Uitspraak 199901397/1


Volledige tekst

199901397/1
Datum uitspraak: 3 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de gemeenteraad van Egmond (thans gemeente Bergen),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te Egmond aan den Hoef,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[appellant sub 5]”, gevestigd te [plaats],
6. de vennootschap onder firma “[appellant sub 6]”, gevestigd te
[plaats], en J.[appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], allen wonend te [woonplaats],
11. de heer en mevrouw [appellant sub 11], alsmede [appellant sub 11], allen wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. de vereniging “Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Haarlem, mede namens de WLTO-afdeling Noord-Kennemerland,
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. de firma “[appellant sub 16]”, gevestigd te [plaats],
17. de firma “[appellant sub 17]”, gevestigd te
[plaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. de firma “[appellant sub 19]”, gevestigd te
[plaats],
20. de firma “[appellant sub 20]”, gevestigd te [plaats],
21. de vennootschap onder firma “[appellant sub 21]”, gevestigd te
[plaats],
22. de familie [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats], en
24. de stichting “Stichting Hart voor Egmond”, gevestigd te
Egmond aan den Hoef,

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft de gemeenteraad van Egmond (thans gemeente Bergen), op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 oktober 1998 vastgesteld het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1998”. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 8 juni 1999, no. 98-918003, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

Bij brief van 3 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], de heer en mevrouw [appellant sub 11], alsmede [appellant sub 11], de vereniging “Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, de firma “[appellant sub 19]”, de familie [appellant sub 22], [appellant sub 23] en de stichting “Stichting Hart voor Egmond”. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Voorts zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Bergen. Deze zijn ter zitting behandeld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen.
[appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 10] alsmede [appellant sub 10], [appellant sub 15] en de firma “[appellant sub 17]” zijn niet verschenen.

Ter zitting heeft de stichting “Stichting Hart voor Egmond” haar beroep ingetrokken voorzover het betreft de vrijstellingsbevoegdheid voor het draineren ten behoeve van wisselteelt op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)”.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

2.2. De beroepsgrond van [appellant sub 9] gericht tegen de maximale oppervlakte van zomerwoningen, steunt niet op een door haar bij de gemeenteraad ingediende zienswijze. Voorzover [appellant sub 15] bezwaar heeft tegen het bebouwingspercentage van zijn bouwvlak, steunt zijn beroep evenmin op een door hem bij de gemeenteraad ingediende zienswijze. Ten slotte steunt ook de beroepsgrond van de firma “[appellant sub 17]” gericht tegen de verdeling van het plangebied in drie gebiedszones, niet op een door haar bij de gemeenteraad ingediende zienswijze.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingediende zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.

De beroepen van [appellant sub 9], [appellant sub 15] en [appellant sub 17] zijn derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. De beroepsgrond van [appellant sub 4] gericht tegen de maximale oppervlakte van bijgebouwen per woning, steunt niet op een door hem bij de gemeenteraad ingediende zienswijze noch op door hem bij verweerders ingebrachte bedenkingen. Voorzover [appellant sub 9] bezwaar heeft tegen de bouwmogelijkheden binnen de bestemming “Verblijfsrecreatie, zomerhuizenterrein (VRzt)” ter plaatse van het perceel van [appellant sub 7], steunt haar beroep evenmin op een door haar bij de gemeenteraad ingediende zienswijze noch op door haar bij verweerders ingebrachte bedenkingen. Verder steunt de beroepsgrond van de familie [appellant sub 22] gericht tegen artikel 6, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften, niet op door haar bij de gemeenteraad ingediende zienswijzen noch op door haar bij verweerders ingebrachte bedenkingen. Ten slotte steunt de beroepsgrond van de stichting “Stichting Hart voor Egmond” (verder: Hart voor Egmond) gericht tegen het niet opnemen in de planvoorschriften van verwijzingen naar een landschapsplan, niet op een door haar bij de gemeenteraad ingediende zienswijze noch op door haar bij verweerders ingebrachte bedenkingen.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij de gemeenteraad tegen het ontwerp-plan ingediende zienswijze en in bij gedeputeerde staten tegen het vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en/of bedenkingen in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.

De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 9], de familie [appellant sub 22] en Hart voor Egmond zijn derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. De beroepsgrond van Hart voor Egmond, gericht tegen de wijzigingsbevoegdheid voor de uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve terreinen met een oppervlakte van minder dan 10 ha, steunt niet op door haar bij verweerders ingebrachte bedenkingen.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in bij gedeputeerde staten tegen het vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. De onthouding van goedkeuring ten aanzien van deze wijzigingsbevoegdheid ziet slechts op recreatieterreinen met een oppervlakte van meer dan 10 ha en daar is de beroepsgrond van Hart voor Egmond niet op gericht.

Het beroep van Hart voor Egmond is derhalve in zoverre

niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van de zaak voor het overige

Plandoelstelling

2.5. Het plan betreft een actualisering van het planologisch regime voor het landelijk gebied van de voormalige gemeente Egmond, met uitzondering van de duinen met kuststrook en het agrarisch gebied ten noordwesten van Egmond aan den Hoef.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

Toetsingskader

2.6. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Bezwaren betreffende de driedeling

2.7. De vereniging “Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie” (verder: de WLTO), [appellant sub 15], de firma “[appellant sub 16]”, [appellant sub 17], [appellant sub 18], de firma “[appellant sub 19]”, de firma “[appellant sub 20]” (verder: [appellant sub 20]), de firma “[appellant sub 21]” en de familie [appellant sub 22] kunnen zich niet verenigen met de in het plan verwerkte verdeling van het plangebied in drie zones. Naar hun mening had kunnen worden volstaan met de verdeling in de twee bestemmingen “Open agrarisch gebied (Ao)” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)”. Appellanten vrezen ook voor rechtsongelijkheid tussen de agrarische bedrijven in de drie verschillende zones.

2.7.1. Verweerders hebben het plan, voorzover hierin evengenoemde driedeling van het plangebied is verwerkt, goedgekeurd. Zij achten deze verdeling in overeenstemming met het voorgestane integrale gebiedsgerichte beleid. Verder menen zij dat een specifieke regeling voor het gebruik en bouwen per zone gerechtvaardigd is.

2.7.2. De Afdeling overweegt dat de in het plan gekozen verdeling tussen de evengenoemde agrarische bestemmingen is gebaseerd op het onderscheid tussen bollenconcentratiegebied en consolideringsgebied dat gemaakt wordt in het Streekplan Noord Holland (verder: het Streekplan). Daarnaast is in het plan uitgegaan van een ontwikkelingsgerichte verdeling van het plangebied in drie landschapszones, te weten:

- de binnenduinrand (gronden gelegen ten westen van de Herenweg);

- het overgangsgebied (gronden gelegen tussen de Herenweg en de

Kromme Hoge Dijk/Hoge Dijk);

- de polder (gronden gelegen ten oosten van de Kromme Hoge Dijk).

Deze driedeling vindt haar basis in de ontstaansgeschiedenis, de ruimtelijke opbouw en het gebruik van de gronden. Haar doorwerking in de planvoorschriften heeft zij slechts ten aanzien van gronden met een agrarische bestemming. Met name wat betreft de te bebouwen oppervlakte, het toekennen van een nieuw bouwvlak, het vergroten van de glasopstand en het plaatsen van een mestopslagplaats buiten het bouwvlak is van belang in welke zone gronden liggen.

In het Streekplan wordt het eerdergenoemde onderscheid gemaakt tussen bollenconcentratiegebied en consolideringsgebied. Tevens wordt hierin gesteld dat beheer, ontwikkeling en gebruik van deze gebieden overleg vereisen tussen de gebruikers en overheden. De uitgangspunten van het Streekplan kunnen dan ook op het niveau van het bestemmingsplan worden uitgewerkt. Aldus is sprake van een globaal onderscheid. Dit in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het voorliggende bestemmingsplan in strijd met het Streekplan een onderscheid maakt in drie landschapszones.

Daarnaast wordt overwogen dat de verdeling in de drie zones blijkens het deskundigenbericht overeenstemt met de bestaande situatie respectievelijk als zodanig herkenbaar is in het landschap. Derhalve kan gesproken worden van drie verschillende gebiedszones die een verschil in regulering kunnen rechtvaardigen. In dit opzicht bestaat geen reden om te oordelen dat door de driedeling gelijke gevallen ongelijk worden behandeld.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre zijn de beroepen van de WLTO, [appellant sub 15] voorzover ontvankelijk, [appellant sub 16], [appellant sub 17] voorzover ontvankelijk, [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21] en de familie [appellant sub 22] voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.8. De WLTO, [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21] en de familie [appellant sub 22] kunnen zich niet verenigen met de bebouwingsregeling voor de binnenduinrand. Deze biedt huns inziens te geringe uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven.

