen.

2.7.12. Blijkens het bestreden besluit achten verweerders het niet aanvaardbaar dat het gebruik van de gronden als parkeerruimte onder het overgangsrecht van het plan wordt gebracht. Verweerders hebben overwogen dat zij er van uitgaan dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening de aanduiding “verharding toegestaan” zal toevoegen.

2.7.13. De Afdeling stelt vast dat verweerders de bedenking op dit punt blijkens hun overwegingen wel gegrond achtten, maar blijkens het dictum van het besluit in zoverre geen goedkeuring hebben onthouden aan het plan. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan de aanduiding toe te voegen in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” en de differentiaties “gebied met landschappelijke samenhang” en “oud akkercomplex” voor de gronden die in gebruik zijn als parkeerruimte.

Het beroep van [appellant sub 16] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.8. Artikel 8: Agrarisch gebied –Ag-

2.8.1. [appellante sub 9] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied –Ag-“ op haar percelen nabij de Belsebaan en de Prinsenhoeflaan. Zij wenst de mogelijkheid te hebben daar vijf tuinbouwbedrijven te vestigen.

2.8.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders dit plandeel hebben goedgekeurd, maar dat zij in het bestreden besluit niet hebben aangegeven waarom zij de bestemming op de percelen van appellante niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achtten.

Het bestreden besluit berust wat dit onderdeel betreft dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellante sub 9] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 van de Awb.

2.9. Artikel 16: Recreatieve doeleinden –R-

2.9.1. [appellant sub 15] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Recreatieve doeleinden
–R-“ en de aanduiding “R1: recreatiewoning” op een gedeelte van zijn perceel aan de Fransebaan. Hij betoogt dat het permanente gebruik, de omvang en de cultuurhistorische waarde van zijn woning samen met de aanwezige bijgebouwen positief bestemd hadden moeten worden. Appellant wijst er daarbij op dat de woning op het aangrenzende perceel [locatie 8] wel bestemd is tot “Woondoeleinden –W-“.

2.9.2. De gemeenteraad heeft de bestemming en de aanduiding toegekend, omdat appellant in november 1992 heeft verklaard dat de woning ongeschikt is voor permanente bewoning.

2.9.3. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat geen sprake is van bewoning omdat de woning te huur staat, dat een eventuele cultuurhistorische waarde daarvan niet noopt tot het bestemmen als burgerwoning en dat het streekplan zich daartegen ook verzet.

2.9.4. Niet in geschil is dat de bestemming die in het vorige plan aan de gronden was toegekend noch het gebruik als burgerwoning, noch als recreatiewoning toestond.

Bij het antwoord op de vraag of een woning in dit plan voor bestemming als burgerwoning in aanmerking komt, is blijkens de plantoelichting bepalend of die woning reeds lange tijd daadwerkelijk gebruikt wordt als woning (permanente bewoning) en of deze in goede bouwkundige staat verkeert. Daarnaast is van belang of het een volwaardige woning(maat) betreft, de woning aangesloten is op openbare nutsvoorzieningen en of de woning voldoende ontsloten is.

Het deskundigenbericht vermeldt dat de woning een voormalige, verbouwde veldoven betreft die sinds het vertrek van de laatste huurder in september 2001 leeg staat en die niet aangesloten is op het rioleringstelsel en op het waterleiding- en gasnet.

Uit de stukken blijkt voorts dat burgemeester en wethouders appellant in oktober 1992 hebben gelast de permanente bewoning van de door hem verhuurde woning te (doen) beëindigen omdat sprake was van strijd met het toen geldende plan en dat appellant hierop burgemeester en wethouders in november 1992 heeft bericht dat van permanente bewoning geen sprake was aangezien de woning daartoe niet geschikt is.

Ook de gestelde permanente bewoning tussen 1992 en 2001 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.

Verweerders hebben dan ook kunnen aannemen dat de woning van appellant niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden in het gemeentelijke beleid.

Voorts is niet betwist dat het provinciaal beleid, gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied, zich eveneens verzet tegen het toekennen van de gewenste woonbestemming.

Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 8], overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om die reden niet hebben kunnen instemmen met de bestemming. De gemeenteraad heeft immers ter zitting - onweersproken - verklaard dat aan dit perceel in het vorige plan reeds een woonbestemming was toegekend.

Uit artikel 16, tweede lid, onder a, van de voorschriften in samenhang met artikel 16, derde lid, onder b., van de voorschriften volgt dat op gronden met de aanduiding “R1: recreatiewoning” één recreatiewoning met een oppervlakte van ten hoogste 50 m2 en bouwwerken, geen gebouwen zijn, zijn toegelaten.

In zijn zienswijze en in zijn bedenking heeft appellant gesteld dat het oppervlak van zijn woning deze maat ruimschoots overschrijdt en dat twee schuurtjes aanwezig zijn die buiten het bouwblok liggen.

Uit het bestreden besluit kan echter niet worden opgemaakt waarom verweerders - in navolging van de gemeenteraad - niet met de beweerde, bestaande omvang van de woning en met het alsnog opnemen van de twee schuurtjes binnen het bouwblok kunnen instemmen.

Daarbij wijst de Afdeling erop dat in artikel 16, derde lid, onder d., van de voorschriften is bepaald dat de bestaande inhoud van een recreatiewoning niet mag worden uitgebreid.

Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 15] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. In verband hiermee behoeft het resterende bezwaar van appellant geen verdere bespreking.

2.10. Artikel 17: Landgoed –L-

2.10.1. [Appellante sub 6] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Landgoed –L-“ op haar percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 5] en [locatie 11]. Zij betoogt dat de bescherming van de aanwezige bolle akkers als cultuurhistorische waarde onvoldoende is.

