Uitspraak 200001416/1


Volledige tekst

200001416/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de vennootschap onder firma “[appellant sub 4]”,
gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de stichting “Stichting Brabantse Milieufederatie”,
gevestigd te Tilburg (hierna: de BMF),
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellante sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid “Vereniging Milieuwerkgroep Valkenswaard”, gevestigd te Valkenswaard
(hierna: de Milieuwerkgroep),
17. de stichting “Stichting Belangenplatform De Malpie e.o.”,
gevestigd te Valkenswaard (hierna: het Belangenplatform),
18. [appellanten sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats], en
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 1999 heeft de gemeenteraad van Valkenswaard, op voorstel van burgemeester en wethouders van 25 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 25 januari 2000, kenmerk 625417, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 15 maart 2002.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
[appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellante sub 12], [appellant sub 14], de Milieuwerkgroep en verweerders zijn niet verschenen.
De gemeenteraad van Valkenswaard heeft zich ook doen vertegenwoordigen.
Tevens is als partij gehoord [naam rechtspersoon].

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.1.1. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Valkenswaard van een actuele planologische regeling te voorzien.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders grotendeels goedkeuring verleend aan dit plan.

2.2. Ontvankelijkheid

2.2.1. Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het besluit omtrent goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.

Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt een besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingplan ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken.

Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2000, inzake no. 200002264/2 (BR 2001, blz. 222), is de terinzagelegging hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.

Ingevolge artikel 28, zevende lid, vierde volzin, van de WRO vangt – in afwijking van artikel 6:8 van de Awb - de beroepstermijn aan bij de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig het zesde lid van dat artikel.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Verweerders hebben het bestreden besluit op 1 februari 2000 bekendgemaakt door toezending aan de gemeenteraad, zodat de wettelijke beroepstermijn is begonnen op 13 maart 2000 en, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 24 april 2000.

2.2.2. De beroepsgronden van [appellant sub 13] omtrent het gebruik van stellages en verplaatsbare tunnels en omtrent de verharding van onverharde zandpaden, zijn eerst bij brief van 24 mei 2000 aangevoerd.

Appellant heeft deze beroepsgronden derhalve na afloop van de wettelijke beroepstermijn ingediend.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat appellant met het indienen van deze beroepsgronden na afloop van de wettelijke termijn niet in verzuim is geweest.

Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.3. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten voor zover dit beroep een grondslag heeft in een (tijdig) tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een (tijdig) tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest (tijdig) een zienswijze en een bedenking in te brengen.

2.2.4. De beroepsgronden van [appellanten sub 10] en van het Belangenplatform gericht tegen de bestemming “Agrarisch aanverwante bedrijven” op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Gesteld noch gebleken is dat beide appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake zienswijzen in te brengen.

De beroepsgronden hebben geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen en zijn niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.

De beroepen van [appellanten sub 10] en van het Belangenplatform zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.5. De beroepsgrond van het Belangenplatform betreffende de bestemming “Wegen” met de aanduiding “hoofdverkeersweg” voor de Luikerweg, is niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.

In het ontwerp-plan was de bestemming “Infra-hoofdstructuur” toegekend en lag de Luikerweg grotendeels binnen het plangebied.

Het Belangenplatform heeft hiertegen geen zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad.

Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad ambtshalve de bestemming “Infra-hoofdstructuur” gewijzigd in de bestemming “Wegen” met de aanduiding “hoofdverkeersweg” en het gedeelte van de Luikerweg dat buiten het plan was gelaten alsnog in het plan opgenomen.

Het Belangenplatform heeft tegen deze bestemming voor de gehele Luikerweg een bedenking bij verweerders ingebracht met als strekking dat deze weg uit vier rijstroken dient te bestaan.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de ambtshalve wijzigingen bij de vaststelling van het plan de bestemmingsregeling op dit punt inhoudelijk niet is gewijzigd en dat de bestemming “Infra-hoofdstructuur” – evenals de bestemming “Wegen” met de aanduiding “hoofdverkeersweg” - ook niet de mogelijkheid bood de functie van de Luikerweg te verzwaren door er een weg met vier rijstroken van te maken.

Zoals overwogen in de uitspraak van 26 september 2001, inzake no. 200000234/1 (Gst. 2002, 7159, nr. 3), vloeit uit de strekking van artikel 27 WRO voort dat een beroepsgrond als onderhavige slechts ontvankelijk is voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor een rechtzoekende een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerp-plan.

Nu in het ontwerp-plan en in het vastgestelde plan de Luikerweg voorzien was van één rijbaan met twee rijstroken, doet deze situatie zich ten aanzien van het Belangenplatform niet voor.

Voorts is gesteld noch gebleken dat het Belangenplatform redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze in te brengen.

Het beroep van het Belangenplatform is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. Toetsingskader

2.3.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Artikel 1.1: Groene hoofdstructuur (GHS)

2.4.1. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Groene hoofdstructuur” met de differentiatie “agrarisch gebied met abiotische waarde” en de aanduidingen “a (aardkundig waardevol)” en “h (hydrologisch waardevol)” op gronden ten westen van de kern Dommelen, langs de beek Keersop, en aan de bestemming “Agrarische hoofdstructuur” met de differentiatie “agrarisch gebied: landschappelijk waardevol” en de aanduidingen “a (aardkundig waardevol)” en / of “b (visueel-ruimtelijk waardevol, beslotenheid / bosrandzone)” op gronden ten zuiden van de kern Borkel, aan weerszijden van het Dommeldal. Zij stelt dat op grond van het streekplanbeleid eveneens de aanduiding “S (struweelvogels)” vereist is, aangezien sprake is van een natuurkerngebied voor struweelvogels.

2.4.2. De gemeenteraad heeft de aanduiding niet toegekend omdat de gronden thans geen natuurlijke waarden meer bezitten en omdat ook de biotoopkenmerken voor struweelvogels niet of slechts in beperkte mate aanwezig zijn.

2.4.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Volgens hen blijkt uit onderzoek van de gemeente dat nauwelijks struwelen aanwezig zijn en dat ook de bepalende elementen voor struweelvogelgebieden ontbreken. Zij achten het in overeenstemming met het streekplan dat het gemeentelijk beleid gericht is op het ontwikkelen van een biotoop voor struweelvogels.

2.4.4. Niet in geschil is dat de gronden op de kaart bij de provinciale nota “Ecologische bouwstenen bij de groene hoofdstructuur” – een nadere begrenzing van de op de streekplankaart aangegeven Groene hoofdstructuur – zijn aangeduid als “natuurkerngebied voor struweelvogels”.

Blijkens de nota is de begrenzing van een dergelijk natuurkerngebied in de eerste plaats gebaseerd op de aanwezigheid van struweelvogels en zijn in de tweede plaats landschapskenmerken als bosjes, hagen en zandwegen met begroeiing bepalend geweest voor de afbakening. Volgens de nota kunnen binnen het natuurkerngebied ook grote, open percelen voorkomen die een intensief, agrarisch grondgebruik kennen. Voorts meldt de nota dat de op de kaart aangegeven begrenzingen indicatief zijn en dat op basis van nader onderzoek ter plaatse, uitgaande van de daadwerkelijk aanwezige waarden, in het bestemmingsplan de begrenzing van het gebied dient te worden vastgesteld.

