Uitspraak 200303930/1


Volledige tekst

200303930/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2003, kenmerk nr. 02.19, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie [...], nummer […]. Dit besluit is op 15 mei 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 14 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, en appellant sub 2 bij brief van 16 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 2 heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellant sub 1 heeft betoogd dat de inrichting stankhinder veroorzaakt. Hij heeft aangevoerd dat het pand [locatie sub 2 feitelijk wordt bewoond. Verweerder heeft bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten stankhinder het pand [locatie sub 2] volgens hem dan ook ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

2.3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is omdat bewoning van het pand [locatie sub 2] wegens strijd met het bestemmingsplan niet is toegestaan.

2.4. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 4 juni 1999, nr. E03.98.0770 (JB 1999, 168), overwogen dat bij de vaststelling van de categorie-indeling in het kader van de brochure de planologische bestemming welke rust op deze objecten niet bepalend is, doch het feitelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt. De Afdeling ziet geen reden voor een ander oordeel.

Nu verweerder voor de vaststelling van de categorie-indeling van het pand [locatie sub 2] de planologische bestemming bepalend heeft geacht en het feitelijke gebruik van dit pand niet voldoende heeft onderzocht, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en dat het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.5. Het beroep van appellant sub 2 is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellant sub 1 behoeven geen bespreking.

2.6. Verweerder dient ten aanzien van appellant sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 14 mei 2003, kenmerk nr. 02.19;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 40,07, het totale bedrag dient door de gemeente Oosterhout te worden betaald aan appellant;

V. gelast dat de gemeente Oosterhout aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Koten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003

324.