2.8.1. Verweerders hebben het desbetreffende planonderdeel goedgekeurd onder verwijzing naar de kwetsbaarheid van de binnenduinrand en het provinciaal ruimtelijk beleid.

2.8.2. De Afdeling overweegt dat het plan voor de bouwvlakken die in het plan zijn toegekend aan agrarische bedrijven in de binnenduinrand, geen maximaal bebouwingspercentage bevat, zodat het mogelijk is de bouwvlakken volledig te bebouwen. Niet is gebleken dat deze bouwvlakken thans reeds geheel benut zijn. Daarnaast is van belang dat in het vierde lid, onder a, van de artikelen 5 en 6 van de planvoorschriften een vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen voor overschrijding van het bouwvlak. Dit in aanmerking genomen bestaat geen grond voor het oordeel dat de uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven in de binnenduinrand zo gering zijn dat verweerders hierin aanleiding hadden moeten zien om aan het voorliggende planonderdeel goedkeuring te onthouden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre zijn de beroepen van de WLTO, [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21] en de familie [appellant sub 22] voorzover ontvankelijk ongegrond.

2.9. De WLTO en [appellant sub 21] hebben bezwaar tegen de vrijstellingsbevoegdheid voor het vergroten van de oppervlakte aan kassen binnen het bouwvlak van gronden met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)”. Het uitsluiten van gronden in de binnenduinrand voor toepassing van deze bevoegdheid achten zij onrechtmatig: de in het plan bij recht toegestane oppervlakte van 300 m² is aldaar uit een oogpunt van rendabele bedrijfsvoering onvoldoende.

2.9.1. Verweerders hebben de betrokken vrijstellingsbevoegdheid goedgekeurd onder verwijzing naar de kwetsbare waarden van de binnenduinrand.

2.9.2. De Afdeling overweegt dat de binnenduinrand zich in landschappelijk opzicht onderscheidt van het overgangsgebied en de polder door het natuurlijk reliëf en de natuurlijke structuur die zich hier en daar nog voordoen. Niet onaannemelijk is dat deze waarden geschaad worden bij het bieden van de door appellanten gewenste mogelijkheden voor kassenbouw. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij toepassing van de in het geding zijnde vrijstellingsbevoegdheid de bouw van kassen tot een oppervlakte van maximaal 2.000 m² mogelijk is. Voorts acht zij van belang dat kassen, gelet op hun verschijningsvorm, de genoem[appellant sub 6]en meer kunnen aantasten dan andere agrarische bebouwing. Niet is aannemelijk gemaakt dat het belang bij meer kassenbouw zodanig is dat verweerders hieraan zwaarder gewicht hadden moeten toekennen dan aan het belang bij het behoud van evengenoem[appellant sub 6]en van de binnenduinrand.

Het vorenstaande in aanmerking genomen hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de WLTO en [appellant sub 21] zijn op dit punt ongegrond.

2.10. De WLTO kan zich niet verenigen met de vrijstellingsbevoegdheid voor het plaatsen van een mestopslagplaats buiten het bouwvlak op gronden met een agrarische bestemming. Het uitsluiten van gronden in de polder voor toepassing van deze bevoegdheid achten zij bezwaarlijk, aangezien een dergelijke mestopslagplaats in bedrijfstechnisch of milieukundig opzicht noodzakelijk kan zijn.

2.10.1. Verweerders hebben de betrokken planonderdelen goedgekeurd. Zij stellen dat de bouwvlakken in de polder, gezien hun grootte, voldoende mogelijkheden bieden om een mestopslagplaats binnen het bouwvlak op te richten. Aldus wordt ook de openheid van de polder niet meer geweld aangedaan.

2.10.2. De Afdeling overweegt dat de bouwvlakken in de polder veelal groter zijn dan die in de binnenduinrand en het overgangsgebied. Niet is gebleken dat deze extra oppervlakte onvoldoende mogelijkheden biedt voor het oprichten van een mestopslagplaats. Gelet hierop bestaat geen reden om aan te nemen dat de noodzaak voor een dergelijke opslag buiten het bouwvlak zodanig groot is dat verweerders dit van meer gewicht hadden moeten achten dan het behouden van de openheid van de polder.

Het vorenstaande overziende hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de WLTO is op dit punt ongegrond.

2.11. De WLTO, [appellant sub 18] en [appellant sub 20] zijn van mening dat de wijzigingsbevoegdheid voor het aanwijzen van een nieuw bouwvlak op gronden met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” ten onrechte is gerelateerd aan de verplaatsing van een agrarisch bedrijf vanuit de binnenduinrand naar de polder in het kader van de herinrichting. Volgens hen dient ook buiten deze herinrichting het aanwijzen van een nieuw bouwvlak mogelijk te zijn.

2.11.1. Verweerders hebben het betrokken planonderdeel goedgekeurd onder verwijzing naar het gemeentelijk beleid inzake het tegengaan van een verdere verdichting van het plangebied door verwezenlijking van nieuwe bouwvlakken.

2.11.2. De Afdeling overweegt dat bij het opstellen van het plan is uitgegaan van evengenoemd beleid. Naar haar oordeel hebben verweerders met dit beleid in redelijkheid kunnen instemmen. Niet is gebleken dat bij de opstelling van het plan terzake relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten of van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan. De beroepen van appellanten geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid niet juist is toegepast. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding om te oordelen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot een afwijking van het beleid.

Gezien het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre zijn de beroepen van de WLTO, [appellant sub 18] en [appellant sub 20] ongegrond.

Bezwaren betreffende de plandelen met de bestemming “Duinbeken”

2.12. De WLTO heeft bezwaar tegen de plandelen met de bestemming “Duinbeken”. De vennootschap onder firma “[appellant sub 6]” en J.[appellant sub 6], [appellant sub 11] e.a., [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21] en de familie [appellant sub 22] komen op tegen de nader door hen genoemde plandelen met deze bestemming. Appellanten betwijfelen of de betrokken gronden daadwerkelijk duinbeken zijn. Eveneens menen zij dat onvoldoende rekening is gehouden met de consequenties voor de agrarische bedrijfsvoering en met de afspraken in het kader van de landinrichting.

2.12.1. De Afdeling overweegt dat verweerders in het bestreden besluit ter rechtvaardiging van de betrokken bestemming wijzen op de natuurlijke en waterhuishoudkundige waarden van duinbeken die huns inziens beschermd dienen te worden. Niet is gebleken evenwel dat verweerders hebben onderzocht of op de door appellanten genoemde gronden sprake is van duinbeken met dergelijke waarden en of die waarden van meer gewicht moeten worden geacht dan de agrarische waarden van de gronden. Aldus is de Afdeling van oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de bestemming “Duinbeken” van de gronden.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig is voorbereid. In zoverre zijn de beroepen van de WLTO, [appellant sub 6], [appellant sub 11] e.a., [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellant sub 20] alsmede de beroepen van [appellant sub 17] en de familie [appellant sub 22] voorzover ontvankelijk gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd wat betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Duinbeken”.

2.13. Hart voor Egmond meent dat de bescherming van de duinbeken in het plan ten onrechte is afgezwakt in vergelijking met het vorige plan. Volgens haar zijn niet alle duinbeken in het plangebied als zodanig bestemd. Ook doet de bestemming “Duinbeken” geen recht aan de nevenfunctie natuur die in het waterhuishoudingsplan aan de duinbeken is toegekend.

2.13.1. De Afdeling overweegt dat appellante in de stukken noch ter zitting heeft aangegeven welke duinbeken op de in het plan begrepen gronden haars inziens ten onrechte niet de bestemming “Duinbeken” hebben gekregen. Aldus is niet aannemelijk gemaakt welke duinbeken niet als zodanig in het plan zouden zijn bestemd.

Met betrekking tot de bescherming van de natuurfunctie van de als zodanig bestemde duinbeken overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften de betrokken gronden bestemd zijn voor het behoud, het herstel en de versterking van de aan de gronden eigen zijnde landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden. Voorts geldt in geval van samenvallende bestemmingen dat de bestemming “Duinbeken” voorgaat en bevat de bestemmingsregeling een aanlegvergunningenstelsel voor bepaalde werkzaamheden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de bestemming “Duinbeken” geen recht doet aan de natuurfunctie van de betrokken duinbeken.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders het plan op dit punt in redelijkheid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. In zoverre is het beroep van Hart voor Egmond ongegrond.