Ter zitting is vast komen te staan dat het gemeentelijk onderzoek waarnaar verweerders in het bestreden besluit verwijzen een inventarisatie betreft die in het kader van het Landschapsbeleidsplan van maart 1993 is uitgevoerd.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gegevens die ten grondslag liggen aan dit Landschapsbeleidsplan dezelfde zijn als die waarop de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” is gebaseerd en dat het Landschapsbeleidsplan ten opzichte van deze nota alleen een meerwaarde heeft voor wat betreft de inventarisatie van landschapselementen.

De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.

Verweerders hebben dan ook hun standpunt dat op de gronden nauwelijks struweelvogels aanwezig zijn en geen bepalende elementen voor struweelvogels voorkomen, onvoldoende draagkrachtig onderbouwd.

Uit het bestreden besluit kan ook niet worden opgemaakt waarom het door verweerders aanvaardbaar geachte gemeentelijke beleid gericht op het ontwikkelen van een biotoop voor struweelvogels evenmin de aanduiding “S (struweelvogels)” kan rechtvaardigen. De Afdeling wijst in dit verband op artikel 1.1, lid A4., van de voorschriften. Uit dit artikel volgt dat de aanduiding “S (struweelvogels)” betekent dat de bescherming ter plaatse in het bijzonder gericht is op de biotoop of de biotoopcondities voor struweelvogels, door uit te gaan van het behoud van een netwerk van gevarieerde houtsingels en -wallen, ruigten, slootkanten en kleine bosjes als broed- en schuilgelegenheid en een areaal kruidenrijk grasland als voedselgebied.

Voorts is gesteld en niet weersproken dat verweerders een relevante inventarisatie uit 1998, opgesteld door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ten behoeve van een mogelijke aanwijzing als natuurmonument, ten onrechte niet in hun besluitvorming hebben betrokken.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.

Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.4.5. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet tevens de aanduiding “A (amfibieën en reptielen)” is toegekend aan bepaalde gronden in het natuurgebied Plateaux. Zij betoogt dat verweerders blijkens de overwegingen van hun besluit haar bedenking gegrond hebben verklaard, maar dat de gemeenteraad niet gehouden is het plan op dit onderdeel aan te passen.

2.4.6. Blijkens het bestreden besluit achten verweerders het ontbreken van de aanduiding niet aanvaardbaar. Verweerders hebben overwogen dat zij er van uitgaan dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening het natuurgebied voor amfibieën en reptielen zal opnemen.

2.4.7. De Afdeling stelt vast dat verweerders de bedenking blijkens hun overwegingen wel gegrond achten, maar blijkens het dictum van het besluit in zoverre geen goedkeuring hebben onthouden aan het plan. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan de aanduiding toe te voegen in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Groene hoofdstructuur” met de differentiatie “natuurgebied” en de aanduidingen “h (hydrologisch waardevol)”, “B (bosvogels)” en “Pv (planten en plantengemeenschappen, volvlaks)” voor de gronden.

Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.4.8. [appellanten sub 10] en het Belangenplatform hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Groene hoofdstructuur” met de differentiaties “natuurgebied” en “multifunctioneel bos” en de aanduidingen “a (aardkundig waardevol)”, “h (hydrologisch waardevol)” en “A (amfibieën en reptielen)” voor het gebied Het Schut.

[appellanten sub 10] betogen dat als gevolg van deze bestemming de bereikbaarheid van hun perceel nabij de Pastoorsweijer is verminderd.

Het Belangenplatform stelt dat de openbare wegen in dit gebied als zodanig bestemd hadden moeten worden.

2.4.9. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de wegen een integraal onderdeel zijn van de bestemming. Volgens de gemeenteraad noopt het openbaar zijn van een weg niet tot een afzonderlijke bestemming daarvan.

2.4.10. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Volgens verweerders is de ontsluiting van het perceel van [appellanten sub 10] planologisch voldoende veiliggesteld. Verweerders hebben de bedenking van het Belangenplatform wat dit onderdeel betreft buiten beschouwing gelaten, omdat dit gedeelte niet te herleiden viel tot zijn zienswijze.

2.4.11. De Afdeling stelt vast dat het Belangenplatform in zijn zienswijze heeft aangegeven dat een aantal openbare wegen in de gemeentelijke Groene hoofdstructuur niet of slechts gedeeltelijk is opgenomen in het plan.

Hieruit volgt dat verweerders de bedenking op dit punt ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten. Voorts is niet gebleken dat verweerders uit anderen hoofde zijn ingegaan op hetgeen het Belangenplatform in dit verband heeft gesteld.

Het bestreden besluit is wat dit onderdeel betreft dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het beroep van het Belangenplatform is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.4.11.1. Wat betreft het beroep van [appellanten sub 10] stelt de Afdeling vast dat een (beperkte) ontsluitingsfunctie, blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 1.1, lid A1., van de voorschriften, geen deel uitmaakt van de bestemming.

Voor zover verweerders beoogd hebben aan te geven dat voor het verwijderen van onverharde wegen of paden een aanlegvergunning is vereist, overweegt de Afdeling dat een dergelijke aanlegvergunning niet tot doel heeft de ontsluiting van het perceel veilig te stellen.

Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellanten sub 10] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.5. Artikel 1.2: Agrarische hoofdstructuur

2.5.1. [appellant sub 9] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische hoofdstructuur” met de differentiatie “agrarisch gebied; landschappelijk waardevol” en de aanduiding “ck (cultuurhistorisch waardevol, kampontginning)” op het perceel tegenover [locatie 3]. Hij vreest in zijn agrarische bedrijfsvoering te worden belemmerd als gevolg van het toegestane extensief dagrecreatief medegebruik op dat perceel.

2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat de door appellant gevreesde overlast niet het gevolg is van de planologische regeling in het plan.

2.5.3. De Afdeling stelt vast dat de bestemming blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 1.2, lid A1., van de voorschriften extensief dagrecreatief medegebruik ter plaatse wel toestaat.

Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.6. Artikel 1.3: Archeologisch waardevol gebied (dubbelbestemming)

2.6.1. [appellant sub 14] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de dubbelbestemming “Archeologisch waardevol gebied” op zijn perceel [locatie 4]. Hij betoogt dat het aan de dubbelbestemming gekoppelde aanlegvergunningenstelsel hem onevenredig belemmert in de exploitatie van zijn akkerbouwbedrijf. Voorts beroept hij zich erop dat burgemeester en wethouders hem hebben bericht dat de gemeenteraad zijn zienswijze gedeeltelijk gegrond heeft verklaard.

2.6.2. De gemeenteraad heeft de dubbelbestemming toegekend omdat het perceel door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (hierna: de ROB) is aangewezen vanwege (potentiële) archeologische waarden. Volgens de gemeenteraad betekent een aanlegvergunningvereiste dat bepaalde belangen tegen elkaar afgewogen dienen te worden, en niet dat sprake is van een algeheel verbod voor bepaalde werken en werkzaamheden.