2.10.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat op de percelen geen bolle akkers aanwezig zijn.

2.10.3. Verweerders hebben geen reden gezien de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat de percelen op de provinciale hoogtekaarten niet zijn aangeduid als “oude akkercomplexen”. Volgens verweerders is wel sprake van enig reliëf, dat voldoende beschermd wordt door het aanlegvergunningenstelsel.

2.10.4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b., van de voorschriften zijn de percelen bestemd voor het behoud, het herstel of de ontwikkeling van cultuurhistorische waarden.

Blijkens artikel 1, lid 27, van de voorschriften wordt onder cultuurhistorische waarden verstaan de kenmerken van het gebruik dat de mens in de loop der geschiedenis van grond en gebouwen heeft gemaakt, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de beplanting, het slotenpatroon of de architectuur.

Ter zitting hebben verweerders en de gemeenteraad verklaard het op de percelen aanwezige reliëf te beschouwen als een cultuurhistorische waarde.

Blijkens het bestreden besluit achten verweerders van belang dat dit reliëf bescherming geniet op basis van het aanlegvergunningenstelsel.

Het aanlegvergunningenstelsel is opgenomen in artikel 26 van de voorschriften. In dit artikel noch in de daarmee samenhangende “Tabel strijdig gebruik / aanlegvergunningen” wordt echter verwezen naar de bestemming. Hieruit volgt dat – anders dan verweerders veronderstellen – het aanlegvergunningenstelsel niet van toepassing is op de percelen.

Het bestreden besluit berust wat dit onderdeel van het plan betreft dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellante sub 6] in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.11. Artikel 18: Woondoeleinden –W-

2.11.1. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Woondoeleinden –W-“ op zijn perceel [locatie 4]. Hij stelt dat de bestaande handel in tuinmaterialen binnen het bouwblok positief had moeten worden bestemd.

2.11.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de handel een functioneel niet aan het buitengebied gebonden activiteit betreft, die uit het buitengebied moet worden geweerd en die overigens ook onder het vorige plan niet was toegestaan.

2.11.3. Verweerders hebben geen reden gezien de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Ter zitting hebben verweerders verklaard aan te nemen dat het gemeentebestuur handhavend optreedt.

2.11.4. Uit de stukken blijkt dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Niet in geschil is dat het bij de handel op het perceel gaat om een bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is, dat de bestemming blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 18, eerste lid, van de voorschriften de handel niet toestaat en dat de handel binnen het bouwblok eveneens in strijd was met het vorige plan.

Burgemeester en wethouders hebben echter in 1998 besloten niet handhavend te zullen optreden tegen het illegaal gebruik. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard niet voornemens te zijn de bestemming binnen de planperiode te verwezenlijken en heeft appellant aangegeven geen plannen te hebben de handel binnen de planperiode te staken.

Blijkens artikel 23, tweede lid, van de voorschriften valt gebruik dat reeds in strijd was met het vorige plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden, niet onder het overgangsrecht.

Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerders hebben bezien of en in hoeverre de handel, zoals deze zich voordeed ten tijde van het besluit van burgemeester en wethouders, door dat besluit onder de reikwijdte van dit
- door hen goedgekeurde - voorschrift valt. Evenmin zijn verweerders kenbaar nagegaan welke gevolgen ten aanzien van de toegekende bestemming verbonden moeten worden bij een bevestigend antwoord op deze vraag.

Onder deze omstandigheden, is de Afdeling van oordeel dat verweerders hun standpunt dat ten aanzien van de handel geen aanleiding bestaat van het provinciaal beleid af te wijken, onvoldoende hebben gemotiveerd.

Het bestreden besluit berust wat dit onderdeel van het plan betreft dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.11.5. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 18, tweede lid, onder a., van de voorschriften, voor zover deze bepaling de bouw van een tweede woning op zijn perceel [locatie 4] niet toestaat. Hij stelt aanspraak te kunnen maken op een tweede woning, omdat hij een deel van zijn voormalige agrarische bedrijfsgebouwen heeft gesloopt.

2.11.6. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat appellant niet voldoende bedrijfsgebouwen heeft gesloopt om in aanmerking te komen voor een tweede woning en dat ook anderszins de noodzaak van een tweede woning niet is aangetoond.

2.11.7. Verweerders hebben geen reden gezien de bepaling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij achten de bouw van een tweede woning niet aanvaardbaar, omdat minder dan de in de partiële streekplanherziening van 1998 vereiste 2500 m2 aan bedrijfsgebouwen is gesloopt.

2.11.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het provinciaal beleid, zoals vervat in het streekplan, is gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied.

Bij de partiële streekplanherziening van 1998 is hierop een beperkte uitzondering gemaakt ten behoeve van de stimulering van de sloop van overtollige agrarische bedrijfsgebouwen. De bouw van een tweede woning kan worden toegestaan op een locatie waar de bedrijfsgebouwen zijn gesloopt of in een bebouwingconcentratie, onder meer indien de te slopen gebouwen een oppervlakte van tenminste 2500 m2 hebben.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Blijkens zijn beroepschrift heeft appellant in totaal 2170 m2 aan voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt.

Appellant voldoet derhalve niet aan de voorwaarde uit de partiële herziening.

Voorts behoefden verweerders in het eveneens verwijderen van onbebouwde verhardingen op het perceel en in de gestelde toekomstige aanpassing van de voorwaarde, geen aanleiding te zien van hun beleid af te wijken. Ook anderszins is van zodanige feiten of omstandigheden niet gebleken.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.

2.11.9. [appellante sub 9] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Woondoeleinden –W-“ op haar perceel [locatie 5]. Zij betoogt dat als gevolg van deze goedkeuring de waarde van haar perceel vermindert. Volgens appellante had een agrarisch bouwblok moeten worden toegekend, mede omdat andere percelen in het plangebied wel bestemd zijn tot “Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-“.

