Uitspraak 199902686/1


Volledige tekst

199902686/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. appellant sub 1,
2. appellant sub 2,
3. appellant sub 3,
4. de vereniging “Milieu- en natuurvereniging gemeente Mill”, gevestigd te Mill,
5. appellant sub 5,
6. appellant sub 6,
7. appellant sub 7,
8. Partijen convenant “t Mills Model”,
9. appellant sub 9,
10. appellant sub 10,
11. de vereniging “Afdeling Mill van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Mill (hierna ZLTO)
12. appellant sub 12,
13. appellant sub 13,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 1999 heeft de gemeenteraad van Mill en St. Hubert, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 januari 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 7 september 1999, kenmerk 15398, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

Bij brief van 30 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Mill en St. Hubert, vertegenwoordigd door C.M. Peters, ambtenaar van de gemeente, en de [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden].

2. Overwegingen

Inleiding, ontvankelijkheid en toetsingskader

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Mill en St. Hubert, met uitzondering van de bebouwde kommen van Mill, St. Hubert, Langenboom en Wilbertoord en de zandwinplas “De Kuilen”. Het plan is opgesteld om te voldoen aan het bepaalde in artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en om het in de loop der jaren opgestelde beleid op Rijks-, regionaal en provinciaal niveau in het bestemmingsplan te vertalen.

2.3. Appellant sub 2 heeft zijn beroepsgrond dat het agrarisch bouwblok dat in het plan op zijn gronden aan de [locatie 1] te [plaats] is geprojecteerd niet groot genoeg is ter zitting ingetrokken. Appellante sub 4 heeft haar beroepsgrond dat de verdere ontwikkeling van sportcentrum Fitland zal leiden tot een toename van de kanovaart op het Peelkanaal ter zitting ingetrokken. Deze beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer door de Afdeling.

2.4. De beroepsgrond van appellante sub 3 dat een aantal erfbeplantingsstroken op haar perceel ten onrechte is voorzien van de bestemming “Landschapselement” steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.

Het beroep van appellante sub 3 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Opzet van het plan

2.6. Op plankaart 1 zijn de gebiedsgerichte bestemmingen aangegeven. Onderscheid wordt gemaakt tussen de hoofdbestemmingen “Groene hoofdstructuur (GHS)” en “Agrarische hoofdstructuur (AHS)”. Binnen de groene hoofdstructuur staan in het bijzonder de belangen die verband houden met de instandhouding, versterking en ontwikkeling van (potentiële) natuurwaarden voorop. Deze natuurwaarden kunnen in meer of mindere mate kwetsbaar zijn. De groene hoofdstructuur omvat daarom de bestemmingen “Natuur- en bosgebied” en “Agrarisch gebied met natuurwaarden”. De agrarische hoofdstructuur vormt het tegenwicht van de groene hoofdstructuur. Het beleid binnen de agrarische hoofdstructuur richt zich primair op de instandhouding, versterking en ontwikkeling van de agrarische productiestructuur. De agrarische hoofdstructuur omvat de bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en “Agrarisch gebied”. Corresponderend met de gebiedsbestemmingen worden op hulpkaart 1a de diverse differentiaties aangegeven. Deze differentiaties geven een verklaring voor de diverse waarden die in het betreffende gebied aanwezig zijn en die onder andere middels een aanlegvergunningenstelsel dienen te worden beschermd. Binnen de agrarische gebieden met landschappelijke waarden zijn de volgende differentiaties te onderscheiden: “openheid”, “kleinschaligheid”, “oude bouwlanden”, “bosrandligging” en “aardkundig waardevol”. Binnen de bestemmingen “Natuur- en bosgebied” en “agrarisch gebied met natuurwaarden” worden de volgende differentiaties onderscheiden: “struweelvogels”, “bosvogels”, “weidevogels”, amfibieën”, “dassen” en “planten en plantengezelschappen”.

Op plankaart 2 zijn de detailbestemmingen aangegeven, zoals “Agrarisch bedrijf” en “Niet-agrarisch bedrijf”. Waar een bestemming zoals aangegeven op plankaart 1 samenvalt met een bestemming zoals aangegeven op plankaart 2, geldt het bepaalde ten aanzien van de bestemming op plankaart 2, tenzij het betreft een medebestemming op plankaart 2 (die niet samenvalt met een andere detailbestemming), in welk geval de gebiedsbestemming op plankaart 1 mede van toepassing blijft.

Plankaart 3 bevat de ontwikkelingenkaart. Op deze kaart zijn die ontwikkelingen aangegeven die ruimtelijke consequenties hebben voor het plangebied in de planperiode. Het betreft de gebieden waarbinnen de planperiode (mogelijk) natuur- en landschapsontwikkeling plaatsvindt. Op deze kaart zijn die gebieden aangegeven die begrensd zijn in het Begrenzingenplan “Oostelijke Maasvallei” en Begrenzingenplan “Oost-Brabant” (als reservaatsgebied, natuurontwikkelingsgebied of als ecologische verbindingszone) en deel uitmaken van de Ecologische hoofdstructuur.

Agrarische bedrijfsvoering

2.7. Appellanten sub 1 en sub 9 betogen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de omvang van het agrarisch bouwblok dat in het plan is toegekend aan de pluimveehouderij van [vergunninghouder 1] aan de [locaties 2 en 3] te [plaats]. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat het geprojecteerde bouwblok een inbreuk maakt op de openheid van het landschap. Appellanten zijn verder van mening dat, met het bieden van de uitbreidingsmogelijkheden aan de ter plaatse gevestigde pluimveehouderij, onvoldoende rekening is gehouden met hun woon- en leefklimaat.

Verweerders hebben het beroep van appellanten sub 1 en sub 9 in hun verweerschrift en ter zitting onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.

Het beroep van appellanten sub 1 en 9 is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.8. Appellante sub 4 is van mening dat aan een aantal agrarische bedrijven een te groot bouwblok is toegekend. Vanwege de reeds bestaande hoge ammoniakdepositie hadden aan deze bedrijven geen uitbreidingsmogelijkheden gegeven mogen worden.