2.6.3. Verweerders hebben geen reden gezien de dubbelbestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.

2.6.4. De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad op 23 juni 1999 heeft besloten de zienswijze van appellant ongegrond te verklaren, maar dat burgemeester en wethouders hem bij brief van 5 juli 1999, onder verwijzing naar het bijgevoegde vaststellingsbesluit, abusievelijk hebben bericht dat zijn zienswijze gedeeltelijk gegrond zou zijn verklaard.

De onjuistheid van dit bericht van burgemeester en wethouders die bleek uit het daarbij gevoegde vaststellingsbesluit van de gemeenteraad, heeft voor appellant geen aanleiding gevormd het inbrengen van een, aan zijn zienswijze gelijkluidende, bedenking bij verweerders achterwege te laten.

Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling deze grief van appellant geen doel treffen.

2.6.4.1. Ingevolge artikel 1.3, lid A., van de voorschriften is het perceel tevens bestemd voor de bescherming van archeologische waarden in verband met de aanwezigheid ter plaatse van een archeologisch waardevol (meldings)gebied.

Volgens de plantoelichting omvat de bestemming de archeologische bescherming vanwege archeologische voorwerpen in de grond of sporen van oudheidkundige betekenis in zogenaamde meldingsgebieden die zijn aangegeven door de ROB. Het beleid, aldus de plantoelichting, is gericht op het openhouden van de mogelijkheden voor archeologisch onderzoek.

Blijkens een rapportage van de ROB gaat het om een “terrein van hoge archeologische waarde” dat op de Archeologische Monumentenkaart van Noord-Brabant is geplaatst omdat daar bewoningssporen (werktuigen van vuursteen) uit het Mesolithicum in de bodem aanwezig zijn.

De enkele mededeling van appellant dat op zijn perceel nooit archeologisch bodemonderzoek heeft plaatsgevonden en hem evenmin bekend is dat ter plaatse archeologische vondsten zijn gedaan, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat niet van het bestaan van een archeologisch waardevol (meldings)gebied mocht worden uitgegaan.

Verweerders hebben dan ook in redelijkheid kunnen aannemen dat op het perceel archeologische waarden aanwezig kunnen zijn die bescherming behoeven.

Mede gelet op het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een aanlegvergunningvereiste niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan het perceel gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is. Voorts is niet is aannemelijk geworden dat het aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.

2.7. Artikel 1.4: Aanlegvergunningen en specifieke gebruiksverboden

2.7.1. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 1.4, achtste lid, van de voorschriften, voor zover het betreft gebieden met de bestemming “Groene hoofdstructuur” en de differentiatie “natuurgebied” of “bosgebied met natuurwaarden” en de aanduiding “A (amfibieën en reptielen)” of “Pv (planten en plantengemeenschappen, volvlaks)”. Zij stelt dat het ophogen of egaliseren van de bodem, en het diepploegen, diepwoelen of uitvoeren van andere ingrepen in de bodem dieper dan 0,5 meter, in deze gebieden als strijdig gebruik moeten worden aangemerkt.

2.7.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het aanmerken als strijdig gebruik van deze werken en werkzaamheden zou betekenen dat ook ingrepen die gericht zijn op de verbetering of het herstel van natuurwaarden, dan wel geen aantasting van die waarden betekenen, niet meer mogelijk zijn. Volgens de gemeenteraad kan het incidenteel nodig zijn om de bodem te verlagen of af te graven om nattere terreinomstandigheden te creëren ten behoeve van natuurwaarden.

2.7.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Volgens verweerders dient het aanlegvergunningenstelsel te worden toegepast in relatie tot de doeleindenomschrijving bij de bestemming “Groene hoofdstructuur”. Zij achten het aannemelijk en in overeenstemming met het streekplanbeleid dat de werken en werkzaamheden ook nodig kunnen zijn voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van natuurwaarden.

2.7.4. Het op artikel 1.4, eerste en achtste lid, van de voorschriften gebaseerde aanlegvergunningenstelsel bevat – voor zover hier van belang – een verbod voor het ophogen of egaliseren van de bodem en voor het diepwoelen, diepploegen of uitvoeren van andere ingrepen in de boden, waaronder ook de aanleg van leidingen, alle dieper dan 0,5 meter, voor de op plankaart 1 aangegeven aanduiding “A (amfibieën en reptielen)” of “Pv (planten en plantengemeenschappen, volvlaks)” bij de bestemming “Groene hoofdstructuur” met de differentiatie “natuurgebied” of “bosgebied met natuurwaarden”, tenzij een aanlegvergunning voor deze activiteiten is verleend door burgemeester en wethouders.

Uit artikel 1.4, tweede lid, aanhef en onder het eerste gedachtestreepje, van de voorschriften blijkt dat een dergelijke aanlegvergunning slechts kan worden verleend indien deze activiteiten de in de doeleindenomschrijving van de bestemming “Groene hoofdstructuur” erkende abiotische, natuurlijke, landschappelijke of gebruikswaarden niet onevenredig aantasten dan wel de mogelijkheden tot herstel van die waarden niet onevenredig verkleinen.

Onbestreden is dat de door de BMF bedoelde werken en werkzaamheden de te beschermen natuurlijke waarden waarop de aanduidingen “A (amfibieën en reptielen)” en “Pv (planten en plantengemeenschappen, volvlaks)” zien, kunnen aantasten.

Mede gelet op het deskundigenbericht, is echter niet aannemelijk geworden dat deze activiteiten in alle gevallen tot een onevenredige aantasting van de aanwezige waarden zullen leiden.

Verweerders hebben het dan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoeven te achten dat die activiteiten in het plan niet geheel zijn verboden, maar afhankelijk gesteld van een aanlegvergunning.

In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.

2.7.5. De BMF en de Milieuwerkgroep hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 1.4, zevende lid, aanhef en onder het zesde gedachtestreepje, van de voorschriften. Zij stellen dat de Keur van het Waterschap De Dommel tekort schiet en dat derhalve een aanlegvergunning vereist is voor ingrepen in de waterhuishouding die gevolgen kunnen hebben voor de te beschermen natuurwaarden.

2.7.6. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat voor drainage primair het Waterschap verantwoordelijk is. In de onlangs vastgestelde Keur wordt volgens de gemeenteraad in gebieden met water voor de landnatuur een stand-still op het gebied van verdroging nagestreefd. Dubbele regelgeving voor de waterhuishouding acht de gemeenteraad niet gewenst.

2.7.7. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen de noodzaak of doelmatigheid van een aanlegvergunningplicht, welke dezelfde doelstelling nastreeft als de Keur van het Waterschap, niet in te zien.

2.7.8. In artikel 1.4, zevende lid, aanhef en onder het zesde gedachtestreepje, van de voorschriften is onder andere bepaald dat van het vereiste van een aanlegvergunning zijn uitgezonderd werken en werkzaamheden die worden uitgevoerd door of vanwege het Waterschap De Dommel als waterkwantiteitsbeheerder.

Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002, inzake no. E01.97.0703 (Gst. 2001, 7138, nr. 7), kan bij het opstellen van een bestemmingsplan niet zonder meer worden verwezen naar de keur van het betrokken waterschap. Bij het opstellen van de keur en bij de beslissing omtrent het verlenen van vergunningen op grond van die keur behoeven de belangen bij de bescherming van de natuurwaarden niet in dezelfde mate te worden betrokken als bij de uitvoering van bestemmingsplanvoorschriften. Denkbaar is dan ook dat een verlaging van de waterstand in een voorkomend geval vanuit waterstaatkundige oogpunt niet, maar vanuit een oogpunt van het behoud van de aanwezige natuurwaarden wel op bezwaren stuit.

Hieruit volgt dat verweerders zich op onjuiste gronden op het standpunt hebben gesteld dat de keur van het Waterschap De Dommel voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de natuurwaarden.

De beroepen van de BMF en van de Milieuwerkgroep zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.7.9. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet aan hun overige bezwaren tegen het aanlegvergunningenstelsel is tegemoetgekomen.

2.7.10. De Afdeling stelt vast dat de BMF ter motivering van deze beroepsgrond heeft gewezen op een bijlage bij de door haar bij verweerders ingebrachte bedenking en dat die bijlage een kopie betreft van het “toepassingschema aanlegvergunningen / specifieke gebruiksverboden” uit het ontwerp-plan, waarop in bepaalde kolommen cirkels zijn geplaatst.

Deze wijze van onderbouwing van de beroepsgrond acht de Afdeling onvoldoende concreet. Gelet hierop, geeft het beroep geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.

2.8. Artikel 2.1: Agrarische bedrijven

2.8.1. Burgemeester en wethouders, [appellant sub 2], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellanten sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 25] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van de bestemming “Agrarische bedrijven” op diverse percelen. Zij stellen dat de in het plan geboden uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van de daar gevestigde agrarische bedrijven.

2.8.2. Verweerders hebben de omvang van de bestemming op die percelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat een rechtstreekse uitbreiding van meer dan 20% strijdig is met het provinciaal beleid.

2.8.3. Blijkens het dictum van het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan de op de plankaart met een blauwe steraanduiding aangegeven agrarische bouwblokken, voor zover de uitbreidingsmogelijkheid meer bedraagt dan 20%.

Op plankaart 2 staat binnen de bestemming “Agrarische bedrijven” op de percelen een blauwe ster.

De Afdeling is van oordeel dat door deze wijze van onthouding van goedkeuring onduidelijk is aan welk gedeelte van de agrarische bouwblokken goedkeuring is onthouden. Niet alleen de omvang, maar ook de vorm en daarmee de ligging van een bouwblok, mede in relatie tot de aangrenzende gebiedsbestemmingen, is van belang. Voorts is onduidelijk waaraan het begrip ‘uitbreidingsmogelijkheid’ wordt gerelateerd.

Verweerders hebben bovendien met het oog op de toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WRO onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welk gedeelte van de bouwblokken de door hen wel redelijk geachte uitbreiding kan plaatsvinden.

Bij de bepaling van de omvang van die uitbreiding hebben verweerders zich blijkens de overwegingen in hun besluit gebaseerd op een door hen uitgevoerd onderzoek ter plaatse.

Uit het bestreden besluit kan echter niet worden opgemaakt of uit dit onderzoek wellicht feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding kunnen vormen om voor een of meerdere percelen van het provinciaal beleid af te wijken.

Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met de rechtszekerheid. Het berust evenmin op een deugdelijke motivering.

Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond en de beroepen van [appellant sub 2], van [appellant sub 8], van [appellant sub 11], van [appellant sub 12], van [appellant sub 13], van [appellanten sub 18], van [appellant sub 19], van [appellant sub 21], van [appellant sub 22], van [appellant sub 23], van [appellant sub 24] en van [appellant sub 25] zijn geheel gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.8.4. Burgemeester en wethouders en [appellant sub 3] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan twee gedeelten van de bestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie 5]. Zij betogen dat de in het plan geboden uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van de nertsenfokkerij en dat door deze onthouding van goedkeuring bestaande bedrijfsbebouwing buiten het bouwblok valt.

2.8.5. Verweerders hebben de omvang van de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat een uitbreidingsmogelijkheid van 100% strijdig is met het provinciaal beleid. Zij zijn van mening dat, mede gelet op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, niet is aangetoond dat een grotere uitbreiding dan 20% noodzakelijk is.

2.8.6. Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1,5 hectare in de provinciale Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

Het perceel waarop [appellant sub 3] zijn agrarisch bedrijf uitoefent is in het plan een bouwblok van ongeveer 3,8 hectare toegekend.

Niet in geschil is dat het totaal oppervlak aan gebouwen en bouwwerken alsmede aan onbebouwde, deels verharde, gronden die ten behoeve van de bedrijfsvoering in gebruik zijn, ongeveer 1,9 hectare bedraagt.

Verweerders stellen zich dan ook terecht op het standpunt dat de in het plan geboden uitbreiding met 100% niet in overeenstemming is met hun beleid.

Echter uit het deskundigenbericht blijkt dat onvoldoende rekening is gehouden met de feitelijke situatie op het perceel. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring vallen gedeelten van de 14 tweerijïge sheds, van de mestsilo en van een bedrijfsgebouw buiten het gedeelte van het bouwblok waaraan goedkeuring is verleend.

Het bestreden besluit is wat dit onderdeel van het plan betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre en het beroep van [appellant sub 3] is in zijn geheel gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van beide appellanten op dit punt geen verdere bespreking.

2.8.7. [appellant sub 5] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijven” op zijn perceel [locatie 6]. Hij betoogt dat de omvang daarvan te klein is voor zijn akkerbouwbedrijf en varkenshouderij. Voorts stelt hij dat de aan het bouwblok toegekende vorm een optimale benutting daarvan verhindert.

2.8.8. De gemeenteraad stelt dat een bouwblok op maat is toegekend en dat bij het bepalen van de grootte rekening is gehouden met de bestaande bebouwing en met de voorgeschreven afstand tot de weg/bebouwingsgrens.

2.8.9. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Het toegekende bouwblok achten zij ruim voldoende om te voorzien in een normale bedrijfsontwikkeling. Van enige noodzaak voor een grotere omvang in afwijking van hun beleid, is verweerders niet gebleken. Bovendien kan de vorm van het bouwblok volgens hen via een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid desgewenst worden veranderd.

2.8.10. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1,5 hectare in de provinciale Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

Het perceel waarop appellant zijn agrarisch bedrijf uitoefent is in het plan een bouwblok van ruim 1,6 hectare toegekend.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat dit bouwblok voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid van minimaal 0,6 hectare.

Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat geen (beperkte) uitbreidingsmogelijkheid is geboden of dat onvoldoende rekening is gehouden met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Bovendien zijn burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.2, aanhef en lid 3.2.1, van de voorschriften bevoegd onder voorwaarden de vorm van de bestemming “Agrarische bedrijven” te veranderen, mocht in de toekomst een betere benutting van de bouwblokruimte noodzakelijk blijken.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

2.8.11. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin op percelen met de bestemming “Agrarische bedrijven” nabij de natuurgebieden De Malpie en Plateaux een rechtstreekse uitbreiding tot 20% wordt geboden.