2.11.10. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat alleen aan een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf een agrarisch bouwblok wordt toegekend. Volgens de gemeenteraad vinden op het perceel geen agrarische bedrijfsactiviteiten plaats.

2.11.11. Verweerders hebben geen reden gezien de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.

2.11.12. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het provinciaal beleid dat alleen een agrarisch bouwblok wordt toegekend indien op een perceel een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd, acht de Afdeling niet onredelijk.

Het deskundigenbericht bevestigt dat thans op het perceel geen agrarische bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Voorts heeft appellante ter zitting verklaard ter plaatse al sedert 20 jaar geen agrarisch bedrijf meer uit te oefenen.

In een mogelijke nadelige invloed van de bestemming op de waarde van het perceel van appellante, behoefden verweerders geen aanleiding te zien van hun beleid af te wijken. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat op de door haar in het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel bedoelde percelen eveneens gedurende 20 jaar geen enkele agrarische bedrijfsactiviteit meer heeft plaats gevonden. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot afwijking van het beleid noopten.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 9] is in zoverre ongegrond.

2.11.13. [appellant sub 11] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin zijn percelen [locatie 12] en [locatie 13] - waaraan in het ontwerp-plan de bestemming “Woondoeleinden –W-“ was toegekend - bij de vaststelling alsnog buiten het plangebied zijn gelaten. Hij wenst de mogelijkheid te hebben een (nieuwe) bedrijfswoning te bouwen bij zijn autobedrijf.

2.11.14. De gemeenteraad heeft ambtshalve de percelen niet in het plan opgenomen, omdat deze gelegen zijn in het bestemmingsplan “Kom”.

2.11.15. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij vinden het niet onaanvaardbaar dat de percelen niet binnen het plangebied vallen.

2.11.16. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de noordzijde van de Molenbaan, waar de percelen van appellant liggen, ruimtelijk gezien de grens vormt tussen de kern Alphen en het buitengebied en dat de zuidzijde van de Molenbaan gekenschetst kan worden als open agrarisch gebied.

Voorts bestaat blijkens het deskundigenbericht tussen de percelen van appellant en de aangrenzende gronden binnen het plangebied niet een

zodanige ruimtelijke samenhang, dat de percelen in het plan opgenomen hadden moeten worden.

De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de percelen anderszins in het plan opgenomen hadden moeten worden.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.

2.12. Artikel 19: Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB-

2.12.1. [appellant sub 13] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin de mini-camping “De Schellehoeve” op zijn perceel [locatie 1] niet positief is bestemd. Hij betoogt dat kleinschalig kamperen onder het vorige plan wel was toegestaan.

[appellanten sub 1] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin diezelfde mini-camping wel positief is bestemd. Zij stellen zich al jaren te verzetten tegen het kleinschalig kamperen op het perceel en zich evenmin te kunnen verenigen met de verlening van goedkeuring aan het overgangsrecht, als opgenomen in artikel 23, tweede lid, van de voorschriften.

2.12.2. De gemeenteraad stelt zich – bij de beoordeling van de zienswijze van [appellant sub 13] - op het standpunt dat een verdere toename van het aantal kleinschalige kampeerterreinen afbreuk doet aan de kwaliteit van het buitengebied. Ter voorkoming van een verdere intensivering heeft de gemeenteraad de mogelijkheden voor nieuwe terreinen beperkt tot een gebied, waarvan het perceel van [appellant sub 13] geen deel uitmaakt.

De gemeenteraad stelt zich – bij de beoordeling van de zienswijze van [appellanten sub 1] – op het standpunt dat het plan terecht toestaat op het perceel 10 kampeerplaatsen met bijbehorende voorzieningen in gebruik te hebben, aangezien daarvoor op grond van de Wet op de Openluchtrecreatie (hierna: de WOR) vrijstelling is verleend.

2.12.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat sprake is van een bestaand kampeerterrein, omdat [appellant sub 13] over een vrijstelling op grond van de WOR beschikt. Zij achten de positieve bestemming van de mini-camping aanvaardbaar.

2.12.4. Uit het bestreden besluit zelf valt niet op te maken aan welk beleid uit het streekplan verweerders hebben getoetst.

Het perceel is in het plan bestemd tot “Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB-“.

De Afdeling stelt vast dat de bestemming blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 19, eerste lid, van de voorschriften kleinschalig kamperen ter plaatse niet toestaat.

Het deskundigenbericht vermeldt dat het vorige plan de mogelijkheid bood in het kader van “kamperen bij de boer” maximaal 10 kampeermiddelen te plaatsen op het perceel en dat sedert 1996 van deze mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt.

Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat het planologisch beleid niet gericht is op een beëindiging van de exploitatie van de mini-camping. Voorts hebben verweerders ter zitting aangegeven dat kleinschalig kamperen op het perceel bij recht toegelaten moet zijn.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.

Het beroep van [appellant sub 13] is geheel en het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.12.5. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-“ is toegekend aan (een deel van) het perceel [locatie 14] met een koppeling aan een ongenummerd perceel aan de Schellestraat. Hij wenst zijn paardenfokkerij op het perceel [locatie 14] te kunnen uitbouwen tot een volwaardig bedrijf en in de toekomst te verplaatsen naar het ongenummerde perceel.