2.8.1. Het gemeentelijk beleid ten aanzien van agrarische bedrijven is er blijkens de plantoelichting op gericht om de continuïteit van volwaardige agrarische bedrijven veilig te stellen. Agrarische bedrijven krijgen een bouwblok op maat, waarbij de concrete uitbreidingsplannen, de omvang, de aard, en de ligging van het bedrijf in de groene of agrarische hoofdstructuur bepalend zijn. Met betrekking tot agrarische bedrijven die zijn gelegen in de agrarische hoofdstructuur is in de plantoelichting vermeld dat deze bedrijven zich zodanig moeten kunnen ontwikkelen dat zij ook in de toekomst blijven voldoen aan de volwaardigheidscriteria. Deze bedrijven zijn dan ook voorzien van een ruim bouwblok. Aan agrarische bedrijven die in de groene hoofdstructuur zijn gelegen, is volgens de plantoelichting een bouwblok van een zodanige omvang toegekend dat de continuïteit van deze bedrijven gedurende de planperiode verzekerd is.

Uit het in het streekplan Noord-Brabant van 17 juli 1992 en de daarop gebaseerde Handleiding bestemmingsplan buitengebied (hierna: de Handleiding) neergelegde provinciale beleid blijkt eveneens dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten. De Afdeling acht vorenstaand beleid niet onredelijk.

2.8.2. Het merendeel van de agrarische bedrijven waarop het beroep van appellante betrekking heeft, ligt binnen de agrarische hoofdstructuur. De omvang van de bouwblokken die aan deze bedrijven is toegekend, varieert van circa 6.450 m2 tot 16.500 m2. Volgens het deskundigenbericht kan deze omvang, mede gelet op de nog steeds toenemende schaalvergroting binnen de agrarische bedrijfsvoering, niet als excessief worden beschouwd. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de omvang van voornoemde bouwblokken in overeenstemming is met hun beleid niet onredelijk.

De Afdeling overweegt als volgt omtrent de stelling van appellante dat, gezien de reeds bestaande hoge ammoniakdepositie, geen uitbreidingsmogelijkheden gegeven hadden mogen worden aan genoemde bedrijven. De Interimwet ammoniak en veehouderij en de daarop gebaseerde regelgeving bieden een toetsingskader voor de ammoniakproblematiek. Het standpunt van verweerders dat hierdoor geen reden bestaat om tot ruimtelijke onaanvaardbaarheid te concluderen, acht de Afdeling niet onredelijk. Overigens behoeven de uitbreidingsmogelijkheden die in het plan worden geboden, anders dan appellante kennelijk veronderstelt, niet in alle gevallen gebruikt te worden voor uitbreiding van de veestapel en de daarmee gepaard gaande ammoniakproductie. Een bouwblokvergroting kan ook noodzakelijk zijn voor bijvoorbeeld de behoefte aan extra opslagruimte voor landbouwwerktuigen, veevoer (sleufsilo’s) en/of mest (mestsilo’s), aan vergroting of vervanging van stallen voor een ruimere veebehuizing en/of aan vergroting van de onderlinge afstand tussen gebouwen ter modernisering van de bedrijfsvoering.

2.8.3. Het vorenstaande in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellante sub 4 is in zoverre ongegrond.

2.9. Appellant sub 2, exploitant van een varkenshouderij annex akkerbouwbedrijf aan de Middenweg, stelt dat het agrarisch bouwblok dat in het plan op deze gronden is geprojecteerd niet groot genoeg is. Uit een oogpunt van dierenwelzijn is het noodzakelijk dat er een derde stal wordt gebouwd, aldus appellant. Appellant verzet zich verder tegen de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels” die aan deze gronden zijn toegekend. Tenslotte ageert appellant tegen de omstandigheid dat het plan er vanuit gaat dat op zijn gronden aan de Scheiwalweg natuurwaarden aanwezig zijn. Appellant betwijfelt de aanwezigheid van deze natuurwaarden, aangezien deze gronden in het verleden in gebruik zijn geweest als vuilstortplaats. Hij heeft dienaangaande gewezen op de resultaten van een in zijn opdracht uitgevoerd bodemonderzoek op het zuidoostelijk deel van zijn gronden aan de Scheiwalweg. Uit dit onderzoek blijkt dat de bodem verschillende bodemvreemde materialen bevat, waaronder asbest.

2.9.1. Uit het gemeentelijk en provinciaal beleid blijkt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Aan een deel van de gronden van appellant aan de Middenweg is de detailbestemming “Agrarisch bouwblok” en de aanduiding “op afstand (a)” toegekend. Deze bestemming beslaat een oppervlakte van circa 4.875 m2. Op het bouwblok bevinden zich twee varkensstallen met een totale oppervlakte van ongeveer 1.400 m2, waarin appellant circa 1.360 vleesvarkens houdt.

De Afdeling acht aannemelijk dat, gelet op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Varkensbesluit, behoefte bestaat aan een vergroting van de bestaande stallen danwel aan de bouw van een extra stal. Gezien de omvang van het bouwblok in relatie tot het thans bebouwde oppervlak resteren hiervoor volgens het deskundigenbericht echter nog voldoende mogelijkheden. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de omvang van het in het plan aan appellant toegekende bouwblok in overeenstemming is met hun beleid niet onredelijk. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen.

2.9.2. De Afdeling overweegt als volgt omtrent de stelling van appellant dat zijn gronden aan de Middenweg ten onrechte zijn voorzien van de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels”.

De gronden van appellant aan de Middenweg worden aan de zuidzijde begrensd door de Hapseweg en aan de noordzijde door een buiten gebruik zijnde goederenspoorlijn. Parallel aan de spoorlijn ligt een bosstrook. De gronden ten noorden van de spoorlijn en ten zuiden van de Hapseweg zijn voor een belangrijk deel in gebruik als grasland.

Blijkens het deskundigenbericht liggen de gronden van appellant aan de Middenweg gedeeltelijk binnen een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “natuurkerngebied”. Natuurkerngebieden worden in het streekplan gekenschetst als gebieden die hun waarde ontlenen aan het voorkomen van planten- en/of diersoorten die (inter)nationaal zelfdzaam en/of bedreigd zijn. Het provinciale beleid terzake is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieu-omstandigheden.

Volgens de bij de in 1993 opgestelde nota Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur (hierna: de Nota) en de daarbij behorende topografische kaarten maken de gronden van appellant geen deel uit van een natuurkerngebied.

Volgens de provinciale kaart Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant uit 1998 ligt het perceel van appellant aan de Middenweg in het gebied waar dassen voorkomen. Volgens deze kaart ligt ten noorden van het perceel van appellant, ter hoogte van de buiten gebruik zijnde goederenspoorlijn, een burchtlocatie. Voorheen zouden ter plaatse twee burchtlocaties voorkomen. Blijkens recente provinciale inventarisatiegegevens zijn de gronden ten westen en ten zuiden van de gronden van appellant van waarde voor grasmussen en geelgorzen. Het voorgaande in aanmerking nemende, acht de Afdeling aannemelijk dat op de gronden van appellant, danwel in de onmiddellijke nabijheid daarvan dassen en struweelvogels voorkomen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat goede redenen bestaan om de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels” aan de gronden van appellant aan de Middenweg toe te kennen. Niet gebleken is dat zwaarwegende redenen bestaan om van deze bestemming af te zien.