De Milieuwerkgroep heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin op percelen met de bestemming “Agrarische bedrijven” een mogelijkheid tot uitbreiding wordt geboden.

Zij betogen dat de agrarische bouwblokken alleen de bestaande bebouwing hadden mogen omvatten.

2.8.12. Verweerders hebben geen reden gezien aan een groter gedeelte van de bestemming “Agrarische bedrijven” dan aangegeven in hun besluit goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volgens verweerders is de omvang van de overige agrarische bouwblokken in overeenstemming met het provinciaal beleid.

2.8.13. In hetgeen de BMF en de Milieuwerkgroep hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1 hectare in de provinciale Groene hoofdstructuur en in de provinciale Agrarische hoofdstructuur met meerwaarden en tot 1,5 hectare in de provinciale Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

De BMF en de Milieuwerkgroep hebben niet aangegeven voor welke percelen binnen de provinciale Groene hoofdstructuur of de provinciale Agrarische hoofdstructuur met dan wel zonder meerwaarden de bestemming niet in overeenstemming is met dit beleid.

Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onevenredige aantasting van de te beschermen waarden in de provinciale Groene hoofdstructuur of in de provinciale Agrarische hoofdstructuur met dan wel zonder meerwaarden. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

In hetgeen de BMF en de Milieuwerkgroep hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van de BMF en van de Milieuwerkgroep zijn in zoverre ongegrond.

2.8.14. [appellant sub 15] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Agrarische bedrijven” op zijn perceel [locatie 7]. Hij stelt dat als gevolg van deze onthouding van goedkeuring de continuïteit van zijn snijbloemenbedrijf niet gewaarborgd is.

2.8.15. Blijkens het dictum van het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de met blauwe lijnen aangegeven plangedeelten op de plankaart.

De Afdeling stelt vast dat op de plankaart rond de bestemming op het perceel blauwe lijnen zijn geplaatst, zodat aan dit plangedeelte goedkeuring is onthouden, maar dat de overwegingen van het besluit geen enkele motivering voor deze onthouding van goedkeuring bevatten.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Agrarische bedrijven”.

Het beroep van [appellant sub 15] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.8.16. Burgemeester en wethouders hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 2.1, lid A., onder 3., tweede, derde en vierde gedachtestreepje, van de voorschriften, voor zover daarin is bepaald dat tot de agrarische bedrijfsvoering tevens de volgende ondergeschikte nevenactiviteiten worden gerekend, voor zover deze binnen de aanwezige bebouwing niet meer ruimte in beslag nemen dan 30% van de oppervlakte van alle bebouwing op het bouwperceel:

- de bewerking en/of verwerking van en/of detailhandel in door het agrarisch

bedrijf zelf voortgebrachte, direct daarmee samenhangende agrarische

producten, (…..);

- de agrarisch verwante bedrijvigheid;

- het gebruik van agrarische bedrijfsbebouwing voor de stalling van

kampeermiddelen.

Zij betogen dat deze onthouding van goedkeuring niet in overeenstemming is met het streekplan. Volgens burgemeester en wethouders bevat het plan voldoende voorwaarden om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen.

2.8.17. Verweerders hebben dit gedeelte van het voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, aangezien dit voorschrift toestaat dat ook voor deze ondergeschikte nevenactiviteiten die functioneel niet aan het buitengebied zijn gebonden (extra) bebouwing kan worden opgericht bij agrarische bedrijven. Zij achten dit, zonder aanvullende voorwaarden, in strijd met het streekplan.

2.8.18. Artikel 0.3 van de voorschriften bepaalt dat onder een ondergeschikte nevenactiviteit wordt verstaan een activiteit van een zodanig beperkte omvang dat de functie waaraan zij wordt toegevoegd wat betreft aard, omvang en verschijningsvorm als hoofdfunctie herkenbaar blijft.

Gelet op deze begripsbepaling, is het standpunt van verweerders dat door het opnemen van aanvullende voorwaarden voorkomen kan worden dat een ongewenste verschuiving van agrarische naar niet-agrarische functies plaatsvindt, niet onjuist of onredelijk.

Voorts blijkt uit de stukken dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Niet in geschil is dat het bij de ondergeschikte nevenactiviteiten gaat om bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen burgemeester en wethouders hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.

2.8.19. [appellant sub 20] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Agrarische bedrijven” op zijn percelen aan de Hoeverdijk. Hij stelt dat als gevolg van deze onthouding van goedkeuring de continuïteit van zijn melkveehouderij en akkerbouwbedrijf niet is gewaarborgd.

2.8.20. Verweerders hebben de bestemmingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht aangezien in het plan een koppeling ontbreekt tussen de aan weerszijden van de Hoeverdijk gelegen bouwblokken, behorende bij hetzelfde agrarisch bedrijf.

2.8.21. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat in het ontwerp-plan beide agrarische bouwblokken van appellant door middel van een koppelingsteken met elkaar verbonden waren en dat abusievelijk deze koppeling in het vastgestelde plan niet is opgenomen.

In zijn reactie op het deskundigenbericht geeft appellant aan geen bezwaar te hebben wanneer de koppeling tussen zijn beide bouwblokken hersteld wordt.

Onder deze omstandigheden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het ontbreken van de koppeling strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 20] is ongegrond.

2.9. Artikel 2.3: Kampeerterreinen

2.9.1. [appellant sub 7] en [appellant sub 9] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de omvang van de bestemming “Kampeerterreinen” op het perceel [locatie 3]. Zij vrezen dat het woongenot zal worden aangetast respectievelijk de agrarische bedrijfsvoering zal worden belemmerd door de kampeeractiviteiten.

Daarnaast heeft [appellant sub 7] aangevoerd dat om dezelfde reden verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het in artikel 2.3, lid B.1, aanhef en onder b., van de voorschriften in samenhang met de “staat van kampeerterreinen” opgenomen oppervlak van ten hoogste 1100 m2 aan gebouwen op dat perceel.

2.9.2. De gemeenteraad heeft gekozen voor een positieve bestemming van het kampeerterrein omdat sinds 1989 de kampeeractiviteiten op het erf werden gedoogd en omdat toepassing van bestuursdwang daartegen niet meer mogelijk is.

2.9.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij achten het aanvaardbaar dat de feitelijke situatie planologisch is vastgelegd, omdat niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode gestaakt zal worden.

2.9.4. Uit het bestreden besluit zelf valt niet op te maken aan welk beleid uit het streekplan verweerders hebben getoetst.

Aannemelijk is echter dat het kampeerterrein beschouwd moet worden als een toeristisch-recreatieve voorziening.

Het perceel valt binnen de op de streekplankaart vermelde Toeristisch-recreatieve hoofdstructuur en is daarop aangeduid als toeristisch-recreatief gebied.

Volgens het streekplan is het beleid binnen een toeristisch-recreatief gebied gericht op het behoud en versterking van de kwaliteit van de bestaande toeristisch-recreatieve voorzieningen. Uitbreiding van bestaande voorzieningen kan hiervoor gewenst zijn, maar nieuwvestiging is, aldus het streekplan, alleen mogelijk als die de kwaliteit van het gebied versterkt.