2.12.6. De gemeenteraad heeft de bestemming niet toegekend aangezien alleen aan een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf een agrarisch bouwblok wordt toegekend. Volgens de gemeenteraad bezit appellant slechts enkele fokmerries. Daarnaast heeft de gemeenteraad overwogen dat de woning op het perceel [locatie 14] gebouwd is als bedrijfswoning bij en ruimtelijk een eenheid vormt met het niet-agrarische bedrijf dat gevestigd is op het perceel [locatie 15], zodat geen aanleiding bestaat de bestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ en de aanduiding “B4: agrarisch technisch hulpbedrijf” te wijzigen.

2.12.7. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Volgens verweerders leidt het toekennen van de bestemming tot een ongewenste verstening van het buitengebied, omdat ook de paardenfokkerij weer recht zou hebben op een bedrijfswoning.

2.12.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het provinciaal beleid dat alleen een agrarisch bouwblok wordt toegekend,
indien op een perceel een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd, acht de Afdeling niet onredelijk.

Het deskundigenbericht bevestigt dat de agrarische activiteiten van appellant op het perceel [locatie 14] niet de omvang van een volwaardig agrarisch bedrijf hebben. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat zelfs wanneer dit perceel samen wordt gevoegd met het ongenummerde perceel, de totale omvang daarvan te klein is voor een volwaardige paardenfokkerij.

De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.

Daarnaast heeft appellant ter zitting verklaard dat zijn hoofdberoep bedrijfsadviseur voor de landbouw is.

In de omstandigheid dat in 1987 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een paardenstal met twee boxen achter de (bedrijfs-)woning op het perceel [locatie 14] of in de latere privaatrechtelijke afsplitsing van deze (bedrijfs-)woning van het agrarisch technisch hulpbedrijf op het perceel [locatie 15], behoefden verweerders geen aanleiding te zien van hun beleid af te wijken. Ook anderszins is van zodanige feiten of omstandigheden niet gebleken.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

2.12.9. [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB-“ op zijn perceel [locatie 16]. Hij stelt dat de lengte- en breedtemaat daarvan gelijk dienen te zijn aan de overige agrarische bouwblokken aan de Boerenbaan en de Oude Gilzerbaan.

2.12.10. De Afdeling stelt vast dat niet alleen verweerders in het besluit omtrent goedkeuring niet hebben gemotiveerd waarom zij de omvang van de bestemming, ondanks de beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel, een goede ruimtelijke ordening achtten, maar ook dat de gemeenteraad in het besluit tot vaststelling van het plan niet is ingegaan op dit als zienswijze ingebrachte bezwaar tegen het ontwerp.

Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het stelsel van de WRO. Uit dit stelsel volgt dat de gemeenteraad ontvankelijke zienswijzen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WRO bij de vaststelling van het plan betrekt.

Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders - zoals zij overigens ook ter zitting hebben erkend - gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB-” op het perceel [locatie 16].

Daarbij wijst de Afdeling erop dat het perceel niet is opgenomen in het overzicht van agrarische bedrijven bij de set “Detailplankaarten medebestemmingen” en dat op detailplankaart 5 aan het perceel een onjuist huisnummer is toegekend.

2.12.11. [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-“ op het perceel [locatie 17]. Hij betoogt dat een deel van de bestaande bedrijfswoning onder het overgangsrecht is gebracht.

2.12.12. De gemeenteraad stelt dat de bedrijfswoning positief is bestemd.

2.12.13. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Volgens hen is uit eigen onderzoek ter plaatse gebleken dat de bedrijfswoning positief is bestemd.

2.12.14. Uit artikel 19, derde lid, aanhef en onder c. en d., van de voorschriften volgt dat op het perceel een bedrijfswoning is toegelaten met een inhoud van ten hoogste 750 m3 en met een goot- en nokhoogte van ten hoogste 4,5 meter respectievelijk 8 meter.

Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat de bedrijfswoning van appellant deze maten ruimschoots overschrijdt en verklaard dat bewust gekozen is om voor het perceel vast te houden aan de algemene maatvoering binnen de gemeente. Onbetwist is voorts dat de huidige maten van die bedrijfswoning op basis van een bouwvergunning tot stand zijn gekomen.

Daarnaast is gebleken dat burgemeester en wethouders niet voornemens zijn binnen de planperiode sanerend op te treden tegen die huidige maten.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Hieruit volgt dat verweerders, door deze bouwbepalingen voor het perceel niettemin goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan artikel 19, derde lid, onder c. en d., van de voorschriften, voor zover het betreft het perceel [locatie 17].

2.12.15. [appellant sub 5] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB-“ op zijn perceel [locatie 18]. Hij betoogt dat de omvang daarvan te klein is voor zijn melkveehouderij. Volgens appellant had bij de staatssecretaris van Defensie moeten worden geïnformeerd of een uitbreiding van het bouwblok niet is toegestaan. Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn agrarisch bedrijf langer aanwezig is dan de munitieopslagplaats Alphen.

2.12.16. De gemeenteraad stelt dat bij het bepalen van de omvang van het bouwblok rekening gehouden moest worden met de ligging daarvan nabij de munitieopslagplaats Alphen.

2.12.17. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij achtten een verdere uitbreiding van het bouwblok uit oogpunt van veiligheid niet aanvaardbaar, omdat het perceel ligt binnen de A-zone, zoals deze door de staatssecretaris van Defensie is vastgesteld.