2.9.3. Omtrent de stelling van appellant dat er in het plan ten onrechte van wordt uitgegaan dat op zijn gronden aan de Scheiwalweg natuurwaarden aanwezig zijn, overweegt de Afdeling het volgende.

Het perceel van appellant aan de Scheiwalweg is in gebruik als akkergrond en is onbebouwd. Parallel aan de zuidelijke perceelsgrens ligt een houtwal, bestaande uit onder andere eik en populier. Het perceel, voorzover gelegen binnen het plangebied, is voorzien van de gebiedsbestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels”. Aan de houtwal aan de rand van het perceel is de bestemming “Landschapselement” toegekend.

Blijkens de stukken maakt het perceel van appellant, in ieder geval voor het grootste deel, deel uit van de agrarische hoofdstructuur. In de Nota is het perceel van appellant niet aangewezen als behorend tot een natuurkerngebied. Volgens de provinciale kaart Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant uit 1998 ligt het perceel van appellant aan de Scheiwalweg in het gebied waar dassen voorkomen. Blijkens deze kaart ligt in de onmiddellijke nabijheid van het perceel van appellant een burchtlocatie. De houtwal direct ten zuiden en zuidwesten van het perceel van appellant is blijkens recente provinciale inventarisatiegegevens vooral van waarde voor grasmussen en in mindere mate voor geelgorzen. Het voorgaande in overweging nemende, acht de Afdeling aannemelijk dat op de gronden van appellant, danwel in de onmiddellijke nabijheid daarvan dassen en struweelvogels voorkomen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat goede redenen bestaan om de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels” aan de gronden van appellant aan de Scheiwalweg toe te kennen. Niet gebleken is dat zwaarwegende redenen bestaan om van deze bestemming af te zien. De omstandigheid dat deze gronden in het verleden zijn gebruikt als vuilstortplaats vermag hieraan niet af te doen. Uit het in opdracht van appellant uitgevoerde bodemonderzoek blijkt weliswaar dat de bodem verschillende bodemvreemde materialen bevat, waaronder ethylbenzeen en tetrachlooretheen. Dit laat echter onverlet dat op het perceel natuurwaarden voorkomen danwel voor kunnen komen.

2.9.4. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet geconcludeerd worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan deze onderdelen van het plan.

Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.

2.10. Appellant sub 10, exploitant van een aan de [locatie 4] te [plaats] gelegen melkveehouderij en akkerbouwbedrijf, stelt dat het agrarisch bouwblok dat in het plan op deze gronden is geprojecteerd niet groot genoeg is. Hij verzet zich verder tegen de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels” die aan zijn gronden zijn toegekend, aangezien hierdoor voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist. Appellant betwist dat zijn gronden van waarde zijn voor dassen en struweelvogels.

2.10.1. Zoals hiervoor reeds is overwogen, blijkt uit het gemeentelijk en provinciaal beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten. De Afdeling acht vorenstaand beleid niet onredelijk.

Aan een deel van de gronden van appellant aan de [locatie 4] is de detailbestemming “Agrarisch bouwblok” toegekend. Deze bestemming beslaat blijkens het deskundigenbericht een oppervlakte van ruim 1 hectare. Gelet op de in artikel 12, lid B, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsvoorschriften mag het bouwblok nagenoeg volledig worden bebouwd. Op het bouwblok bevinden zich een (bedrijfs)woning, een ligboxenstal en een jongveestal annex veldschuur voor het stallen van machines. Uit het deskundigenbericht volgt dat op het bouwblok nog voldoende uitbreidingsmogelijkheden resteren. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat niet is gebleken dat appellant concrete uitbreidingsplannen heeft, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de omvang van het in het plan aan appellant toegekende bouwblok in overeenstemming is met hun beleid niet onredelijk. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen.

2.10.2. De Afdeling overweegt als volgt omtrent de stelling van appellant dat zijn gronden ten onrechte zijn voorzien van de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels”, waardoor voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist.

Blijkens het deskundigenbericht liggen de gronden van appellant aan de [locatie 4] binnen een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “natuurkerngebied”. Natuurkerngebieden worden in het streekplan gekenschetst als gebieden die hun waarde ontlenen aan het voorkomen van planten- en/of diersoorten die (inter)nationaal zeldzaam en/of bedreigd zijn. Het provinciale beleid terzake is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieu-omstandigheden.

Volgens de bij de Nota behorende topografische deelkaarten maakt het perceel van appellant geen onderdeel uit van een natuurkerngebied.

Blijkens de provinciale kaart Verspreidingsgebied van de das in Noord-Brabant uit 1998 ligt het perceel van appellant in het gebied waar dassen voorkomen. Uit recente provinciale inventarisatiegegevens blijkt verder dat de gronden in de onmiddellijke nabijheid van het perceel van appellant van waarde zijn voor grasmussen en geelgorzen.

Het voorgaande in aanmerking nemende, acht de Afdeling aannemelijk dat op de gronden van appellant, danwel in de onmiddelijke nabijheid daarvan dassen en struweelvogels voorkomen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat goede redenen bestaan om de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de differentiaties “dassen” en “struweelvogels” aan de gronden van appellant aan de [locatie 4] te [plaats] toe te kennen. Niet gebleken is dat zwaarwegende redenen bestaan om van deze bestemming af te zien. Het standpunt van verweerders dat het aanlegvergunningenstelsel een nader afwegingskader kan bieden waarbinnen het belang van de agrarische bedrijfsvoering kan worden afgewogen tegen het belang dat gediend is met het behoud van deze waarden acht de Afdeling juist.

2.10.3. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan deze onderdelen van het plan.

Het beroep van appellant sub 10 is ongegrond.

2.11. Appellant sub 12, voormalig eigenaar van een perceel aan de [locatie 5] te [plaats], kan zich niet verenigen met het feit dat aan dit perceel geen agrarisch bouwblok is toegekend. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij ter plaatse al jaren een agrarisch bedrijf heeft geëxploiteerd. In de loop der jaren zijn diverse bouwvergunningen verleend op basis waarvan hij enkele opstallen heeft gerealiseerd. Voorts beschikt hij over een milieuvergunning.