Voorts meldt het streekplan dat bij een toeristisch-recreatieve voorziening onderscheid dient te worden gemaakt tussen intensieve en extensieve voorzieningen.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Het bestreden besluit noch de overige stukken bieden echter een aanknopingspunt of verweerders onderzocht hebben in hoeverre de nieuwvestiging van het kampeerterrein de kwaliteit van het gebied versterkt en of, mede gelet op de omvang van ongeveer 2 hectare, sprake is van een intensieve of extensieve voorziening.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.

De beroepen van [appellant sub 7] en van [appellant sub 9] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.10. Artikel 2.5: Niet-agrarische bedrijven en/of functies

2.10.1. Burgemeester en wethouders en [appellante sub 4] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Niet-agrarische bedrijven en/of functies” op twee percelen aan de Heijerdijk, nabij de Kempervennen, en aan de op artikel 2.5, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften in samenhang met de “staat van niet-agrarische bedrijven en/of functies” gebaseerde mogelijkheid een buitensportterrein te exploiteren op die percelen. Zij stellen dat sprake is van voortzetting van bestaand, recreatief medegebruik en dat geen bijzondere waarden in het gebied aanwezig zijn.

2.10.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat sprake is van nieuwvestiging van een intensief recreatiebedrijf in een gebied met de bestemming “Groene hoofdstructuur”. Voorts achten zij niet duidelijk op welke wijze is voorzien in compenserende maatregelen in verband met een eventuele aantasting van de aanwezige natuurwaarden.

2.10.3. De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit een motivering ontbreekt voor de onthouding van goedkeuring aan artikel 2.5, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften, voor zover het betreft de woorden “omgeving Heijerdijk / Kempervennen” en “buitensportterrein met bos”, en de getallen “0”, “0” en “50” in de 8ste rij van de “staat van niet-agrarische bedrijven en/of functies”.

De Afdeling gaat er evenwel vanuit dat de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan dit voorschrift samenhangt met de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Niet-agrarische bedrijven en/of functies” op de percelen van [appellante sub 4].

De percelen vallen binnen de op de streekplankaart vermelde Toeristisch-recreatieve hoofdstructuur en zijn daarop aangeduid als toeristisch-recreatief gebied.

Volgens het streekplan is het provinciaal beleid binnen een toeristisch-recreatief gebied gericht op het behoud en versterking van de kwaliteit van de bestaande toeristisch-recreatieve voorzieningen. Uitbreiding van bestaande voorzieningen kan hiervoor gewenst zijn, maar nieuwvestiging is, aldus het streekplan, alleen mogelijk als die de kwaliteit van het gebied versterkt. Voorts vermeldt het streekplan dat bij een toeristisch-recreatieve voorziening onderscheid dient te worden gemaakt tussen intensieve en extensieve voorzieningen. In de provinciale Groene hoofdstructuur is het streekplanbeleid gericht op het weren van intensieve toeristisch-recreatieve voorzieningen. Nieuwvestiging van intensieve voorzieningen in natuurkern- en natuurontwikkelingsgebieden en multifunctionele bossen dient volgens het streekplan te worden uitgesloten.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat met het eveneens toekennen van de bestemming “Groene hoofdstructuur” en de differentiatie “multifunctioneel bos” aan de beide percelen bedoeld is de op de streekplankaart aangegeven Groene Hoofdstructuur nader te begrenzen.

Nu de gemeenteraad de percelen in het plan onder de provinciale Groene Hoofdstructuur heeft gebracht, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling ervan uit kunnen gaan dat voor de percelen toepassing moet worden gegeven aan het provinciale beleid inzake de Groene Hoofdstructuur.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat bij het buitensportterrein sprake is van nieuwvestiging van een intensieve toeristisch-recreatieve voorziening.

De in het plan geboden mogelijkheid dit buitensportterrein te exploiteren op beide percelen is dan ook in strijd met het provinciaal beleid.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen burgemeester en wethouders en [appellante sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre en het beroep van [appellante sub 4] is in zijn geheel ongegrond.

2.11. Artikel 2.6: Wonen

2.11.1. [appellant sub 7] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Wonen” en de aanduiding “WB” op zijn perceel [locatie 8]. Hij betoogt dat verweerders blijkens de overwegingen van het besluit zijn bedenking omtrent zijn plafond- en interieurbedrijf gedeeltelijk gegrond hebben verklaard, maar dat de gemeenteraad niet gehouden is het plan op dit onderdeel aan te passen. Voorts stelt hij dat zijn bedenking geheel gegrond had moeten worden verklaard.

2.11.2. Blijkens het bestreden besluit zijn verweerders van mening dat de weerlegging van de zienswijze van appellant voor zover betrekking hebbend op zijn plafond- en interieurbedrijf door de gemeenteraad onvoldoende is gemotiveerd. Om die reden achten zij de bedenking gedeeltelijk gegrond. Volgens verweerders dient aan de hand van de feitelijke situatie bepaald te worden of een positieve bestemming van het plafond- en interieurbedrijf gerechtvaardigd is.

2.11.2.1. De Afdeling stelt vast dat verweerders dit onderdeel van de bedenking blijkens hun overwegingen gedeeltelijk gegrond achten, maar blijkens het dictum van het besluit geen goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Wonen” en de aanduiding “WB”.

Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan het plafond- en interieurbedrijf te betrekken in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld.

Bovendien geven verweerders in hun reactie op het deskundigenbericht aan dat zij de bedenking in haar geheel gegrond achten.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de bestemming en de aanduiding.

Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wonen” en de aanduiding “WB”, voor zover het betreft het perceel [locatie 8].

2.11.3. [appellant sub 7] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin de tweede woning op zijn perceel [locatie 8] niet positief is bestemd. Hij stelt dat de woning permanent wordt bewoond en dat derhalve voldaan wordt aan de voorwaarden, zoals opgenomen in de plantoelichting.

2.11.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat uit het woningregister niet is gebleken van bewoning gedurende de afgelopen 40 jaar. Volgens de gemeenteraad is het opnemen van deze woning in het plan in strijd met de uitgangspunten die gehanteerd zijn bij het opstellen daarvan.

2.11.5. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat het niet-bestemmen tot tweede woning in overeenstemming is met hun terughoudend beleid ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied.

2.11.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad bij de bepaling of sprake is van een woning in eerste instantie gebruik gemaakt van de opgave uit het gemeentelijke adressenbestand. De bestaande (legale of gedoogde) burgerwoningen krijgen, aldus de plantoelichting, de bestemming “Wonen”

Appellant heeft niet betwist dat zijn tweede woning niet in het woningregister stond vermeld.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt voorts dat de toenmalige eigenaar in de jaren ’70 van de vorige eeuw een bedrijfsgebouw heeft verbouwd tot deze woning, dat deze verbouwing zonder een bouwvergunning is uitgevoerd en dat het gemeentebestuur ongeveer zes jaar voor de terinzagelegging van het ontwerp-plan reeds heeft aangegeven de illegale bewoning niet te gedogen.

Daarnaast heeft appellant in ieder geval de gestelde permanente bewoning tussen 1982 en 1989 geenszins aannemelijk gemaakt.