2.12.18. Het provinciaal beleid voor militaire terreinen, zoals vervat in het Uitwerkingsplan Militaire Terreinen 1991 (een uitwerking van het streekplan), gaat uit van drie veiligheidszones rond munitieopslagplaatsen, waarbinnen verschillende beperkingen gelden voor het ruimtegebruik. Bij het opstellen van die zones is aansluiting gezocht bij het nationale veiligheidsbeleid, zoals dat voortvloeit uit het Structuurschema Militaire Terreinen 1985. Uitgangspunt van dit beleid is dat zich binnen de zogeheten A-zone, die direct om de opslagplaats ligt, geen bebouwing mag bevinden. Agrarisch grondgebruik is mogelijk, mits zich slechts incidenteel personen in deze zone ophouden. In een historisch gegroeide, met dit uitgangspunt strijdige situatie die door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister van VROM), aan de hand van bepaalde groepsrisico’s, als voldoende veilig is beschouwd, dient minimaal het bestaande risiconiveau te worden gehandhaafd. Indien de minister van VROM de situatie als onvoldoende veilig beschouwt, dienen saneringsmaatregelen te worden getroffen. Deze kunnen enerzijds zijn gericht op de (vermindering of herbelegging van de opslag in de) munitieopslagplaats en anderzijds op het verplaatsen van binnen de zone reeds aanwezige bebouwing en activiteiten.

Dit beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Niet in geschil is dat het perceel [locatie 18] ligt binnen een dergelijke A-zone, behorend bij de munitieopslagplaats Alphen.

Een uitbreiding van het bouwblok zal leiden tot verhoging van het risiconiveau, en is mitsdien in strijd met dit beleid.

De gemeenteraad en verweerders hebben evenwel niet onderzocht of en in hoeverre in overleg met de staatssecretaris van Defensie saneringsmaatregelen kunnen worden getroffen hetzij gericht op vermindering van herbelegging van de opslag in de munitieopslagplaats Alphen, hetzij gericht op verplaatsing van de melkveehouderij. Hiertoe bestond aanleiding nu het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid uitgaat uit van een bouwblok op maat, waarin is voorzien in een beperkte uitbreidingsmogelijkheid gedurende de planperiode en vast staat dat het bouwblok van appellant vrijwel volledig is benut.

Voorts wijst de Afdeling erop dat verweerders aan de plandelen met onder meer de A-zone rond de munitieopslagplaats Alphen goedkeuring hebben onthouden, naar aanleiding van een door de staatssecretaris van Defensie ingebrachte bedenking dat bepaalde veiligheidszones onjuist waren weergegeven.

Het bestreden besluit is wat dit onderdeel betreft dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 van de Awb.

2.12.19. [appellant sub 7], [appellant sub 10] en [appellant sub 14] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB-“ op de percelen [locatie 19], [locatie 20] respectievelijk [locatie 21]. Zij betogen dat de omvang daarvan te klein is en dat een groter bouwblok had moeten worden toegekend.

[appellant sub 7] wijst daarbij op een positief advies van de Adviescommissie Agrarische bouwaanvragen en op de in 2001 voor zijn gemengd agrarisch bedrijf verleende milieuvergunning.

[appellant sub 10] stelt dat hij als gevolg van de geplande aanleg van de randweg van Alphen een gedeelte van zijn gronden heeft moeten afstaan en dat een bestaande sleufsilo buiten het bouwblok valt.

Volgens [appellant sub 14] had rekening gehouden moeten worden met een herstructurering van de varkenshouderij en met de ongelukkige ontsluiting van zijn perceel.

2.12.20. De gemeenteraad stelt dat bouwblokken op maat zijn toegekend en dat een sleufsilo ook buiten het bouwblok mag liggen, mits het een duidelijke binding met het bouwblok heeft.

2.12.21. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat agrarisch bedrijfsbebouwing geconcentreerd dient te worden opgericht. Volgens verweerders zijn voldoende bouwmogelijkheden voor appellanten aanwezig binnen hun bouwblokken.

2.12.22. Uit het bestreden besluit zelf valt niet op te maken aan welk beleid uit het streekplan verweerders hebben getoetst.

De percelen liggen in gebieden die op de kaart bij het streekplankaart zijn aangeduid als “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor intensieve veehouderij” en / of “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor rundveehouderij”, behorende tot de Agrarische hoofdstructuur.

Omtrent het agrarisch vestigingsbeleid vermeldt het streekplan dat binnen de Agrarische hoofdstructuur uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk moet blijven, met inachtneming van algemeen geldende voorwaarden ter bescherming van milieu- en landschapswaarden, terwijl in een ontwikkelingsgebied optimale ruimtelijke mogelijkheden voor de desbetreffende sector aanwezig moeten zijn. Volgens het streekplan zijn voor de intensieve veehouderij vanwege welzijnseisen en milieuvoorzieningen voldoende bouwmogelijkheden noodzakelijk, waarop bestemmingsplannen voor het buitengebied moeten inspelen. Ook voor de rundveehouderij zijn blijkens het streekplan in verband met nieuwe welzijnseisen en voor het oprichten van milieutechnische installaties ruime bouwmogelijkheden vereist.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Het bestreden besluit noch de overige stukken bieden echter een aanknopingspunt of verweerders onderzocht hebben in hoeverre appellanten op basis van de ligging van hun percelen in een ontwikkelingsgebied aanspraak kunnen maken op een (verdere) vergroting van hun bouwblokken.

Voorts is ter zitting gebleken dat verweerders niet beschikken over
informatie waaruit blijkt hoe groot de omvang van de bouwblokken was onder het vorige plan.

Daarnaast blijkt uit het deskundigenbericht dat onvoldoende rekening is gehouden met de feitelijke situatie op het perceel van [appellant sub 10]. Als gevolg van de goedkeuring valt een bestaande sleufsilo thans buiten het bouwblok, terwijl verweerders beleidsmatig - blijkens hun verklaring ter zitting - het uitgangspunt hanteren dat een sleufsilo binnen het bouwblok gesitueerd dient te worden.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.

De beroepen van [appellant sub 7], van [appellant sub 10] en van [appellant sub 14] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellanten geen verdere bespreking.