2.11.1. De gronden van appellant waarop het beroep betrekking heeft, liggen blijkens de stukken in een gebied dat in het streekplan is aangewezen als natuurkerngebied. Het provinciale beleid terzake is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieu-omstandigheden. Dit beleid wordt onder andere gerealiseerd door nieuwe bebouwing te weren. Uitbreiding van bedrijven, in welke sector dan ook, welke strijdig is met de doelstellingen van de groene hoofdstructuur, is niet toegestaan in natuurkerngebieden, tenzij dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf, de verplaatsingsmogelijkheden buiten de groene hoofdstructuur zijn onderzocht, uitbreiding plaatsvindt binnen het bestaande bouwblok, het een volwaardig bedrijf betreft, de karakteristiek van het bedrijf gehandhaafd blijft of een omschakeling plaatsvindt welke past in de doelstellingen van de groene hoofdstructuur en locale natuur- en landschapswaarden worden gerespecteerd. De Afdeling acht vorenstaand beleid niet onredelijk.

2.11.2. Het begrip “volwaardig agrarisch bedrijf” wordt in het streekplan omschreven als een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd. Volgens de Handleiding worden in de huidige praktijk voor het bepalen van het al dan niet aanwezig zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf met name de volgende criteria in de beschouwing betrokken:

- leeftijd van de aanvrager;

- aard en omvang van het bedrijf;

- geschiktheid van de bedrijfsgebouwen;

- verkavelingssituatie;

- geschiktheid van de grond;

- opleiding en ervaring.

De Handleiding vermeldt verder dat voor de bepaling van de omvang van een volwaardig diergebonden agrarisch bedrijf, de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) normen hanteert die regelmatig worden bijgesteld. Dit is onder andere noodzakelijk door optredende schaalvergroting, verdergaande automatisering en marktontwikkelingen in de landbouw, waardoor één arbeidskracht steeds meer dieren kan en moet gaan verzorgen om tot een inkomen te komen dat op zijn beurt mede de continuïteit en de volwaardigheid van het bedrijf bepaalt. Aan het begrip volwaardig agrarisch bedrijf moet dan ook geen statische maar een dynamische betekenis worden toegekend. In twijfelgevallen (bij bouwbloktoekenning) zal een aanvrager in redelijkheid moeten kunnen aantonen dat het bedrijf ook op langere termijn levensvatbaar is.

2.11.3. Op voornoemd perceel zijn blijkens het deskundigenbericht een houten en een stenen gebouw aanwezig, met een oppervlakte van circa 70 m2 respectievelijk 80 m2. Eerstgenoemde opstal is in gebruik als dierenverblijf voor 30 koeien. De andere opstal wordt gebruikt als (provisorische) opslagruimte. Op het perceel bevindt zich geen bedrijfswoning. Het perceel is voor het overige onbebouwd en in gebruik voor de maïsteelt.

Bij besluit van 20 maart 1995 hebben burgemeester en wethouders van Mill en St. Hubert krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als bedoeld in art. 8.4, eerste lid van deze wet verleend. Op grond van deze vergunning mag appellant, voorzover hier van belang, ter plaatse 9 zoogkoeien, 18 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 8 vleesstieren tot 2 jaar en 10 schapen inclusief lammeren tot circa 45 kilogram houden. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat, met name gezien dit beperkt aantal dieren, niet gesproken kan worden van een volwaardig agrarisch bedrijf juist. Toekenning van een agrarisch bouwblok aan het perceel is dan ook in strijd met het beleid zoals hiervoor verwoord. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellant sub 12 is ongegrond.

2.12. Appellante sub 4 stelt dat ten onrechte geen aanlegvergunning is vereist voor het aanbrengen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, zoals liggend plastic, op de gronden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” is toegekend. Het gebruik van deze ondersteunende voorzieningen heeft een negatieve invloed op het landschap, aldus appellante.

2.12.1. Blijkens artikel 1, onder 62, van de planvoorschriften wordt onder tijdelijke afdekfolies en/of lage tunnels verstaan kassen en/of hoge tunnels die gedurende maximaal acht maanden per jaar (afhankelijk van de teelt) worden opgericht ter ondersteuning van de vollegrondsgroenteteelt, boomteelt, fruitteelt, bloementeelt, sierplantenteelt en/of bloembollenteelt.

Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften en het daarbij behorende schema is voor het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van tijdelijke afdekfolies/lage tunnels op gronden met landschappelijke waarden geen aanlegvergunning vereist.

2.12.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het aanbrengen van tijdelijke afdekfolies/lage tunnels de aantasting van de landschappelijke waarden beperkt is. De Afdeling is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerders zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellante sub 4 is in zoverre ongegrond.

2.13. Appellante sub 4 kan zich er niet mee verenigen dat door middel van een vrijstellingsregeling is voorzien in de mogelijkheid over te gaan tot omschakeling in de groene hoofdstructuur.

2.14. In artikel 12, lid B, onder 6 van de planvoorschriften is bepaald dat het oprichten of verbouwen van bouwwerken ten behoeve van de omschakeling van het (agrarisch) bedrijf op gronden met de bestemming “Agrarisch bouwblok” niet is toegestaan indien het betreft de omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf of naar een niet-grondgebonden bedrijf binnen een bouwblok dat is gelegen op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” of “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”, in het laatste geval behoudens vrijstelling.

In artikel 33, lid A, onder 1, in samenhang met artikel 35.2.2, van de planvoorschriften is bepaald, dat omschakeling naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf alleen is toegestaan als geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de op hulpkaart 1a aangegeven waarden; met betrekking tot gronden waaraan de differentiaties “aardkundig waardevol” en “openheid” zijn toegekend geldt voorts, dat deze omschakeling noodzakelijk moet zijn in verband met de continuïteit van het bedrijf.

Volgens de plansystematiek behoren de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” tot de groene hoofdstructuur en de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” tot de agrarische hoofdstructuur. Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat omschakeling naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in de groene hoofdstructuur niet is toegestaan, ook niet door voornoemde vrijstellingsbepaling.

Het beroep van appellante sub 4 mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.15. Artikel 9, lid C, onder 1, van de planvoorschriften bepaalt dat op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”, behalve op deze gronden waaraan tevens de differentiaties “openheid” en “bosrandligging” is toegekend, teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van tijdelijke kassen en/of hoge tunnels mogen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 10, lid B, onder 1, van de planvoorschriften mogen op de gronden die zijn voorzien van de bestemming “Agrarisch gebied” teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van tijdelijke kassen en/of hoge tunnels worden gebouwd.