Bezwaren betreffende de aanduiding “archeologisch interessant gebied”

2.14. [appellant sub 11] e.a., [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en de familie [appellant sub 22] hebben bezwaar tegen de aanduiding “archeologisch interessant gebied” die aan hun gronden is toegekend. Zij vrezen hierdoor onnodig in het gebruik van de gronden en daarmee in hun bedrijfsvoering te worden beperkt.

2.14.1. Gronden met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” of “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)” en met eerdergenoemde aanduiding zijn tevens bestemd voor behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden. Voorts geldt voor deze gronden een aanlegvergunningstelsel voor het afgraven, omgronden, ophogen, egaliseren en diepploegen.

2.14.2. Verweerders hebben goedkeuring verleend aan de in het geding zijnde aanduiding van de desbetreffende gronden. Hiertoe beroepen zij zich op een inventarisatie van archeologisch interessante gebieden.

2.14.3. De Afdeling overweegt dat in 1995 de mogelijk archeologische waarden van het plangebied door de Stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project onderzocht zijn. Dit onderzoek omvatte een inventarisatie, veldkartering en kwaliteitsbepalend onderzoek. In het onderzoeksrapport wordt ten aanzien van de thans voorliggende gronden geconcludeerd dat de ter plaatse aanwezige archeologische sporen ongestoord behouden dienen te blijven dan wel dat ter plaatse nog dergelijke sporen verwacht worden. De juistheid van deze onderzoeksresultaten is door appellanten niet dan wel onvoldoende bestreden.

Dit in aanmerking genomen hebben verweerders in redelijkheid een zekere beperking van het gebruik van de betrokken gronden nodig kunnen achten. Niet is aannemelijk gemaakt dat met de gebruiksbeperking verbonden aan de in het geding zijnde aanduiding appellanten onevenredig zwaar in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Hierbij is van belang dat de eerder omschreven werkzaamheden niet bij voorbaat onmogelijk worden gemaakt, doch slechts worden gebonden aan een nadere, meer specifieke belangenafweging en eventueel regulering in het kader van de verlening van de aanlegvergunning.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de in het geding zijnde aanduidingen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van [appellant sub 11] e.a., [appellant sub 17] voorzover ontvankelijk, [appellant sub 19], [appellant sub 21] en de familie [appellant sub 22] voorzover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Bezwaar betreffende de vrijstellingsbevoegdheid voor draineren

2.15. De WLTO kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de vrijstellingsbevoegdheid voor het draineren ten behoeve van wisselteelt in voedergewassen op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)”. Met het aldus feitelijk onmogelijk maken van dergelijke wisselteelt ter plaatse kan appellante niet instemmen gezien de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de overeengekomen teelt van voedergewassen in het plangebied.

2.15.1. Ingevolge artikel 6, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften is het draineren, diepploegen, ophogen en/of egaliseren van gronden als de in het geding zijnde verboden. Ingevolge artikel 6, achtste lid, kunnen burgemeester en wethouders - nadat gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven - vrijstelling verlenen van het bepaalde in het zevende lid, onder b en c, ten behoeve van de wisselteelt in voedergewassen, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan landschappelijke, cultuurhistorische, bodemkundige en natuurlijke waarden.

2.15.2. De Afdeling overweegt dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de zinsnede “b en” van artikel 6, achtste lid, van de planvoorschriften. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de onder b genoemde werkzaamheden niet noodzakelijk zijn voor de wisselteelt in voedergewassen en onherstelbare schade veroorzaken aan de te beschermen waarden van de betrokken gronden.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling niet onaannemelijk dat in bepaalde gevallen voor het feitelijk uitoefenen van wisselteelt drainage noodzakelijk is. Evenmin is gebleken dat [appellant sub 6] en van de betrokken gronden zodanig zijn dat in alle gevallen van wisselteelt drainage uitgesloten dient te worden. Aldus hebben verweerders niet duidelijk gemaakt waarom zij bij voorbaat meer gewicht hebben toegekend aan het belang van de aanwezige waarden dan aan het belang van de wisselteelt en waarom deze belangenafweging niet pas kan plaatsvinden bij het beslissen omtrent een specifiek verzoek om vrijstelling.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Op dit punt is het beroep van de WLTO gegrond, zodat het bestreden besluit vernietigd dient te worden wat betreft de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede “b en” van artikel 6, achtste lid, van de planvoorschriften.

Bezwaren betreffende de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)”

2.16. [appellant sub 11] e.a. hebben bezwaar tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)” van hun gronden ten westen van de Kromme Hoge Dijk. Volgens [appellant sub 11] e.a. voorziet deze bestemming niet in de reeds geruime tijd op hun percelen uitgeoefende wisselteelt voor grasland en bollenteelt.

[appellant sub 12] kan zich niet verenigen met dezelfde bestemming van zijn gronden die liggen ten noorden van de Heilooërweg. Het aldus niet toestaan van de door hem gewenste vestiging van een hoveniersbedrijf aldaar acht hij onrechtmatig.

2.16.1. Verweerders hebben, onder verwijzing naar het provinciale beleid, het aan de orde zijnde plandeel goedgekeurd. Dit beleid, neergelegd in het Streekplan, is gericht op behoud van de hoge natuurlijke, landschappelijke en bodemkundige waarden van de betrokken gronden.

2.16.2. De Afdeling overweegt dat bij het opstellen van het plan is uitgegaan van vorenstaand beleid. Dit beleid is naar haar oordeel in het algemeen niet onredelijk. Niet is gebleken dat bij de planopstelling terzake relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten of van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan. De beroepen van appellanten geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in deze concrete gevallen hun beleid niet juist hebben toegepast. Hierbij neemt de Afdeling ten aanzien van [appellant sub 12] in aanmerking dat bij vestiging van een hoveniersbedrijf op de betrokken gronden een aantasting van evengenoem[appellant sub 6]en niet onaannemelijk is vanwege onder meer het aantasten van de openheid, het aantrekken van verkeer en de gevolgen voor aangrenzend grasland dan wel bos.

Ook bestaat geen aanleiding om te oordelen dat hier zodanig bijzondere omstandigheden aanwezig zijn dat verweerders van hun beleid hadden moeten afwijken. In dit kader is met betrekking tot [appellant sub 11] e.a. van belang dat wisselteelt op hun gronden als zodanig niet noopt tot het in afwijking van het beleid in het plan mogelijk maken van dit gebruik.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de in het geding zijnde gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van [appellant sub 11] e.a. en [appellant sub 12] zijn ongegrond.

Bezwaren betreffende de onthouding van goedkeuring aan de in artikel 22A, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid

2.17. De gemeenteraad van Egmond (verder: de gemeenteraad) alsmede

[appellant sub 10], [appellant sub 10] en [appellant sub 10] (verder: [appellant sub 10] e.a.) kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan artikel 22A, tweede lid, van de planvoorschriften.

2.17.1. Ingevolge artikel 22A, tweede lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de hernieuwbouw van een bestaande en bestemde woning gelegen langs de Herenweg, waarbij de nieuwe woning verder uit de Herenweg wordt gesitueerd. De diepte van de bestemming “Woondoeleinden (W)” gemeten vanuit de rand van de Herenweg mag niet meer dan 40 m bedragen. Artikel 12 van deze voorschriften (bestemming “Woondoeleinden (W)”) is blijvend op de verdiepte woonbestemming van toepassing.

2.17.2. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan dit artikellid omdat vóór de vaststelling van het plan ten onrechte geen hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder (verder: de Wgh) zijn vastgesteld.

2.17.3. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wgh worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorend tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen en van andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone [appellant sub 6]en in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge artikel 82 van de Wgh geldt ter plaatse een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Onbestreden is dat deze voorkeursgrenswaarde bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zal worden overschreden.

Ingevolge artikel 76, tweede lid, van de Wgh worden in afwijking van het eerste lid van dit artikel bij de vaststelling of herziening van het bestemmingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voorzover gedeputeerde staten met toepassing van artikel 85 van de Wgh vóór de vaststelling of herziening van het bestemmingsplan zodanige waarden hebben vastgesteld. Ingevolge artikel 85 van de Wgh kunnen gedeputeerde staten op verzoek van het gemeentebestuur een hogere grenswaarde als bedoeld in artikel 82 van de Wgh vaststellen. Het gemeentebestuur heeft een dergelijk verzoek niet gedaan en bovengenoemde hogere grenswaarden zijn vóór de vaststelling van het plan niet vastgesteld.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het bestemmingsplan op dit punt in strijd is met de Wgh. Hieraan doet niet af dat mogelijk een hogere geluidsgrenswaarde kan worden vastgesteld dan wel dat vanuit geluidsoogpunt een gunstiger situatie kan ontstaan.

Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond en het beroep van [appellant sub 10] e.a. is ongegrond.

Bezwaren betreffende de onthouding van goedkeuring aan de bouwvoorschriften voor de bestemming “Natuureducatief centrum (NEC)”

2.18. De gemeenteraad en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan artikel 13A, tweede en derde lid, van de planvoorschriften. De daarin opgenomen bouwvoorschriften voor gronden met de bestemming “Natuureducatief centrum (NEC)” maken het mogelijk ter plaatse (van het natuureducatief centrum) een bedrijfswoning op te richten, hetgeen appellanten wensen.

[appellant sub 2] stelt zich allereerst op het standpunt dat het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu hij niet is gehoord door verweerders. Voorts is de bedrijfswoning volgens appellanten noodzakelijk om toezicht te houden op het perceel. Verder zal de ter plaatse voorziene bebouwing, naar de mening van appellanten, gelet op de nabijgelegen lintbebouwing, geen afbreuk doen aan het open karakter van het landelijk gebied.

2.18.1. Ten aanzien van het door [appellant sub 2] aangevoerde bezwaar inzake het niet horen door verweerders overweegt de Afdeling als volgt.

In artikel 27, derde lid, van de WRO is bepaald dat gedeputeerde staten degenen die bedenkingen hebben ingebracht, de gelegenheid bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Awb vindt onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat de gemeenteraad die het plan heeft vastgesteld, gelegenheid tot overleg is geboden.

De WRO noch de Awb legt gedeputeerde staten de verplichting op anderen eveneens te horen. Zulks neemt niet weg dat in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die voor verweerders aanleiding kunnen zijn zich nader te laten informeren.

In de enkele omstandigheid dat appellant eigenaar is van voornoemd perceel waarop de niet goedgekeurde bouwvoorschriften zien, kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Nu appellant geen bedenkingen bij verweerders heeft ingebracht en ook anderszins geen aanleiding tot het horen van appellant bestond, hebben verweerders terecht geen aanleiding gezien om [appellant sub 2] te horen.

2.18.2. Ten aanzien van de overige bezwaren van appellanten overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 13A, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag op gronden met de bestemming “Natuureducatief centrum (NEC)” één bedrijfswoning worden gebouwd.

In het bestreden besluit hebben verweerders, onder verwijzing naar hun beleid, goedkeuring onthouden aan dit planvoorschrift. Hiertoe hebben zij overwogen dat het provinciaal beleid ten aanzien van wonen in het buitengebied in het algemeen is gericht op het behouden van de openheid en het weren van niet-agrarische nieuwbouw. Het realiseren van bedrijfswoningen in het landelijk gebied is primair voorbehouden aan volwaardige agrarische bedrijven. Het realiseren van niet-agrarische (bedrijfs)woningen, beperkt agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering en kan in uitzonderingsgevallen alleen worden toegestaan indien een bedrijfswoning noodzakelijk is.

Naar het oordeel van de Afdeling is dit beleid in het algemeen niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerders bij de toepassing van het beleid dat aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag ligt, zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat niet volstaan kan worden met een onderkomen van geringe omvang voor de observatie van dieren alsmede een bouwwerk van geringe omvang voor de opslag van materialen nodig voor het beheer van het gebied.

De beroepen van appellanten geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit concrete geval het beleid niet juist hebben toegepast dan wel niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, alhoewel ter plaatse enige (bedrijfs)woningen en andere bebouwing zijn gesitueerd, dit verweerders er niet toe noopte in afwijking van hun beleid een bedrijfswoning ter plaatse toe te staan.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en hebben zij op dit punt terecht goedkeuring aan het plan onthouden.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond en het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond.

Bezwaren betreffende kamperen bij de boer

2.19. Hart voor Egmond kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede “op het moment van de ter visie legging van dit plan reeds vergunde”. Volgens appellante leidt deze onthouding van goedkeuring tot een te ruime regeling voor kamperen bij de boer, waardoor de openheid van het landschap wordt aangetast.

2.19.1. Uit artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften volgt, voorzover hier van belang, dat het plan zich verzet tegen gebruik als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, met uitzondering van het op het moment van de ter visie legging van het ontwerp van het plan, reeds vergunde kleinschalig kamperen binnen de agrarische bouwvlakken op de veehouderijbedrijven met de “Aln-bestemming” in de polder, zoals aangegeven op de ontwikkelingskaart. Het betreft het kleinschalig kamperen onder de volgende voorwaarden:

1. het mag geen stacaravans betreffen;

2. de gebruiksperiode loopt van 15 maart tot en met 31 oktober;

3. voor een goede landschappelijke inpassing dient te worden gezorgd,

waarbij toetsing aan het landschapsplan zal plaatsvinden.

2.19.2. Verweerders hebben blijkens het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan de in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen restrictie waarmee het kamperen bij de boer is beperkt tot de op het moment van de ter visie legging van het ontwerp van het plan vergunde mogelijkheden. Deze restrictie tot het aantal reeds vergunde mogelijkheden achten zij niet terecht. Zij stellen zich op het standpunt dat ook veehouderijen, die nog geen vergunning hebben en die voldoen aan de overige in het planvoorschrift opgenomen wegingsvoorwaarden, aanspraak moeten kunnen maken op de mogelijkheid tot het kamperen bij de boer.

2.19.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in bovengenoemde regeling beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de plaats (alleen in de polder), ten aanzien van het soort kampeermiddelen, ten aanzien van het soort bedrijven (alleen veehouderijbedrijven) en ten aanzien van de periode waarbinnen kleinschalig kamperen is toegestaan. Als voorwaarde voor de mogelijkheid van kleinschalig kamperen is voorts opgenomen dat gezorgd moet zijn voor een goede landschappelijke inpassing. De stelling van appellante dat deze onthouding van goedkeuring leidt tot aantasting van het open landschap, acht de Afdeling, gelet op het feit dat kleinschalig kamperen slechts is toegestaan binnen agrarische bouwvlakken, voorts niet aannemelijk.

Het beroep van Hart voor Egmond is, voorzover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Bezwaren betreffende de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan de wijizgingsbevoegdheid voor recreatieterreinen

2.20. De gemeenteraad en Hart voor Egmond kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 5, vijfde lid, onder 8, en artikel 6, vijfde lid, onder 5, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede “deze wijzigingsbevoegdheid is uitsluitend van toepassing op recreatieterreinen die een oppervlakte beslaan van minder dan 10 ha”.

2.20.1. Blijkens het bestreden besluit achten verweerders deze wijzigingsbevoegdheid aanvaardbaar indien de toepassingsbeperking tot recreatieterreinen kleiner dan 10 ha gerechtvaardigd wordt door kwalitatieve en ruimtelijke overwegingen. Nu er in het plangebied slechts één recreatieterrein met een oppervlakte van meer dan 10 ha (camping [locatie]) ligt en de gemeenteraad ten aanzien van dit recreatieterrein niet concreet heeft aangegeven in hoeverre dergelijke kwalitatieve en ruimtelijke overwegingen in de weg staan aan het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid, stellen verweerders zich op het standpunt dat goedkeuring dient te worden onthouden aan bovengenoemde toepassingsbeperking. In het kader van de artikel 30 WRO-herziening kan deze regeling van een nadere motivering worden voorzien, aldus verweerders.

2.20.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij met verweerders vaststelt dat noch in het plan en de bijbehorende toelichting noch in nadere stukken van de gemeenteraad een motivering wordt gegeven waarom de planologische situatie van camping [locatie] zodanig is dat nimmer door middel van de wijzigingsbevoegdheid uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden geboden. In het kader van het plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO kan de specifieke planologische situatie van deze camping volledig aan de orde komen.

Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond en het beroep van Hart voor Egmond, voorzover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Bezwaren betreffende (zomer)woningen

2.21. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid de bij haar woning staande schuur aan de [locatie sub 3] in gebruik te nemen als zomerwoning.

2.21.1. Verweerders hebben onder verwijzing naar hun beleid goedkeuring verleend aan dit plandeel. Het provinciale beleid is er op gericht de groei van het aantal zomerwoningen in het landelijk gebied uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, natuur- en landschapsbescherming, niet verder te laten toenemen en waar mogelijk terug te brengen.

2.21.2. Naar het oordeel van de Afdeling is het vorengenoemde beleid in het algemeen niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerders bij de toepassing van genoemd beleid zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten.