2.13. Artikel 20: Bedrijfsdoeleinden –B-

2.13.1. [appellant sub 16] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Bedrijfsdoeleinden –B-“ en de aanduiding “B7: horeca/schietbaan” op zijn perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat de omvang daarvan te klein is en dat de gronden die in gebruik zijn als parkeerruimte ook binnen het bouwblok opgenomen hadden moeten worden.

2.13.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de gronden die in gebruik zijn als parkeerruimte niet binnen de bestemming behoeven te liggen. Volgens de gemeenteraad komt het gebruik als parkeerruimte onder het overgangsrecht van het plan te vallen, mits de parkeerruimte op legale wijze is aangelegd.

2.13.3. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij achtten een vergroting van het bouwblok niet noodzakelijk.

2.13.4. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerders het gebruik van de gronden als parkeerruimte niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten.

Nu uit artikel 20, tweede lid, aanhef en onder e., van de voorschriften volgt dat op gronden bestemd voor “Bedrijfsdoeleinden –B-“ verhardingen in verband met de bestemming zijn toegelaten, is de Afdeling is van oordeel dat verweerders onvoldoende draagkrachtig hebben onderbouwd waarom dit gebruik niet door een vergroting van het bouwblok mag plaatsvinden.

Voor zover verweerders veronderstellen dat door het toekennen van de bestemming aan een groter gedeelte van het perceel een (extra) bebouwingsmogelijkheid ontstaat, wijst de Afdeling erop dat het maximale bebouwingsoppervlak in artikel 20, derde lid, aanhef en onder b., van de voorschriften in samenhang met detailplankaart 45 is vastgelegd en daardoor niet zal stijgen.

Het bestreden besluit berust wat dit onderdeel betreft dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 16] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 van de Awb.

2.14. Artikel 22: Beschrijving in hoofdlijnen

2.14.1. [appellanten sub 1] en anderen hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de aanduiding “Groene hoofdstructuur”, als bedoeld in artikel 22, lid 16, onder a., van de voorschriften, voor het perceel [locatie 16]. Zij zijn van mening dat verweerders – in navolging van de gemeenteraad – ten onrechte niet op hun bezwaar zijn ingegaan.

2.14.2. De aanduiding heeft betrekking op een smalle strook erfbeplanting, waaraan in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-“ is toegekend.

Blijkens de plantoelichting is beoogd in artikel 22, lid 16, onder a., van de voorschriften voorwaarden op te nemen waaronder de bestemmingen “Natuurgebied –N-”, “Bosgebied –B-” en “Agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde –Anl- ” kunnen worden gewijzigd.

Artikel 22, eerste lid, van de voorschriften bepaalt dat dit artikel onder meer het toetsingskader bevat voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden, zoals omschreven in artikel 21, tweede lid, van de voorschriften.

Artikel 21, tweede lid, van de voorschriften geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid de in tabel 2 genoemde bestemmingen te wijzigen.

De Afdeling stelt vast dat in tabel 2 niet de wijzigingsbevoegdheid wordt genoemd waarvoor artikel 22, lid 16, onder a., van de voorschriften het toetsingskader vormt. Hieruit volgt dat – anders dan partijen veronderstellen – burgemeester en wethouders in zoverre niet bevoegd zijn de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-“ te wijzigen.

Daarnaast vermeldt de plantoelichting dat de aanduiding betekenis heeft voor het aanlegvergunningenstelsel.

Het aanlegvergunningenstelsel is opgenomen in artikel 26 van de voorschriften. In dit artikel noch in de daarmee samenhangende “Tabel strijdig gebruik / aanlegvergunningen” wordt echter verwezen naar de aanduiding.

Hieruit volgt dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Voorts stelt de Afdeling vast dat niet alleen verweerders in het besluit omtrent goedkeuring niet hebben gemotiveerd waarom zij de aanduiding voor deze strook een goede ruimtelijke ordening achten, maar ook dat de gemeenteraad in het besluit tot vaststelling van het plan niet is ingegaan op dit als zienswijze ingebrachte bezwaar tegen het ontwerp.

Gelet hierop is het plan in zoverre ook vastgesteld in strijd met het stelsel van de WRO. Uit dit stelsel volgt dat de gemeenteraad ontvankelijke zienswijzen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WRO bij de vaststelling van het plan betrekt.

Door het plan op dit onderdeel niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 1] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan de aanduiding “Groene hoofdstructuur” op het perceel [locatie 16].

2.15. [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet tevens de aanduiding “AB”, als bedoeld in artikel 22, vierde lid, onder b., van de voorschriften, is toegekend aan het perceel [locatie 16].

Daarnaast heeft hij aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de aanduiding “een bouwblok vormend met [locatie 16]” op het perceel [locatie 17].

Als gevolg van deze verleningen van goedkeuring, bestaat volgens appellant niet de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen op het perceel [locatie 16].

2.15.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding “een bouwblok vormend met [locatie 16]” terecht is toegekend omdat deze percelen één agrarisch bedrijf vormen. De aanduiding “AB” is volgens de gemeenteraad terecht niet toegekend omdat op het perceel [locatie 17] reeds een eerste bedrijfswoning aanwezig is.

2.15.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op deze onderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat appellant de noodzaak van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie 16] niet heeft aangetoond.

2.15.3. Uit het streekplan kan worden afgeleid dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijfswoningen. Om te voorkomen dat burgerwoningen ontstaan door het vrijkomen van bedrijfswoningen, is alleen de bouw van een bedrijfswoning mogelijk bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dit nodig is voor de exploitatie van dit bedrijf, nu en in de toekomst.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

2.15.3.1. Artikel 22, vierde lid, onder b., van de voorschriften bevat de voorwaarden waaronder vrijstelling, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, kan worden verleend van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, aanhef en onder e., voor de bouw van een eerste respectievelijk tweede bedrijfswoning bij agrarische bedrijven, waarbij blijkens de voorschriften en de aanduidingen op de detailplankaart géén respectievelijk één bedrijfswoning is toegestaan. Wanneer sprake is van een gekoppeld bouwvlak bepaalt dit voorschrift dat de bedrijfswoning gebouwd dient te worden binnen het vlak met de aanduiding “AB”.