Volgens artikel 1, onder 63, van de planvoorschriften wordt onder tijdelijke ondersteunende kassen en/of hoge tunnels bedoeld kassen en/of hoge tunnels die gedurende maximaal acht maanden per jaar (afhankelijk van de teelt) worden opgericht ter ondersteuning van de vollegrondsgroenteteelt, boomteelt, fruitteelt, bloementeelt, sierplantenteelt en/of bloembollenteelt.

2.15.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat eerstgenoemde bepalingen in strijd zijn met het streekplan waarin staat vermeld, dat de toepassing van menstoegankelijke demontabele tunnels binnen het vooraf in het bestemmingsplan vast te leggen bouwblok dient te geschieden. Gelet hierop hebben zij ambtshalve goedkeuring onthouden aan deze twee bepalingen.

2.15.2. Appellante sub 11 kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring. Zij heeft in dit verband in de eerste plaats aangevoerd dat verweerders niet gemotiveerd hebben waarom zij hun goedkeuring hebben onthouden aan de mogelijkheid om op deze gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde op te richten. In de tweede plaats heeft appellante naar voren gebracht dat de gronden waaraan in het plan de bestemmingen “Agrarisch gebied” danwel “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” zijn toegekend deel uitmaken van de agrarische hoofdstructuur. Het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen past binnen het streekplanbeleid dat voor deze gebieden geldt, aldus appellante. Verder staat de Handleiding bestemmingsplan buitengebied het oprichten van deze voorzieningen in de agrarische hoofdstructuur en buiten het bouwblok toe.

2.15.3. Artikel 9, lid C, onder 2, en artikel 10, lid B, onder 2, van de planvoorschriften bepalen, voorzover hier van belang, dat op gronden met de bestemmingen “Agrarisch gebied” danwel “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” bouwwerken, geen gebouwen zijnde tot een hoogte van maximaal 2,50 meter mogen worden gebouwd. Verweerders hebben in het bestreden besluit geen goedkeuring onthouden aan deze bepalingen. De door appellante gewenste bouw van bouwwerken geen gebouwen zijnde op deze gronden is derhalve bij recht toegestaan.

Het beroep van appellante sub 11 mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.15.4. Omtrent de stelling van appellante dat het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogelijk moet zijn op gronden waaraan in het plan de bestemmingen “Agrarisch gebied” danwel “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” zijn toegekend, overweegt de Afdeling het volgende. In het streekplan behoren de gronden waaraan in het plan de bestemmingen “Agrarisch gebied” danwel “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” zijn toegekend tot de agrarische hoofdstructuur. Volgens het streekplan moet het gebruik van afdekmaterialen door de vollegrondstuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden voor de vollegrondstuinbouw afhankelijk worden gesteld van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke-, natuur- en milieuwaarden. De toepassing van de menstoegankelijke demontabele tunnels in de agrarische hoofdstructuur dient binnen het vooraf in het bestemmingsplan vast te leggen bouwblok te gebeuren en teeltgebonden, dus tijdelijk van aard te zijn. Volgens de Handleiding kunnen ondersteunende kassen en/of hoge tunnels zowel binnen als buiten het bouwblok worden opgericht. Ter zitting hebben verweerders aangegeven dat de Handleiding in zoverre niet in overeenstemming is met het streekplan. De Handleiding is slechts bedoeld als referentiekader voor gemeenten bij de ontwikkeling van een bestemmingsplan buitengebied. Het toetsingskader bij de beoordeling van bestemmingsplannen wordt, zoals ook expliciet is verwoord in de Handleiding, uiteindelijk gevormd door het streekplan. Aan dit onderdeel van de Handleiding kan derhalve geen betekenis worden toegekend.

Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het in het streekplan verwoorde beleid dat de toepassing van menstoegankelijke demontabele tunnels binnen het vooraf in het bestemmingsplan vast te leggen bouwblok dient te geschieden. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van appellante sub 11 is in zoverre ongegrond.

2.16. Ingevolge het bij artikel 6 van de planvoorschriften behorende schema is het blijvend omzetten van grasland (tijdelijke omzetting in verband met vruchtwisseling niet inbegrepen) op gronden met de kwalificatie “dassen” niet aan een aanlegvergunning gekoppeld. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat aldus onvoldoende wordt voorzien in instandhouding en bescherming van het areaal grasland ten behoeve van de das. Gelet hierop hebben zij ambtshalve goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het schema.

2.16.1. Appellanten sub 8 kunnen zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat daarmee de afspraken in het convenant “‘t Mills Model” omtrent het landschaps- en natuurgericht beheer van agrarische gronden worden doorkruist. Het convenant voorziet volgens appellanten in een afdoende planologisch vangnet, aangezien daarin is bepaald dat bij mislukking van het convenant op dit punt, via een herziening van het plan alsnog zal worden voorzien in een aanlegvergunningenplicht voor het (blijvend) omzetten van grasland in bouwland in de dassenleefgebieden.

2.16.2. Vastgesteld moet worden dat verweerders geen partij zijn bij het convenant “‘t Mills Model”. Zij zijn dan ook niet gehouden aan de hierin neergelegde afspraken omtrent het landschaps- en natuurgericht beheer van agrarische gronden. De Afdeling overweegt verder dat een convenant niet in de plaats kan treden van een op een bestemmingsplan berustend beschermingsstelsel van aanlegvergunningen. Een convenant is immers een vrijwillige afspraak die alleen bindend is voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan. Voorts staat in de toelichting op paragraaf 6.2. van het streekplan dat het streven in dassenleefgebieden erop is gericht de omzetting (permanent) van grasland in bouwland tegen te gaan.

2.16.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aanlegvergunningvereiste voor het permanent omzetten van grasland in bouwland in de gebieden met de aanduiding “dassen” niet kan worden gemist en dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit deel van het plan. Dit neemt overigens niet weg dat eventueel nadere afspraken kunnen worden gemaakt tussen het gemeentebestuur en de betrokken agrariërs, teneinde onnodige beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering te voorkomen.

Het beroep van appellanten sub 8 is ongegrond.

Niet-agrarische bedrijfsvoering

2.17. Appellante sub 3, gevestigd aan de [locatie 6] te [plaats], kan zich niet verenigen met het feit dat aan dit perceel de detailbestemming “Niet-agrarisch bedrijf” is toegekend. Gelet op de diverse bedrijfsactiviteiten die op deze gronden plaatsvinden, had aan deze gronden een industriële bestemming toegekend moeten worden, aldus appellante. Appellante stelt verder dat het bouwblok dat in het plan aan haar bedrijf is toegekend, is verkleind ten opzichte van het vigerende plan. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat een reeds gerealiseerde septictank ten behoeve van een personeelskantine ten onrechte buiten het bouwblok is gelaten. Appellante betoogt tenslotte dat de op haar perceel toegestane goothoogte van gebouwen verhoogd moet worden van 5,5 naar 6,5 meter. Dit in verband met de plaatsing van speciale apparatuur.