Het beroep van appellante geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit concrete geval het beleid niet juist hebben toegepast dan wel niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Voorzover appellante stelt dat realisering van een zomerwoning in een bestaande schuur geen gevolgen heeft voor de omgeving overweegt de Afdeling dat, onder meer gelet op de intensivering van het gebruik, waaronder de verkeersaantrekkende werking, de planologische uitstraling van een zomerwoning wezenlijk verschilt van die van een schuur. Anders dan appellante meent is geen sprake van rechtsongelijkheid, nu niet is gebleken dat de door appellante gestelde situatie van percelen waarop reeds een zomerwoning staat, zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie op het perceel van appellante dat verweerders reeds om deze reden anders hadden moeten besluiten.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

2.22. [appellant sub 4], eigenaar van een burgerwoning met een inhoud van ongeveer 371 m3, aan de [locatie sub 4], heeft bezwaar tegen de in de planvoorschriften opgenomen gedifferentieerde bouwvolumes voor uitbreiding en nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied. Hij is van mening dat het in de planvoorschriften opgenomen bouwvolume voor (agrarische) bedrijfswoningen van overeenkomstige toepassing dient te worden verklaard op de uitbreiding en nieuwbouw van burgerwoningen.

2.22.1. Ingevolge artikel 12, derde lid, onder c, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen op gronden met de bestemming “Woondoeleinden (W)”, de volgende regeling:

- bestaande woningen die een inhoud hebben van minder dan 300 m3,

mogen tot 450 m3 worden vergroot of nieuwgebouwd;

- bestaande woningen die een inhoud hebben van 300 m3 of meer, doch

minder dan 400 m3, mogen tot 500 m3 worden vergroot of nieuwgebouwd;

- bestaande woningen die een inhoud hebben van 400 m3 of meer, mogen

tot 600 m3 worden vergroot of nieuwgebouwd;

- nieuwe woningen op onbebouwde gronden mogen een inhoud hebben van

ten hoogste 600 m3.

Ingevolge de artikelen 5 en 6, derde lid, onder h, van de planvoorschriften geldt voor bouwen op gronden met de bestemmingen “Open agrarisch gebied (Ao)” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)” dat de inhoud van een bedrijfswoning ten hoogste 600 m3 mag bedragen.

2.22.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders ingestemd met het beleid van de gemeenteraad om, gelet op de kwetsbaarheid van het gebied, ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van burgerwoningen in het landelijk gebied een gedifferentieerde regeling op te nemen in de planvoorschriften. Vanwege de invloed van burgerwoningen op het gebruik van het landelijk gebied, dient de burgerwoonfunctie in dit gebied met grote terughoudendheid te worden benaderd en gelden voor burgerwoningen in het landelijk gebied andere regels dan voor agrarische bedrijfswoningen. In het geval van burgerwoningen staat de provincie een conserverend beleid voor. Het uitbreiden van een burgerwoning ten behoeve van een niet-agrarische functie past niet in dit beleid, aldus verweerders.

2.22.3. Naar het oordeel van de Afdeling is het vorengenoemde beleid in het algemeen niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gemaakte onderscheid tussen burgerwoningen en agrarische bedrijfswoningen, gelet op het feit dat het buitengebied een agrarisch productiegebied is waar overeenkomstige mogelijkheden voor dienen te worden geboden, in redelijkheid gemaakt kon worden.

Niet is gebleken dat verweerders bij de toepassing van bovengenoemd beleid zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten. Hierbij merkt de Afdeling op dat de in de planvoorschriften opgenomen gedifferentieerde regeling inzake de toegestane bouwvolumes voor burgerwoningen in het buitengebied past binnen het (in het beleid verwoorde) uitgangspunt om terzake een conserverend beleid te voeren.

Het beroep van appellant geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit concrete geval het beleid niet juist hebben toegepast dan wel niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Dat appellant zijn woning eventueel wil gebruiken voor de uitoefening van een beroep aan huis, maakt dat niet anders. Niet gebleken is immers dat de in het plan opgenomen bouwvolumes dit gebruik onevenredig beperken.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 4] is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.23. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van de bestemming “Woondoeleinden (W)”, ter plaatse van zijn perceel aan de [locatie sub 4]. Appellant wenst een bouwvlak om hier een (zomer)woning te realiseren. Hij stelt dat het plan dit ten onrechte niet mogelijk maakt, waardoor het perceel niet overeenkomstig de bestemming is te gebruiken.

2.23.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder a en b, van de planvoorschriften, mogen op gronden bestemd voor woondoeleinden onder meer woningen met bijbehorende bijgebouwen worden gebouwd, alsmede één of meer zomerhuizen indien dit nader op de plankaart is aangeduid.

Ingevolge artikel 12, derde lid, onder a, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen binnen de bestemming “Woondoeleinden (W)” onder meer dat het aantal woningen per bestemmingsvlak ten hoogste één bedraagt, tenzij middels een cijfer dan wel met een aantal stippen een hoger aantal wordt aangegeven.

Blijkens de plankaart is het perceel van appellant, tezamen met enkele aangrenzende percelen, bestemd tot “Woondoeleinden (W)”. Op de plankaart is geen nadere aanduiding voor zomerhuizen of meer woningen opgenomen voor het perceel van appellant. Daar op het betrokken bestemmingsvlak met de bestemming “Woondoeleinden (W)” reeds een woning (een stolpboerderij) aanwezig is, mag appellant ingevolge deze bestemming geen (zomer)woning op zijn perceel oprichten.

2.23.2. Het door de gemeenteraad gevoerde terughoudende beleid ten aanzien van bebouwing in het buitengebied, in het bijzonder in de duinzoom, ingevolge waarvan geen nieuwbouw van (burger)woningen in het buitengebied anders dan ter vervanging van bestaande woningen wordt toegelaten, is in overeenstemming met het provinciale beleid terzake en wordt blijkens het bestreden besluit onderschreven door verweerders.

2.23.3. Bij het opstellen van dit plan is van vorenstaand beleid uitgegaan, welk beleid in het algemeen niet onredelijk is. Niet is gebleken dat bij de toepassing van dit beleid in het kader van de opstelling van het plan is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat relevante aspecten buiten behandeling zijn gelaten.

Het beroep van appellant geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit concrete geval het beleid niet juist hebben toegepast dan wel niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. Voorzover appellant er op wijst dat in het vorige bestemmingsplan voor zijn perceel een wijzigingsbevoegdheid voor nieuwe agrarische bouwvlakken was opgenomen, waardoor bebouwing mogelijk was, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, de gemeenteraad de bevoegdheid toekomt op grond van (gewijzigde) planologische inzichten een bestemmingsplan vast te stellen. Daarbij kunnen geen blijvende rechten worden ontleend aan bestaande bouwmogelijkheden. Niet gebleken is dat op dit beginsel in dit geval een uitzondering had moeten worden gemaakt.

Wat betreft de door appellant gestelde toezegging blijkt uit de stukken dat de gemeente appellant op zijn verzoek heeft geïnformeerd dat zijn perceel in het onderhavige bestemmingsplan de bestemming “Woondoeleinden (W)” zou krijgen. Niet is gebleken dat appellant van gemeentewege is toegezegd dat hij binnen deze bestemming in aanmerking zou komen voor een bouwvlak. Mede gelet op de situatie ter plaatse, waar de kadastrale grenzen niet overeenkomen met het bestemmingsvlak, had het op de weg van appellant gelegen nadere informatie hieromtrent in te winnen.

Blijkens de stukken wordt het perceel van appellant gebruikt als tuin of erf. De in het bestemmingsplan geregelde bestemming maakt dit bestaande gebruik mogelijk. De Afdeling kan appellant derhalve niet volgen in de stelling dat het perceel niet overeenkomstig de bestemming gebruikt kan worden.

Ten aanzien van de wens van appellant om op zijn perceel (weer) een toercaravan te plaatsen, overweegt de Afdeling tenslotte, dat de gelegde bestemming hieraan niet in de weg staat.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

2.24. [appellant sub 9], eigenaar van het verblijfsrecreatieterrein “Morsch”, gelegen aan de [locatie sub 9], heeft bezwaar tegen het aantal zomerwoningen (11) dat ingevolge het plan op haar terrein is toegestaan. Appellante wenst de mogelijkheid het aantal zomerwoningen op haar perceel uit te breiden.

2.24.1. In het bestreden besluit hebben verweerders gemeend dat het terrein van appellante gelegen is aan de [locatie sub 9]. Ten aanzien van dit terrein hebben zij onder meer gesteld dat dit terrein in zijn verschijningsvorm en omvang gehandhaafd blijft, waarbij volgens de plankaart een maximum van 43 zomerwoningen is toegestaan.