Verweerders hebben dan ook kunnen aannemen dat niet werd voldaan aan de voorwaarden in het gemeentelijke beleid.

Voorts is niet betwist dat het provinciaal beleid, gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied, zich eveneens verzet tegen het toekennen van de gewenste woonbestemming.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre ongegrond.

2.12. Artikel 3.1: Vrijstellingen ex artikel 15 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening

2.12.1. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 3.1, aanhef en onder 3.1.3 van de voorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, voor zover deze betrekking heeft op de bestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “O (omschakelingsregeling van toepassing)”. Zij betoogt dat verweerders blijkens de overwegingen van hun besluit haar bedenking gedeeltelijk gegrond hebben verklaard, maar dat de gemeenteraad niet gehouden is het plan op dit onderdeel aan te passen.

2.12.2. Blijkens het bestreden besluit achten verweerders de vrijstellingsbevoegdheid gebrekkig. Zij zijn van mening dat de voorwaarden ontbreken op grond waarvan een omschakeling van een grondgebonden naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in open of aardkundig waardevolle gebieden is toegestaan. Verweerders hebben overwogen dat zij er van uitgaan dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening deze voorwaarden in de omschakelingsregeling zal toevoegen.

2.12.3. De Afdeling stelt vast dat verweerders dit onderdeel van de bedenking blijkens hun overwegingen wel gegrond achten, maar blijkens het dictum van het besluit geen goedkeuring hebben onthouden aan de vrijstellingsbevoegdheid. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan de omschakelingsregeling te betrekken in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 3.1, aanhef en onder 3.1.3 van de voorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, voor zover deze betrekking heeft op de bestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “O (omschakelingsregeling van toepassing)”.

Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.13. Artikel 3.2: Wijzigingen ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke
ordening

2.13.1. Burgemeester en wethouders hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding “kernrandgebied I” voor twee gebieden ten zuiden van Valkenswaard. Zij achten de in het plan opgenomen omvang van het kernrandgebied, gelet op de aanwezige bebouwing in en de geringe waarde van het gebied, wel aanvaardbaar. Volgens burgemeester en wethouders schrijft bovendien het streekplanbeleid, zoals dat ten tijde van het opstellen van het plan gold, deze onthouding van goedkeuring niet dwingend voor.

2.13.2. Verweerders hebben de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht omdat de omvang van het kernrandgebied te groot is en niet voldaan wordt aan de omschrijving van kernrandzone, bebouwingslint of -cluster als bedoeld in de partiële streekplanherziening.

2.13.3. In hun reactie op het deskundigenbericht erkennen burgemeester en wethouders dat verweerders in hun besluit het plan op dit onderdeel terecht getoetst hebben aan het provinciaal beleid zoals neergelegd in de partiële herziening van het streekplan.

Gelet hierop, is nog slechts in geschil de vraag of voor het gebied ten zuidwesten van Valkenswaard en voor het gebied ten zuidoosten daarvan sprake is van een bebouwingconcentratie als bedoeld in de partiële herziening van het streekplan.

Een bebouwingconcentratie is daarin omschreven als een door een besluit van de gemeenteraad aangegeven kernrandzone, bebouwingslint of –cluster met een historisch gegroeide menging van kleinschalige buitengebied- en niet buitengebiedfuncties. Een bebouwingconcentratie kan, volgens de partiële herziening, niet gelegen zijn in de provinciale Groene hoofdstructuur, noch deze deels overlappen.

Een kernrandzone is, aldus de partiële herziening, een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing die over het algemeen op korte afstand van elkaar ligt.

Het westelijke deel van het gebied ten zuidwesten van Valkenswaard is op de kaart bij de provinciale nota “Ecologische bouwstenen bij de groene hoofdstructuur” – een nadere begrenzing van de op de streekplankaart aangegeven Groene hoofdstructuur – aangeduid als “natuurontwikkelingsgebied”.

Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de noordelijke grens van het zuidoostelijke gebied op een afstand van ruim 550 meter van de bebouwde kom van Valkenswaard ligt en de zuidelijke grens op ongeveer 900 meter, dat in het gebied tussen de noordelijke grens en de bebouwde kom vier agrarische bedrijven, een niet-agrarisch bedrijf, een begraafplaats en een tiental burgerwoningen liggen en dat in het zuidoostelijke gebied één agrarisch bedrijf aanwezig is.

De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.

Gelet hierop hebben verweerders de aanduiding voor zowel het zuidwestelijke als het zuidoostelijke gebied in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

Niet is gesteld noch is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, anderszins gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

In hetgeen burgemeester en wethouders hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.

2.14. Overige beroepsgronden

2.14.1. De Milieuwerkgroep heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voor zover daarin geen buffers rond bestaande natuurgebieden zijn opgenomen ter voorkoming van verdere verzuring.

2.14.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat verzuring voorkomen wordt via het milieubeleid op rijks-, provinciaal en regionaal niveau en dat in het plan geen doelstellingen zijn opgenomen die daarmee strijdig zijn. Voorts wijst de gemeenteraad erop dat onder bedrijfsgebouwen niet alleen stallen voor het vee worden begrepen, maar ook loodsen en agrarische bergingsruimten. Dubbele regelgeving op milieugebied acht de gemeenteraad niet gewenst.

2.14.3. Verweerders hebben geen reden gezien het plan wegens het ontbreken van de door de Milieuwerkgroep gewenste buffers in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.

2.14.4. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de Milieuwerkgroep met bestaande natuurgebieden doelt op de natuurgebieden De Malpie en Plateaux.

Aan het natuurgebied De Malpie is in het plan de bestemming “Groene hoofdstructuur” met de differentiatie “Natuurgebied” en de aanduidingen “h (hydrologisch waardevol)”, “A (amfibieën en reptielen)”, “M (moerasvogels)”, “N (dagvlinders van natte biotoop)”, “Pv (planten en plantengemeenschappen, volvlaks)” en “S (struweelvogels)” toegekend.

Aan het natuurgebied Plateaux zijn in het plan de bestemming “Groene hoofdstructuur” met de differentiatie “Natuurgebied” en de aanduidingen “h (hydrologisch waardevol)”, “A (amfibieën en reptielen)”, “B (bosvogels)”, “Pv (planten en plantengemeenschappen, volvlaks)” en “Pe (planten en plantengemeenschappen, elementgebonden)” en de bestemming “Groene hoofdstructuur” met de differentiatie “agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduidingen “h (hydrologisch waardevol)” en “B (bosvogels)” toegekend.

De Milieuwerkgroep heeft niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling anderszins gebleken dat deze bestemmingen onvoldoende bescherming zouden bieden aan de bestaande natuurwaarden als gevolg van een te hoge
ammoniakdepositie. Evenmin is aannemelijk geworden dat het voor het terugdringen van het zuurgehalte van de bodem noodzakelijk is dat de gewenste buffers in het plan worden opgenomen.

Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de Milieuwerkgroep heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Milieuwerkgroep is in zoverre ongegrond.

2.14.5. Burgemeester en wethouders hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een deel van de plangrens nabij de beek Keersop, ten westen van de kern Dommelen. Zij betogen dat de onthouding van goedkeuring een te grote inbreuk vormt op de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de begrenzing van het plan te bepalen.