2.17.1. Het bedrijf van appellante is niet-functioneel aan het buitengebied gebonden. Het gemeentelijk en provinciaal beleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied (infrastructuur en dergelijke) is hierop niet toegesneden en bovendien moet het buitengebied zijn landelijke karakter behouden. Deze activiteiten moeten gesitueerd worden op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, zoals het bedrijf van appellante, dienen echter in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden geboden.

2.17.2. Blijkens het deskundigenbericht vinden op het perceel van appellante in hoofdzaak twee activiteiten plaats. In de eerste plaats wordt op het bedrijf diamant uit versleten of afgekeurde diamantgereedschappen teruggewonnen. In de tweede plaats worden op het bedrijf oude gereedschappen gesplitst in grondstoffen die vervolgens worden verhandeld. Bij de bedrijfsactiviteiten kan onderscheid worden gemaakt in drie fasen. In fase I worden de onderdelen bewerkt met zuren om de metalen zetting op te lossen waarin de speciale slijpmiddelen zijn gevat. Om een zo hoog mogelijke zuiverheidsgraad te krijgen wordt in fase II de ontstane sludge (vloeistof met een hoog vaste stof gehalte) verder met zuren en logen bewerkt. In fase III worden door middel van zeven, wegen en sorteren, de diamantjes of ander slijpmateriaal uitgesorteerd en verpakt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat met de bestemming “Niet-agrarisch bedrijf” in samenhang met de daarbij behorende doeleindenomschrijving in artikel 14, lid A, van de planvoorschriften, voldoende tot uitdrukking is gebracht dat de bestaande bedrijfsactiviteiten op het perceel van appellante voortgezet kunnen worden, niet onjuist. Het bedrijf van appellante is aldus in een positieve bestemming vervat. Uit de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, blijkt verder dat het plan het bedrijf van appellante, ook indien de door haar beoogde uitbreidingen zijn gerealiseerd nog voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt.

Gezien het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de gronden van appellante in overeenstemming is met hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, niet onredelijk. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen. De omstandigheid dat het bouwblok dat in het plan aan het bedrijf van appellante is toegekend verkleind is ten opzichte van dat in het vigerende plan kan niet tot een ander oordeel leiden. De Afdeling merkt in dit verband op dat in het algemeen geen blijvende rechten ontleend kunnen worden aan een geldend plan. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kan de gemeenteraad andere bestemmingen en voorschriften in het plan opnemen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellante sub 3 is in zoverre ongegrond.

2.17.3. De beroepsgrond dat een reeds gerealiseerde septictank ten behoeve van een personeelskantine ten onrechte buiten het bouwblok is gelaten, hebben verweerders ter zitting onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren. Het beroep van appellante sub 3 is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.17.4. De Afdeling overweegt als volgt omtrent het betoog van appellante dat de op haar perceel toegestane goothoogte van gebouwen verhoogd moet worden van 5,5 naar 6,5 meter in verband met de plaatsing van speciale apparatuur.

Ingevolge artikel 14, lid B, onder 4, sub a, van de planvoorschriften bedraagt de toegestane goothoogte van gebouwen op gronden waaraan de bestemming “Niet-agrarisch bedrijf” is toegekend 5,5 meter. Blijkens het deskundigenbericht is op het perceel van appellante geen apparatuur aanwezig waardoor de door appellante gewenste goothoogte van 6,5 meter noodzakelijk is. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellante sub 3 is in zoverre ongegrond. De Afdeling merkt nog op dat verweerders en de gemeenteraad van Mill en St. Hubert ter zitting hebben aangegeven niet onwelwillend te zijn het plan op dit punt partieel te herzien indien de komst van speciale apparatuur naar het perceel van appellante daartoe noopt.

2.18. Appellant sub 5, eigenaar van [bedrijf] aan de [locatie 7] te [plaats], betoogt dat het plan een onaanvaardbare belemmering vormt voor zijn bedrijfsvoering. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat de voor zijn gronden geldende bestemmingsregeling in de weg staat aan zijn plannen om in de toekomst zijn bedrijf uit te bouwen tot een meubelboulevard waar naast meubels ook keukens, witgoed en dergelijke worden verkocht.

2.18.1. Het bedrijf van appellant is niet-functioneel gebonden aan het buitengebied. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het streekplanbeleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied (infrastructuur en dergelijke) is hierop niet toegesneden. Het buitengebied dient verder zijn landelijke karakter te behouden. Derhalve dienen deze activiteiten gesitueerd te worden op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, zoals het bedrijf van appellant, dienen echter in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.18.2. Aan de gronden van appellant is in het plan de bestemming “Niet-agrarisch bedrijf” toegekend. Artikel 14, lid A, van de planvoorschriften bepaalt dat de aldus aangeduide gronden bestemd zijn voor woninginrichting en meubelproductie. Het gebruik van de gronden voor een meubelboulevard waar naast meubelen ook keukens en witgoed verkocht gaat worden, is in artikel 14, lid C, van de planvoorschriften expliciet uitgesloten. Deze bestemmingsregeling is blijkens de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, in overeenstemming met het feitelijk gebruik dat van de gronden wordt gemaakt. Verder is niet gebleken dat het plan het bedrijf van appellant onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt, waardoor de bestaande bedrijfsvoering van appellant op onaanvaardbare wijze zou worden belemmerd.

2.18.3. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de gronden van appellant in overeenstemming is met hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, niet onredelijk. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellant sub 5 is ongegrond.

2.19. Appellanten sub 7 betogen dat het perceel [locatie 8], waarop het bedrijf van [partij] is gelegen, ten onrechte is voorzien van de bestemming”Industrieel bedrijf”. Zij stellen dat hierdoor de in de loop der jaren in strijd met het voorgaande bestemmingsplan gerealiseerde bebouwing wordt gelegaliseerd. Appellanten verwachten voorts geluid-, stank- en verkeersoverlast te ondervinden van de toegelaten activiteiten. Zij vrezen verder dat in de toekomst op korte afstand van hun perceel nieuwe bebouwing wordt opgericht, waardoor hun perceel omgeven zal worden door hoge bebouwing.