Aan het perceel [locatie 16] en het perceel [locatie 17] is de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden –AB-“ toegekend.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en sub a., van de voorschriften zijn deze percelen, overeenkomstig de aanduidingen op de detailplankaart, bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Op detailplankaart 5 bij het perceel [locatie 16] en op detailplankaart 14 bij het perceel [locatie 17] staan aanduidingen waaruit blijkt dat deze percelen een bouwvlak vormen.

Niet in geschil is dat uit artikel 19, tweede lid, aanhef en sub e., van de voorschriften volgt dat op dit bouwvlak één bedrijfswoning is toegelaten, omdat op deze detailplankaarten niet staat aangegeven dat twee bedrijfswoningen zijn of geen bedrijfswoning is toegestaan.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat appellant in maatschapverband met zijn vrouw en één van zijn zonen één gemengd agrarisch bedrijf exploiteert en dat hij eigenaar is van beide percelen.

Voorts heeft appellant de aanduiding “een bouwblok vormend met [locatie 17]” op het perceel [locatie 16] niet betwist.

De aanduiding “een bouwblok vormend met [locatie 16]“ op het perceel [locatie 17] is dan ook in overeenstemming met het provinciaal beleid.

Niet is gesteld noch is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, anderszins gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie 17] wel, maar het perceel [locatie 16] niet is voorzien van de aanduiding “AB”.

Dit betekent dat de vrijstellingsbevoegdheid de bouw van een (tweede) bedrijfswoning op het perceel [locatie 16] niet toestaat, ook niet nadat de noodzaak daartoe is aangetoond, als vereist in dit voorschrift.

Het deskundigenbericht vermeldt dat op het perceel [locatie 16] het grootste deel van de agrarische bedrijfsgebouwen staat en dat de bedrijfswoning zich op een afstand van ongeveer 2,8 kilometer, op het perceel [locatie 17] bevindt. Het is dan ook niet uitgesloten dat appellant te eniger tijd deze noodzaak kan aantonen.

Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de ongegrondverklaring van de bedenking van appellant op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd.

Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.15.4. [appellant sub 12] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de aanduidingen “AB” en “een bouwblok vormend met Baarlesebaan ong. en [locatie 22]” op het perceel [locatie 23] en aan de aanduidingen “AB” en “een bouwblok vormend met Baarlesebaan ong. en [locatie 23]” op het perceel [locatie 22]. Hij betoogt dat het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 23] geheel los staat van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 22] en het ongenummerde perceel aan de Baarlesebaan. Volgens appellant betekenen de aanduidingen een beperking van het maximale bebouwingsoppervlak voor de percelen.

2.15.5. De gemeenteraad heeft de aanduidingen toegekend omdat de twee agrarische bedrijven functioneel een geheel vormen. Daarbij hecht de gemeenteraad belang aan het feit dat de agrarische bedrijven beschikken over één milieuvergunning en aan de eigendomssituatie. Ter zitting heeft de gemeenteraad aangegeven dat er geen verband bestaat tussen de aanduidingen en het maximale bebouwingoppervlak voor de percelen.

2.15.6. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en onderschrijven zij het standpunt van de gemeenteraad. Volgens verweerders worden de agrarische bedrijven door dezelfde maatschap geëxploiteerd.

2.15.7. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij op onjuiste gronden goedkeuring hebben verleend aan de aanduidingen.

Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.15.8. [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 22, vierde lid, onder j., van de voorschriften. Hij betoogt dat de voorwaarden waaronder vrijstelling kan worden verleend voor een grotere goot- en nokhoogte van gebouwen niet objectief begrensd zijn en dat de onder het vorige plan toegestane hoogtes voor zijn perceel [locatie 16] gehandhaafd hadden moeten blijven.

2.15.9. De gemeenteraad heeft de goot- en nokhoogte voor gebouwen bepaald op basis van hetgeen in het buitengebied gangbaar is en stelt dat een verdere verhoging daarvan landschappelijk gezien aanvaardbaar moet zijn.

2.15.10. Verweerders hebben geen reden gezien het voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.

2.15.11. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Blijkens artikel 22, vierde lid, onder j., van de voorschriften is een verhoging van de bestaande goot- en nokhoogte van de agrarische bedrijfsgebouwen en van de bedrijfswoning mogelijk indien:

- de maximale goot- en nokhoogte 6 respectievelijk 10 meter bedragen;

- de verhoging van de goot- en nokhoogte noodzakelijk is voor de

bedrijfsvoering;

- er geen onevenredige aantasting van de aanwezige natuur- en

landschapswaarden plaatsvindt.

Naar het oordeel van de Afdeling is in dit voorschrift voldoende objectief bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders van de in artikel 21, eerste lid, van de voorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid gebruik kunnen maken.

Appellant heeft zijn stelling dat alleen bij de onder het vorige plan toegestane hoogtes een doelmatige bedrijfsvoering mogelijk is, niet aannemelijk gemaakt. Bovendien kunnen aan het vorige plan geen blijvende rechten worden ontleend en vermeldt het deskundigenbericht dat de bebouwing op het perceel overeenkomstig de bestaande situatie is bestemd.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.