2.24.2. Gebleken is dat het terrein van appellante gelegen is aan de [locatie sub 9] en ter plaatse slechts 11 zomerwoningen zijn toegestaan.

De in het bestreden besluit opgenomen overwegingen ten aanzien van de bedenkingen van appellante hebben betrekking op het aan de [locatie sub 9] gelegen verblijfsrecreatieterrein “De Zandschuyt”, waar ingevolge het plan 43 zomerwoningen zijn toegestaan.

In zoverre is het bestreden besluit dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9], voorzover ontvankelijk, geheel gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.25. [appellant sub 7], eigenaar van een perceel aan de Driehuizerweg 2A, heeft bezwaar tegen de door verweerders goedgekeurde bestemming “Verblijfsrecreatie, zomerhuizenterrein (VRzt)”, die op zijn perceel is gelegd. Appellant wenst de bestemming “Woondoeleinden (W)” en stelt hiertoe dat hij één van de twee op het perceel aanwezige zomerwoningen sinds 1986 als permanente woning gebruikt. Dit gebruik van deze woning is daarmee niet als zodanig bestemd. Volgens appellant is het gemeentebestuur op de hoogte van deze permanente bewoning, maar is het hiertegen nimmer opgetreden.

2.25.1. Verweerders achten het in strijd met een goede ruimtelijke ordening deze wens van appellant te honoreren. Zij hebben daartoe gesteld dat het feit dat de zomerwoning in afwijking van de bestemming gebruikt wordt voor permanente bewoning, geen rechten doet ontstaan op een volledige woonbestemming. Verweerders wijzen er voorts op dat bij wijziging van de bestemming in woondoeleinden het bouwvolume van het zomerhuis aanzienlijk kan toenemen, hetgeen zij, gelet op de kleinschalige ruimtelijke situatie ter plaatse, niet wenselijk achten.

2.25.2. Tot dit standpunt konden verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid komen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor de betrokken zomerwoning nimmer een bouwvergunning voor een (burger)woning is verleend. Tevens acht zij, gelet op het verhandelde ter zitting, van belang dat verweerders het niet onaannemelijk hebben kunnen achten dat het permanente woongebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Onder vorengenoemde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid de bestemming “Verblijfsrecreatie, zomerhuizenterrein (VRzt)” op het perceel van appellant hebben kunnen goedkeuren.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Bezwaren ten aanzien van de aanduiding “hobbyboer”

2.26. [appellant sub 23], eigenaar van 18.5 ha grond aan de [locatie sub 23], heeft bezwaar tegen de door verweerders goedgekeurde bestemming “Woondoeleinden (W)” met de nadere aanduiding “hobbyboer”, die op zijn erf met bedrijfsgebouwen is gelegd. Appellant wenst een volledige agrarische bestemming met een bouwvlak. Hij stelt hiertoe dat bij de toekenning van bovengenoemde bestemming slechts gekeken is naar zijn hoge leeftijd en niet naar de volwaardigheid van zijn bedrijf. De aanduiding “hobbyboer” acht appellant beperkend voor zijn bedrijfsvoering en -opvolging.

2.26.1. Ingevolge artikel 1, lid 23, van de planvoorschriften wordt onder een volwaardig agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht en waarvan de continuïteit op langere termijn gewaarborgd is.

Ingevolge artikel 1, lid 24, van de planvoorschriften wordt onder hobbyboer verstaan: een agrarische activiteit die niet de arbeidsomvang van een volledige arbeidskracht heeft, maar wel een omvang heeft van 1.5 ha grond en van 4 n.g.e.

Blijkens de plantoelichting is alleen aan volwaardige agrarische bedrijven een bouwvlak toegekend. Voor hobbyboeren en deeltijdbedrijven is een woonbestemming met een verruimde bijgebouwenregeling opgenomen.

2.26.2. De gemeenteraad heeft gesteld dat uit de gemeentelijke milieurapportage uit 1998 is gebleken dat ter plaatse sprake is van een voormalige melkrundveehouderij, waar thans gronden worden verhuurd voor bollenteelt, hooi wordt verkocht en schapen worden ingeschaard van derden. Gelet op het voorgaande vinden er geen agrarische activiteiten plaats die werk bieden aan één hele arbeidskracht, aldus de gemeenteraad, en is niet ingestemd met het verzoek van appellant om een agrarisch bouwblok toe te kennen.

2.26.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij stemmen in met het niet toekennen van een agrarisch bouwblok, aangezien zij met de gemeenteraad van mening zijn dat op bedoeld bouwvlak nauwelijks meer grondgebonden agrarische activiteiten plaatsvinden, en niet aannemelijk is gemaakt dat op korte termijn een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf zal worden geëxploiteerd.

2.26.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, verweerders er in hun besluit vanuit hebben kunnen gaan dat de aanduiding “hobbyboer” terecht is, nu het bedrijf van appellant geen arbeidsomvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht en appellant niet - door middel van een concreet bedrijfsplan of de inschakeling van een agrarisch deskundige - aannemelijk heeft gemaakt dat hij (of zijn zoon) ter plaatse binnen de planperiode (weer) een volwaardig agrarisch bedrijf zal gaan exploiteren.

Het beroep van [appellant sub 23] is ongegrond.

Bezwaren betreffende bouwvlakken

2.27. [appellant sub 15] kan zich niet verenigen met het plan voorzover een gedeelte van zijn bouwvlak niet is verplaatst naar een in de buurt gelegen perceel nabij de kruising van [locatie sub 16] en de [locatie sub 16].

2.27.1. Het plan voorziet niet in de door [appellant sub 15] gewenste verplaatsing van een gedeelte van zijn bouwvlak omdat volgens de gemeenteraad verplaatsing van het bedoelde deel van het bouwvlak zou leiden tot een onaanvaardbare landschappelijke aantasting van de openheid van het gebied nabij de kruising van [locatie sub 16] en de [locatie sub 16].

Verweerders hebben blijkens het bestreden besluit ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.

2.27.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, verweerders ervan uit hebben kunnen gaan dat de door appellant aangegeven nieuwe locatie voor een gedeelte van zijn bouwvlak, de bestaande openheid van het landschap ter plaatse zal aantasten. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrijfsmatige noodzaak bestaat voor verplaatsing van een deel van het bouwvlak.

Het beroep van [appellant sub 15] is, voorzover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

2.28. [appellant sub 16] is van mening dat de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden ter plaatse van haar bouwvlak aan de [locatie sub 16] te gering zijn. Appellante stelt dat dit bouwvlak ten opzichte van het voorgaande plan is verkleind.

2.28.1. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, mogen bouwwerken op gronden met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)”, voorzover hier van belang, uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte per bouwvlak van alle bouwvlakken die ten oosten van de Herenweg zijn gelegen niet meer dan 60% van het bouwvlak mag bedragen.

Ingevolge artikel 5, derde lid, onder k, van de planvoorschriften, worden twee bouwvlakken die op de plankaart zijn voorzien van de nadere aanwijzing “bij elkaar behorende bouwvlakken” en van dezelfde lettercodering, aangemerkt als zijnde één bouwvlak.

2.28.2. Appellante heeft de beschikking over twee bouwvlakken, die blijkens de plankaart door middel van de nadere aanwijzing “bij elkaar behorende bouwvlakken (cc)” worden aangemerkt als zijnde één bouwvlak. Blijkens de plankaart is het aan de [locatie sub 16] gelegen bouwvlak gesitueerd aan de westzijde van de Herenweg en is het aan de [locatie sub 16] gelegen bouwvlak gesitueerd aan de oostzijde van de Herenweg.

Ingevolge bovengenoemd artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften geldt voor bouwvlakken ten westen van de Herenweg een ander bebouwingspercentage dan voor bouwvlakken ten oosten van de Herenweg. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder k, van de planvoorschriften dienen beide bouwvlakken te worden aangemerkt als zijnde één bouwvlak.

Derhalve bestaat onduidelijkheid over welk bebouwingspercentage geldt voor deze bij elkaar behorende bouwvlakken.

Gelet op het belang dat met het oog op de rechtszekerheid moet worden gehecht aan duidelijke planvoorschriften, is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 16] is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen betreffende de bouwvlakken aan de [locatie sub 16].

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan bovengenoemde plandelen.

2.29. [appellant sub 18] kan zich niet met het plan verenigen voorzover dit niet voorziet in een bouwvlak van 1 ha ter plaatse van zijn gronden aan de [locatie sub 18]. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte hebben verwezen naar de in artikel 5, vijfde lid, onder 1, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Appellant is van mening dat een bouwvlak van 1 ha opgenomen had dienen te worden aangezien het gemeentebestuur reeds enkele jaren doende is een dergelijk bouwvlak voor hem te verwezenlijken en in dit kader in 1998 een wijzigingsplan is vastgesteld om te voorzien in dit bouwvlak.