2.19.1. Het bedrijf [partij] verhuurt, verkoopt en repareert demontabele bedrijfshallen ten behoeve van verschillende (bouw)projecten in Europa. Vaststaat dat het bedrijf niet-functioneel gebonden is aan het buitengebied. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het streekplanbeleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied (infrastructuur en dergelijke) is hierop niet toegesneden. Verder moet verstening van het buitengebied worden bestreden om het landelijke karakter van het buitengebied te behouden. Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid dient derhalve gesitueerd te worden op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied, waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, zoals het bedrijf van [partij], dienen echter in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Aan de gronden van het bedrijf van [partij] is de bestemming “Industrieel bedrijf” toegekend. Artikel 15, lid A, van de planvoorschriften bepaalt dat deze gronden bestemd zijn voor montage en reparatie van bedrijfshallen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is deze bestemmingsregeling in overeenstemming met het feitelijk gebruik dat van de gronden wordt gemaakt. Uit het deskundigenbericht volgt verder dat de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt, mede gelet op de omstandigheid dat de aard van de werkzaamheden op het perceel van Bosman grote en ruime loodsen vereist, niet als excessief beschouwd kunnen worden. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de in het plan opgenomen bestemmingsregeling in overeenstemming is met hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid niet onredelijk. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen.

2.19.2. Bij besluit van 3 februari 1995 hebben burgemeester en wethouders van Mill en St. Hubert krachtens de Wet milieubeheer aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in art. 8.4, eerste lid van deze wet verleend voor een assemblage- en reparatiebedrijf ten behoeve van bedrijfshallen en opslag van materialen, alsmede montage van nieuwe kopwanden van bedrijfshallen. Deze vergunning is onherroepelijk. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat het plan niet voorziet in uitbreiding van de activiteiten op het perceel van [partij] acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het plan geen toename van de geluid-, stank- en verkeersoverlast tot gevolg zal hebben niet onredelijk.

2.19.3. Omtrent de stelling van appellanten dat in de toekomst op korte afstand van hun perceel nieuwe bebouwing wordt opgericht, waardoor hun perceel omgeven zal worden door hoge bebouwing, overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 15, lid B, onder 4, sub a, van de planvoorschriften bedraagt de toegestane goot- en bouwhoogte van gebouwen op gronden waaraan de bestemming “Industrieel bedrijf” is toegekend maximaal 5,5 respectievelijk 10 meter. De afstand van enig gebouw tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens bedraagt ingevolge artikel 15, lid B, onder 5, van de planvoorschriften minimaal 5 meter, tenzij deze perceelsgrens samenvalt met een grens van de bestemming “Wonen” in welk geval de afstand minimaal 10 meter moet bedragen. Uit het deskundigenbericht volgt verder dat het niet waarschijnlijk is dat op korte afstand van het perceel van appellanten nieuwe loodsen worden gebouwd, aangezien die ruimte gebruikt wordt als laad- en losplaats en de aan- en afvoer van de gedemonteerde hallen plaatsvindt met behulp van vrachtwagens. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat niet gevreesd behoeft te worden dat in de toekomst op korte afstand van het perceel van appellanten nieuwe bebouwing zal worden opgericht, waardoor hun perceel omgeven zal worden door hoge bebouwing, niet onredelijk.

2.19.4. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellanten sub 7 is ongegrond.

Mobilisatiecomplex Eikenlaan

2.20. Appellanten sub 6 betogen dat de gronden waarop het mobilisatie- en magazijnencomplex aan de Eikenlaan is gelegen ten onrechte zijn voorzien van de bestemming “Militaire doeleinden”. Zij hebben in dit verband betoogd dat het terrein niet langer in gebruik is voor militaire doeleinden. Aan het perceel had volgens appellanten een bestemming toegekend moeten worden die de mogelijkheid biedt het perceel te gebruiken voor niet-militaire doeleinden, zoals wonen, (kleinschalige) bedrijfsactiviteiten, opslag en dergelijke.

2.20.1. Het mobilisatie- en magazijnencomplex aan de Eikenlaan omvat twee dienstwoningen, vijf opslaghallen, een brandstofopslaggebouw, een toiletgebouw en nog enkele andere gebouwtjes. Het perceel waarop het complex is gelegen, heeft een oppervlakte van circa 6,8 hectare. Afgezien van genoemde bebouwing is het perceel bebost. Het perceel is in het plan grotendeels voorzien van de bestemming “Militaire doeleinden”. Ingevolge artikel 19, lid A, van de planvoorschriften zijn de aldus aangeduide gronden bestemd voor militaire voorzieningen in de vorm van een opslagcomplex en het behoud van natuur- en/of landschappelijke waarden in de vorm van handhaving van het aanwezige bos.

2.20.2. Het perceel aan de Eikenlaan is een van de percelen in Brabant waarvan het militaire gebruik is beëindigd. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat voor het herbestemmen van militaire terreinen een zorgvuldige planologische afweging noodzakelijk is. Daartoe is, in overleg met de Staatssecretaris van Defensie, de werkgroep Herbestemming Militaire Terreinen ingesteld. Verweerders achten het niet opportuun om uitspraken te doen alvorens de werkgroep haar aanbevelingen heeft aangeboden. Zij hebben verder overwogen dat de locatie aan de Eikenlaan onderdeel uitmaakt van de onderzoeken, dat het complex volgens het streekplan binnen de groene hoofdstructuur ligt en dat nader overleg met het Ministerie van Defensie en de gemeente van belang wordt geacht. In afwachting van nadere besluitvorming op dit punt, achten verweerders de bestemming “Militaire doeleinden” passend bij de feitelijke situatie ter plaatse en in overeenstemming met de aldaar aanwezige natuur- en landschappelijke waarden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders zich, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. De omstandigheid dat de werkgroep Herbestemming Militaire Terreinen, naar ter zitting is gebleken, inmiddels haar aanbevelingen heeft uitgebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.20.3. Het vorenstaande in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellanten sub 6 is ongegrond.

Schietbaan Langenboomse bossen

2.21. Aan de Heideweg, ten noordoosten van Langenboom, ligt een terrein dat in gebruik is bij een schietvereniging voor het schieten van kleiduiven. Het terrein maakt deel uit van een bosgebied dat gebruikt wordt voor militaire doeleinden. Appellante sub 4 betoogt dat de schietbaan in de Langenboomse bossen een intensivering van de groene hoofdstructuur tot gevolg heeft. Het plan had in zoverre in compensatie moeten voorzien.