2.14.6. Verweerders hebben dit deel van de plangrens in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat het gehele beekdal van de Keersop onderdeel is van de provinciale Groene hoofdstructuur en het gedeelte buiten het plangebied een grote samenhang vertoont met het gedeelte binnen het plangebied.

2.14.7. Gegeven de grote mate van beleidsvrijheid die de gemeenteraad in beginsel toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan, is de Afdeling van oordeel dat verweerders met deze motivering in hun besluit onvoldoende draagkrachtig hebben onderbouwd waarom in dit geval een inbreuk daarop gerechtvaardigd is en waarom derhalve de vastgestelde planbegrenzing in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.

Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.15. Ten aanzien van [appellant sub 3], de BMF, [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellanten sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 25] dienen verweerders op hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft burgemeester en wethouders, [appellant sub 2], [appellanten sub 10], de Milieuwerkgroep en het Belangenplatform is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Met betrekking tot de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart niet-ontvankelijk:

- het beroep van [appellant sub 13], voor zover het betreft de
beroepsgronden omtrent het gebruik van stellages en
verplaatsbare tunnels en omtrent de verharding van onverharde
zandpaden;

- het beroep van [appellanten sub 10], voor zover het betreft de
beroepsgrond gericht tegen de plandelen met de bestemming
“Agrarisch aanverwante bedrijven”;

- het beroep van de Stichting Belangenplatform De Malpie e.o., voor
zover het betreft de beroepsgronden gericht tegen de plandelen
met de bestemming “Agrarisch aanverwante bedrijven” en met de
bestemming “Wegen” en de aanduiding “hoofdverkeersweg”;

II. verklaart de beroepen van burgemeester en wethouders van Valkenswaard, van de Stichting Brabantse Milieufederatie,
van [appellant sub 7] en van de Vereniging Milieuwerkgroep Valkenswaard gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 2], van [appellant sub 3], van [appellant sub 8], van [appellant sub 9], van [appellanten sub 10] (voor zover ontvankelijk), van [appellant sub 11], van [appellante sub 12], van [appellant sub 13] (voor zover ontvankelijk), van [appellant sub 15], van de Stichting Belangenplatform De Malpie e.o. (voor zover ontvankelijk),
van [appellanten sub 18], van [appellant sub 19], van [appellant sub 21], van [appellant sub 22], van [appellant sub 23], van [appellant sub 24] en van [appellant sub 25] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 januari 2000, kenmerk 625417, voor zover het betreft:

a. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Groene hoofdstructuur” en de differentiatie
“agrarisch gebied met abiotische waarde” en de aanduidingen
“a (aardkundig waardevol)” en “h (hydrologisch waardevol)”,
zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende
gewaarmerkte kaart A;

b. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarische hoofdstructuur” en de differentiatie
“agrarisch gebied: landschappelijk waardevol” en de
aanduidingen “a (aardkundig waardevol)” en / of
“b (visueel-ruimtelijk waardevol, beslotenheid / bosrandzone)”,
zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende
gewaarmerkte kaart B;

c. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Groene hoofdstructuur” en de differentiatie
“natuurgebied” en de aanduidingen “h (hydrologisch
waardevol)”, “B (bosvogels)” en “Pv (planten en
plantengemeenschappen, volvlaks)”, zoals nader aangegeven op
de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart C;

d. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Groene hoofdstructuur” en de differentiaties
“natuurgebied” en “multifunctioneel bos” en de aanduidingen
“a (aardkundig waardevol)”, “h (hydrologisch waardevol)” en
“A (amfibieën en reptielen)”, zoals nader aangegeven op de bij
deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart D;

e. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarische hoofdstructuur” en de differentiatie
“agrarisch gebied; landschappelijk waardevol” en de aanduiding
“ck (cultuurhistorisch waardevol, kampontginning)”, zoals nader
aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte
kaart E;

f. de verlening van goedkeuring aan artikel 1.4, zevende lid, zesde
gedachtestreepje, van de voorschriften;

g. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de
bestemming “Agrarische bedrijven”, voor zover het betreft de
percelen met een blauwe steraanduiding en de percelen
[locatie 5] en [locatie 7];

h. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Kampeerterreinen”, voor zover het betreft het
perceel [locatie 3];

i. de verlening van goedkeuring aan artikel 2.3, lid B.1, onder b.,
van de voorschriften, voor zover het betreft het getal “1100” in
de 5e rij, laatste kolom, van de “staat van kampeerterreinen”;

j. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Wonen” en de aanduiding “WB”, voor zover het
betreft het perceel [locatie 8];

k. de verlening van goedkeuring aan artikel 3.1, lid 3.1.0, van de
voorschriften, voor zover het betreft de tekstgedeelten
“agrarische bedrijven: omschakeling”, “leden A en B1 van:
artikel 2.1 agrarische bedrijven”, “AAB + GS” en “3.1.3” in de
3e rij van het “schema vrijstellingen”;

l. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de
aanduiding “grens van het bestemmingsplan”;

IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Wonen” en de aanduiding “WB”, voor zover het betreft het perceel [locatie 8];

V. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het onder III, aanhef en sub j., vermelde onderdeel van het vernietigde besluit;

VI. verklaart de beroepen van burgemeester en wethouders van Valkenswaard, van de Stichting Brabantse Milieufederatie, van [appellant sub 7] en van de Vereniging Milieuwerkgroep Valkenswaard voor het overige en de beroepen van [appellante sub 4], van [appellant sub 5], van [appellant sub 14] en van [appellant sub 20] geheel ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten ten aanzien van:

- de Stichting Brabantse Milieufederatie tot een bedrag van
€ 48,38;

- [appellant sub 7] tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 3] tot een bedrag van € 931,16, waarvan een
gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 8] tot een bedrag van € 483,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 9] tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 11] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellante sub 12] tot een bedrag van € 483,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 13] tot een bedrag van € 931,16, waarvan een gedeelte
groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 15] tot een bedrag van € 805,00, geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 18] tot een bedrag van € 448,16,
waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 19] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 21] tot een bedrag van € 805,00, geheel toe
te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 22] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 23] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;

- [appellant sub 24] tot een bedrag van € 805,00, geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 25] tot een bedrag van € 931,16, waarvan een gedeelte
groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand;

deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan de genoemde (rechts-)personen;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan burgemeester en wethouders van Valkenswaard, aan de Stichting Brabantse Milieufederatie, aan de Vereniging Milieuwerkgroep Valkenswaard en aan de Stichting Belangenplatform De Malpie e.o. afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt en aan [appellant sub 7], aan [appellant sub 2], aan [appellant sub 3], aan [appellant sub 8], aan [appellant sub 9], aan [appellanten sub 10], aan [appellant sub 11], aan [appellante sub 12], aan [appellant sub 13], aan [appellant sub 15], aan [appellanten sub 18], aan [appellant sub 19],
aan [appellant sub 21], aan [appellant sub 22], aan [appellant sub 23], aan [appellant sub 24] en aan [appellant sub 25] afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002

291-349.