2.16. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 16] dienen verweerders op hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft [appellanten sub 1] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 6] en [appellant sub 13] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Met betrekking tot [appellant sub 3] en [appellant sub 11] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart niet-ontvankelijk:

- het beroep van [appellanten sub 1], voor zover het betreft de
beroepsgronden gericht tegen artikel 7, eerste lid, onder b., voor
zover het betreft het woord “cultuurhistorische”, tegen artikel 22,
twaalfde lid, onder a., sub 5., en tegen artikel 22, twaalfde lid,
onder b., van de voorschriften;

- de beroepen van [appellant sub 4] en van [appellant sub 13], voor
zover het betreft de beroepsgrond gericht tegen de aanduiding
“Groene hoofdstructuur” op het perceel [locatie 1];

- het beroep van [appellante sub 6] omtrent het gebruik
van de op haar “Landgoed De Hoevens” aanwezige Vlaamse
schuur voor recreatief groepsverblijf;

- het beroep van [appellant sub 16], voor zover het betreft het maximale
bebouwingsoppervlak voor het perceel [locatie 2];

II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1]] (voor zover ontvankelijk), van [appellant sub 2], van [appellant sub 4] (voor zover ontvankelijk), van [appellante sub 6] (voor zover ontvankelijk) en van [appellante sub 9] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 5]], van [appellant sub 7],
van [appellant sub 8], van [appellant sub 10], van [appellant sub 12],
van [appellant sub 13] (voor zover ontvankelijk), van [appellant sub 14], van [appellant sub 15] en van [appellant sub 16] (voor zover ontvankelijk) geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 oktober 2001, 743889, voor zover het betreft de verlening van goedkeuring aan:

a. de plandelen met de bestemming “Verkeersdoeleinden” op
plankaart 1;

b. de plandelen met de differentiaties “leefgebied van
struweelvogels” en “leefgebied van amfibieën” bij de
bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde en
landschappelijke waarde -Anl-“, zoals nader aangegeven op de
bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart A;

c. de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met
natuurwaarde en landschappelijke waarde -Anl-“ en de
differentiatie “leefgebied van struweelvogels”, zoals nader
aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte
kaart B;

d. artikel 7, eerste lid, onder c., van de voorschriften, voor zover
het betreft de Gilzesche Heide;

e. de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met
landschappelijke waarde -Al-“ en de differentiatie “gebied met
landschappelijke samenhang”, voor zover het betreft de percelen
[locatie 4] en [locatie 5];

f. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met
landschappelijke waarde -Al-“ en de differentiaties “gebied met
landschappelijke samenhang” en “oud akkercomplex”, voor
zover het betreft de gronden die in gebruik zijn als parkeerruimte
op het perceel [locatie 2];

g. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag”, zoals
nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende
gewaarmerkte kaart C;

h. het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-“ en
de aanduiding “R1: recreatiewoning” op detailplankaart 28;

i. het plandeel met de bestemming “Landgoed -L-“, voor zover het
betreft de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 5] en [locaite 11];

j. het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden -W-“, voor
zover het betreft het perceel [locatie 4];

k. de plandelen met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden
-AB-“, voor zover het betreft de percelen [locatie 16] en
[locatie 17];

l. de plandelen met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden
-AB-“, voor zover het betreft de percelen [locatie 1],
[locatie 18], [locatie 19], [locatie 20] en [locatie 21];

m. artikel 23, tweede lid, van de voorschriften, voor zover het
betreft het perceel [locatie 1];

n. het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ en de
aanduiding “B7: horeca/schietbaan”, voor zover het betreft het
perceel [locatie 2];

o. het plandeel met de aanduiding “Groene hoofdstructuur”, voor
zover het betreft het perceel [locatie 16];

p. het plandeel met de aanduidingen “AB” en “een bouwblok
vormend met Baarlesebaan ong. en [locatie 22]”, voor zover het
betreft het perceel [locatie 23];

q. het plandeel met de aanduidingen “AB” en “een bouwblok
vormend met Baarlesebaan ong. en [locatie 23]”, voor zover het
betreft het perceel [locatie 22];

IV. onthoudt goedkeuring aan:

- de plandelen met de bestemming “Verkeersdoeleinden” op
plankaart 1;

- de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met
natuurwaarde en landschappelijke waarde -Anl-“ en de
differentiatie “leefgebied van struweelvogels”, zoals nader
aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte
kaart B;

- artikel 7, eerste lid, onder c., van de voorschriften, voor zover het
betreft de Gilzesche Heide;

- de plandelen met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden
-AB-“, voor zover het betreft de percelen [locatie 16] en
[locatie 17];

- het plandeel met de aanduiding “Groene hoofdstructuur”, voor
zover het betreft het perceel [locatie 16];

V. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van de onder III, aanhef en sub a., c., d., k., en o. vermelde onderdelen van het vernietigde besluit;

VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1]] (voor zover ontvankelijk), van [appellant sub 2], van [appellant sub 4]] (voor zover ontvankelijk), van [appellante sub 6] (voor zover ontvankelijk) en van [appellante sub 9] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 3] en van [appellant sub 11] geheel ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 2] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 5] tot een bedrag van € 925,06, waarvan een
gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 7] tot een bedrag van € 483,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 8] tot een bedrag van € 925,06, waarvan een
gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 9] tot een bedrag van € 925,06,
waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 10] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 12] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 14] tot een bedrag van € 805,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 15] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 16] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan de genoemde personen;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 9]- het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt en aan [appellanten sub 1], aan [appellant sub 2], aan [appellant sub 4], aan [appellant sub 5], aan [appellante sub 6], aan
[appellant sub 7], aan [appellant sub 8], aan [appellant sub 10], aan
[appellant sub 12], aan [appellant sub 13], aan [appellant sub 14],
aan [appellant sub 15] en aan [appellant sub 16] afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10).

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003

291-349.