2.21.1. Blijkens de streekplankaart zijn de gronden waarop het schietterrein is gelegen, aangemerkt als “multifunctioneel bos” waardoor zij deel uitmaken van de groene hoofdstructuur. Aan dit gebied is tevens de aanduiding “militair terrein” toegekend. Voor een duurzame instandhouding en ontwikkeling van de groene hoofdstructuur is het provinciale beleid, zoals verwoord in het streekplan, erop gericht een planologische basisbescherming te bieden. Daarbij worden uitbreiding, intensivering en nieuwvestiging van intensieve vormen van ruimtegebruik (zoals bepaalde militaire terreinen) zoveel mogelijk tegengegaan. Als sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en onderzoek heeft aangetoond dat vanwege ruimtelijke aspecten geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de groene hoofdstructuur, worden dergelijke ingrepen toegestaan. In het geval van een dergelijke onontkoombaarheid zal worden meegewerkt aan een bestemmingsplanwijziging, mits de compensatie van de aan te tasten waarden voldoende is zekergesteld.

2.21.2. In het bestemmingsplan zijn aan het bosgebied de bestemming “Natuur- en bosgebied” en de aanduiding “militair oefenterrein” toegekend. De aldus aangeduide gronden zijn ingevolge artikel 7, lid A, onder 1 en 5, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuur- en landschappelijke, cultuurhistorische, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden met een zo sterk mogelijke ecologische en ruimtelijke samenhang en voor een militair oefenterrein.

Aan het perceel waarop het schietterrein is gelegen, is bovendien de detailbestemming “Recreatieve doeleinden” toegekend. Op grond van de doeleindenomschrijving en het schema in artikel 22, lid A, van de planvoorschriften is op deze gronden uitsluitend een schietterrein toegelaten.

2.21.3. In het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Mill en St. Hubert” is aan het schietterrein en omliggend bosgebied de bestemming “Militair oefenterrein, bos en heidegebied” toegekend. Ingevolge artikel 19, aanhef, van de bij dit plan behorende voorschriften zijn de aldus aangeduide gronden bestemd voor het houden van militaire oefeningen en, voorzover in het kader van het militaire gebruik toelaatbaar, tevens voor extensieve dagrecreatie (wandelen), alsmede voor de ontwikkeling en instandhouding van bos- en natuurgebieden (heidevelden) ten behoeve van de houtproductie en het natuurbehoud. Ingevolge lid B van dit artikel is het verboden de grond te gebruiken op een wijze of tot een doel die strijdig is met de bestemming. Daaronder is in ieder geval begrepen, het gebruik van de grond als sport-, wedstrijd- of speelterrein.

2.21.4. Gelet op het militaire gebruik dat op grond van het vigerende plan wel mogelijk is, en gezien de omstandigheid dat het schietterrein blijkens het deskundigenbericht al sinds decennia feitelijk in gebruik is als schietterrein, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de onderhavige bestemmingsregeling niet voorziet in een intensivering van gronden in de groene hoofdstructuur niet onredelijk. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellante sub 4 is in zoverre ongegrond.

Wonen

2.22. Het beroep van appellanten sub 13 is gericht tegen de omstandigheid dat op hun perceel aan de [locatie 9] slechts één woning danwel woonwagen aanwezig mag zijn. Appellanten willen de mogelijkheid om op dit perceel een tweede woonwagen te plaatsen. Plaatsing daarvan hoeft volgens appellanten niet in strijd te zijn met het voor het buitengebied geldende beleid, aangezien aan de Eikenlaan reeds sprake is van lintbebouwing en niet-agrarische bedrijvigheid.

2.22.1. Het perceel van appellanten maakt onderdeel uit van een gebied waaraan de bestemming “Agrarisch gebied” is toegekend. Het perceel is tevens voorzien van de bestemming “Wonen”. Aan het zuidwestelijk deel van het perceel is een bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 43, lid B, onder 1-3, van de planvoorschriften mogen gebouwen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd, is nieuwbouw van een woning alleen toegestaan ter vervanging van een bestaande woning, en mag binnen elk op de plankaart afzonderlijk aangeduid bestemmingsvlak slechts één woning aanwezig zijn.

2.22.2. Woonwagenstandplaatsen zijn in het streekplan gelijk gesteld aan (sociale) woningbouw. De situering van een standplaats moet dan ook voldoen aan de criteria, die uit oogpunt van ruimtelijke ordening, stedenbouw en volkshuisvesting worden gehanteerd voor de bouw van woningen.

2.22.3. Het gemeentelijk beleid is erop gericht nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat de niet functioneel gebonden functies de wel in het buitengebied passende functies in hun ontwikkeling belemmeren. Voorts dient een verdere verstening van het buitengebied te worden bestreden. Dit beleid is in overeenstemming met het in het streekplan opgenomen beleid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.22.4. Blijkens het deskundigenbericht liggen parallel en aan de noordwestzijde van de Eikenlaan, met name tussen de Hogesteenweg en de Reekseweg, diverse burgerwoningen. Het gebied aansluitend en ten noordwesten daarvan, is voor agrarische doeleinden in gebruik. Op de gronden parallel en ten zuidwesten van de Eikenlaan bevindt zich het bedrijf van [partij], het voormalige mobilisatiecomplex en een gebied dat in gebruik is voor agrarische doeleinden. De bebouwing aan de Eikenlaan moet volgens het deskundigenbericht derhalve beschouwd worden als verspreid voorkomende bebouwing danwel lintbebouwing in het buitengebied. Gesteld noch gebleken is dat voornoemde beschrijving een onjuiste dan wel onvolledige weergave van de feitelijke situatie is. Verweerders hebben het perceel van appellanten derhalve terecht getypeerd als behorende tot het buitengebied.

2.22.5. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op het beleid om geen nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied toe te staan, rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van appellanten sub 13 is ongegrond.

Proceskosten

2.23. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, 3, 4, en 9 te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsgrond betreft dat een aantal erfbeplantingsstroken op haar perceel ten onrechte is voorzien van de bestemming "Landschapselement";

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 9 geheel en de beroepen van appellanten sub 3, voorzover ontvankelijk, en sub 4 gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 september 1999, kenmerk 15398, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. het op de gronden aan de [locaties 2 en 3] te [plaats] geprojecteerde bouwblok;

b. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III.a. en III.b.;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel zoals genoemd onder III.a. en III.b.;

VI. verklaart de beroepen van appellanten sub 3 en 4 voor het overige en de beroepen van appellanten sub 2, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12 en 13 geheel ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 1, 3, 4, en 9 in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.465,11; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan appellant sub 1 € 322,18, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan appellante sub 3 € 692,52, waarvan een gedeelte groot € 644,37 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan appellante sub 4 € 128,23, en aan appellanten sub 9 € 322,18, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 1 en 9, afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt en aan appellanten sub 3 en 4, afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Aerts

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

303.