2.29.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij achten het, in verband met het tegengaan van verdere verdichting van het landelijk gebied, gerechtvaardigd dat nieuwe bebouwingsvlakken slechts aangewezen worden onder de beperkende voorwaarden zoals opgenomen in artikel 5, vijfde lid, onder 1, van de planvoorschriften. Appellant kan, indien hij een volwaardig agrarisch bedrijf wil starten, een bouwvlak verwerven, mits gelegen in zone III (de polder) en wordt voldaan aan de overige voorwaarden dienaangaande, aldus verweerders.

2.29.2. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, onder 1, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan in die zin te wijzigen dat zij ter plaatse van gronden in de polder (zone III), nieuwe bouwvlakken ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven mogen aanwijzen, waarbij deze wijzigingsbevoegdheid, voorzover hier van belang, slechts mag worden toegepast indien het een verplaatsing betreft van een agrarisch bedrijf vanuit de binnenduinrand (zone II) naar de polder in het kader van de herinrichting en de realisering van de natuurdoelstelling van de binnenduinrand dan wel in geval van calamiteit en indien recreatieve ontwikkelingen in het binnenduinrandgebied daartoe aanleiding geven.

2.29.3. Appellant exploiteert een bloembollenbedrijf aan het [locatie sub 18]. Het bouwvlak aan het [locatie sub 18] alsmede de omringende gronden liggen in de zone die op de “Ontwikkelingskaart” als “polder” (zone III) wordt aangemerkt. Uit de stukken blijkt dat de gronden van en de gewenste locatie voor het nieuwe bouwvlak aan de [locatie sub 18] ook in de zone liggen die op de “Ontwikkelingskaart” als “polder” (zone III) wordt aangemerkt.

Hieruit volgt dat appellant ingevolge bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid niet in aanmerking komt voor een nieuw bouwvlak op zijn gronden aan de [locatie sub 18] reeds omdat het geen verplaatsing betreft van een agrarisch bedrijf vanuit de binnenrand (zone II) naar de polder (zone III). Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders bij de behandeling van dit bezwaar derhalve ten onrechte verwezen naar deze wijzigingsbevoegdheid. Voorts zijn verweerders in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan op de voorgeschiedenis van het verzoek van appellant, in het bijzonder de lange duur van de procedure, welke appellant in een nadelige positie heeft gebracht.

Gezien het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Om deze reden dient het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 18] is in zoverre gegrond.

2.30. [appellant sub 19] heeft bezwaar tegen de oppervlakte van haar bouwvlak aan de [locatie sub 19]. Volgens appellante biedt dit bouwvlak haar bloembollenbedrijf onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden.

2.30.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben er op gewezen dat bij de toekenning van het bouwvlak is uitgegaan van het gegeven dat ieder bedrijf een bouwvlak heeft waar de komende jaren (de bestemmingsplanperiode) voldoende uitbreidingsmogelijkheden zijn.

2.30.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

Hierbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. Blijkens de plankaart heeft appellante een bouwvlak met een oppervlakte van 10.625 m2, waarvan ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften 60% bebouwd mag worden (6.375 m2). Ingevolge artikel 5, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, voorzover hier van belang, vrijstelling verlenen voor het vergroten van het bebouwingspercentage van 60% naar 66% (7.012,5 m2). Voorts is in artikel 5, vijfde lid, onder 3, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die vergroting van het bouwvlak mogelijk maakt. Uit de stukken blijkt dat appellante ten tijde van het bestreden besluit beschikt over een bebouwd oppervlakte van 6.150 m2. Gelet op het vorenstaande en nu appellante ten tijde van het bestreden besluit nog geen concrete uitbreidingsplannen had, is de Afdeling van oordeel dat het bouwvlak zoals opgenomen in het plan voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor het bloembollenbedrijf van appellante.

Het beroep van [appellant sub 19] is in zoverre ongegrond.

2.31. [appellant sub 20] stelt dat het in het plan opgenomen bouwvlak ter plaatse van haar perceel aan de [locatie sub 20] is verkleind ten opzichte van haar bouwvlak in het vorige plan.

Daargelaten dat appellante geen rechten kan ontlenen aan het vorige plan, stelt de Afdeling vast dat het in het onderhavige plan opgenomen bouwvlak ter plaatse van het perceel van appellante aan de [locatie sub 20] een oppervlakte heeft van ongeveer 6.700 m2, terwijl de oppervlakte van dit bouwvlak in het vorige plan ongeveer 3.150 m2 bedroeg. Dit bezwaar van appellante mist derhalve feitelijke grondslag.

Voorzover appellante aanvoert dat de vergroting van de schuur gelegen ten westen van de bestaande bebouwing niet is opgenomen op de plankaart-ondergrond overweegt de Afdeling dat deze plankaart-ondergrond in rechte geen betekenis toekomt. Slechts de op de kaart aangegeven bestemmingen en aanduidingen in relatie met de planvoorschriften komt in rechte immers betekenis toe. Het op de plankaart aangegeven bouwvlak van appellante biedt voldoende ruimte voor vergroting van de schuur. De vergroting van de schuur is derhalve als zodanig bestemd.

Het beroep van [appellant sub 20] is in zoverre ongegrond.

Bezwaren betreffende (tweede) bedrijfswoningen

2.32. [appellant sub 15] kan zich niet verenigen met het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid om in de toekomst op het perceel aan de [locatie sub 16] 1 een tweede bedrijfswoning op te richten.

2.32.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad dat gelet op de aard van de bedrijven in het plangebied, een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Voorts dient verdere verdichting van het landelijk gebied als gevolg van de oprichting van tweede bedrijfswoningen voorkomen te worden, aldus verweerders.

2.32.2. De gronden van appellant hebben in het plan de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” gekregen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voorzover hier van belang, gronden met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf, waarbij niet grondgebonden agrarische activiteiten uitsluitend als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering zijn toegestaan en hout- en fruitteelt op stam niet zijn toegestaan. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder d, is, voorzover hier van belang, per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan dan wel het hoogste aantal dat op het moment van ter visie legging van het ontwerp van het plan aanwezig is.

Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling, gelet op bovengenoemde ruime doeleindenomschrijving voor de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” niet voldoende in aanmerking genomen dat de aard van de in het plangebied gevestigde agrarische bedrijven een grote mate van verscheidenheid kan omvatten en het karakter van deze agrarische bedrijven (binnen de planperiode) kan veranderen, waardoor het oprichten van een tweede bedrijfswoning noodzakelijk kan worden. Voorts is de Afdeling van oordeel dat, gelet op het feit dat de oprichting van een bedrijfswoning slechts binnen het bouwvlak is toegestaan, door oprichting van een tweede bedrijfswoning binnen een bouwvlak geen sprake zal zijn van een verdere verdichting van het landelijk gebied. In zoverre is het bestreden besluit dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellant sub 15] is, voorzover ontvankelijk, in zoverre gegrond, zodat het besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

Het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[appellant sub 5]”

2.33. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[appellant sub 5]” (verder: [appellant sub 5]) heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid een bedrijfswoning en een hal met drie overdekte tennisbanen op te richten ter plaatse van haar tennisbanencomplex aan de [locatie sub 5].

2.33.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij stemmen in met het niet toekennen van bouwmogelijkheden voor een bedrijfswoning en een tennishal, aangezien het tennisbanencomplex in een uiterst kwetsbaar natuurgebied aan de duinvoet is gelegen. Hierbij hebben verweerders in aanmerking genomen dat het hier geen functie betreft die noodzakelijk aan dit gebied is verbonden. Indien meer uitbreidingsmogelijkheden gewenst zijn, dient dit bedrijf, net zoals het geval is bij (agrarische) bedrijven, verplaatst te worden naar minder kwetsbaar gebied, aldus verweerders.

2.33.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met de bescherming van het kwetsbare natuurgebied dan aan het (economische) belang van appellante bij de oprichting van een bedrijfswoning en een tennishal. Hierbij heeft de Afdeling tevens in aanmerking genomen dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het feit dat ter plaatse geen bedrijfswoning en slechts een kleine tennishal kan worden opgericht, geen onaanvaardbare beperkingen ten aanzien van de een rendabele bedrijfsvoering van het tenniscomplex zal opleveren.

Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Bezwaren betreffende de bestemming van de Wimmenummerpolder en het voormalige eiland Engeland

2.34. Hart voor Egmond kan zich niet verenigen met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” van gronden in de Wimmenummerpolder en gronden nabij het voormalige eiland Engeland. Hoewel de desbetreffende gronden behoren tot het bollenconcentratiegebied zoals opgenomen in het Streekplan, verdienen deze naar haar mening een verdergaande bescherming vanwege ter plaatse aanwezige bijzondere natuurlijke en bodemkundige waarden.

2.34.1. Verweerders hebben, onder verwijzing naar het provinciale beleid, de in het geding zijnde plandelen goedgekeurd. Uit dit beleid, neergelegd in het Streekplan, volgt dat bollenteelt wordt geconcentreerd in de op de streekplankaart aangegeven gebieden waar zij minder nadelige effecten heeft voor milieu, natuur en landschap.

2.34.2. Bij het opstellen van dit plan is van vorenstaand beleid uitgegaan, welk beleid in het algemeen niet onredelijk is. Niet is gebleken dat bij de planopstelling terzake wat betreft de betrokken gronden relevante aspecten buiten beschouwing zijn gelaten of van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan. Het beroep van appellante geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in deze concrete gevallen hun beleid niet juist hebben toegepast.

Ook ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerders hier van hun beleid moesten afwijken. Niet is gebleken dat de natuurlijke en bodemkundige waarden van de betrokken gronden zodanig zijn dat verweerders een verdergaande bescherming van deze waarden noodzakelijk hadden moeten achten. Met betrekking tot de gronden in de Wimmenummerpolder is hierbij van belang dat blijkens het deskundigenbericht ter plaatse voor het merendeel reeds bollenteelt plaatsvindt. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat ten behoeve van het voormalige eiland Engeland ingevolge artikel 5, achtste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften een aanlegvergunningstelsel geldt voor het afgraven, omgronden, ophogen, egaliseren en diepploegen van gronden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de in het geding zijnde gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is het beroep van Hart voor Egmond, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

Niet door verweerders besproken bezwaren

2.35. [appellant sub 17] heeft bezwaar tegen de oppervlakte van haar bouwvlak gelegen op haar perceel aan de [locatie sub 17]. Voorts acht zij de ligging van dit bouwvlak niet logisch.

De familie [appellant sub 22] komt op tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden (Aln)” van haar perceel aan de [locatie sub 22]. Nu op detailkaart 5 van de plankaart niet alle ter plaatse aanwezige bebouwing is aangegeven, is volgens haar onduidelijk of de gebouwen en hun gebruik als zodanig zijn bestemd. Voorts bestaat geen duidelijkheid over het toegestane gebruik in verband met de aanduiding “beschermde natuurmonumenten (nog niet vastgesteld)” van het perceel in de plantoelichting, aldus appellante.

2.35.1. De Afdeling stelt vast dat verweerders in het bestreden besluit bij de behandeling van de door appellanten ingebrachte bedenkingen noch anderszins zijn ingegaan op de voorliggende bezwaren. Weliswaar zijn algemene overwegingen in het bestreden besluit gewijd aan de oppervlakte van bouwvlakken in het plangebied, doch in dit stuk is geen aandacht besteed aan hetgeen specifiek door [appellant sub 17] naar voren is gebracht ten aanzien van het bouwvlak op het perceel aan de [locatie sub 17].

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Op dit punt zijn het beroep van [appellant sub 17] en het beroep van de familie [appellant sub 22], voorzover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd wat betreft de goedkeuring van de nader in de beslissing aangegeven planonderdelen.

Overigens merkt de Afdeling naar aanleiding van het gestelde ten aanzien van het perceel aan de [locatie sub 22] op dat ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 een toelichting geen deel uitmaakt van een bestemmingsplan. Aan de aanduiding van het perceel in de toelichting komt derhalve geen bindende betekenis toe.

2.36. Hart voor Egmond is van mening dat verweerders in het bestreden besluit bij de behandeling van de bedenkingen ten onrechte niet zijn ingegaan op haar bezwaren gericht tegen het toekennen van de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” aan 80 ha grasland en gronden van veehouderijbedrijven in de Sammerpolder, het toestaan van sierteelt op gronden met deze bestemming, het ontbreken van restricties voor het oprichten van schuurkassen in de regeling van deze bestemming en de bepalingen omtrent slootdemping in de regeling van deze bestemming.

2.36.1. De Afdeling overweegt dat appellante in haar bedenkingen heeft aangegeven dat bij de planvaststelling onvoldoende aan haar zienswijze tegemoet is gekomen. Hoewel de gemeenteraad een uitvoerige en gedetailleerde reactie heeft gegeven op deze zienswijze, heeft appellante haar bedenkingen op dit punt niet nader gespecificeerd. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat verweerders in het bestreden besluit zich in algemene zin hebben uitgelaten over de aanvaardheid van het plan, acht de Afdeling onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Wat dit onderdeel betreft is het beroep van Hart voor Egmond ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.37. Ten aanzien van [appellant sub 9], [appellant sub 15], [appellant sub 17], de familie [appellant sub 22] en Hart voor Egmond is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 6], [appellant sub 11] e.a., de WLTO, [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en [appellant sub 21] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de gemeenteraad, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 10] e.a., [appellant sub 12] en [appellant sub 23] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] voorzover gericht tegen de maximale oppervlakte van bijgebouwen per woning, het beroep van [appellant sub 9] voorzover gericht tegen de maximale oppervlakte van zomerwoningen en tegen de bouwmogelijkheden binnen de bestemming “Verblijfsrecreatie, zomerhuizenterrein (VRzt)” ter plaatse van het perceel van [appellant sub 7], het beroep van [appellant sub 15] voorzover gericht tegen de vermindering van het bebouwingspercentage van zijn bouwvlak, het beroep van [appellant sub 17] voorzover gericht tegen de verdeling van het plangebied in drie gebiedszones, het beroep van de familie [appellant sub 22] voorzover gericht tegen artikel 6, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften, alsmede het beroep van Hart voor Egmond voorzover gericht tegen het niet opnemen in de planvoorschriften van verwijzingen naar een landschapsplan en tegen de wijzigingsbevoegdheid voor de uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve terreinen met een oppervlakte van minder dan 10 ha, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 9] voorzover ontvankelijk, en het beroep van [appellant sub 14] geheel gegrond en de beroepen van [appellant sub 15], [appellant sub 17], de familie [appellant sub 22], en Hart voor Egmond voorzover ontvankelijk, en de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 11] e.a., de WLTO, [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 juni 1999, kenmerk 98-918003, voorzover het betreft;

a. de goedkeurig van de plandelen met de bestemming “Duinbeken”;

b. de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede “b en” van artikel 6, achtste lid, van de planvoorschriften;

c. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Verblijfsrecreatie, zomerhuizenterrein (VRzt)” gelegen op het perceel [locatie sub 9] zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1;

d. de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” gelegen aan de

[locatie sub 16] en 273a zoals nader aangegeven op de bij

deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;

e. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” gelegen aan de [locatie sub 18] zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3;

f. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” gelegen aan de

Verleng[locatie sub 16] 1, zoals nader aangegeven op de

bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 4;

g. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Open agrarisch gebied (Ao)” gelegen aan de

[locatie sub 17], zoals nader aangegeven op de bij deze

uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 5;

h. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming

“Agrarisch gebied met natuurlijke en landschappelijke

waarden (Aln)” gelegen aan de [locatie sub 22] zoals

aangegeven op de bij deze uitspraak behorende

gewaarmerkte kaart 6;

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.d genoemde plandelen;

V. bepaalt dat het onder IV genoemde in de plaats treedt van het besluit voorzover dit onder III.d is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] voorzover ontvankelijk, en de beroepen van de gemeenteraad, [appellant sub 7], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellant sub 10] e.a., [appellant sub 12] en [appellant sub 23] geheel ongegrond en de beroepen van [appellant sub 15], [appellant sub 17], de familie [appellant sub 22] en Hart voor Egmond voorzover ontvankelijk, en de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 11], de WLTO, [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellant sub 6], [appellant sub 11] e.a., de WLTO, [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en [appellant sub 21], in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.716,51; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland als volgt te worden betaald:

1. aan [appellant sub 6] en [appellant sub 16] afzonderlijk een bedrag

van € 115,64;

2. aan [appellant sub 11] e.a. een bedrag van € 597,05, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. aan de WLTO een bedrag van € 33,96;

4. aan [appellant sub 14], [appellant sub 19] en [appellant sub 20]

afzonderlijk een bedrag van € 644,00, welke bedrag

geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig

verleende rechtsbijstand;

5. aan [appellant sub 19] een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

6. aan [appellant sub 21] een bedrag van € 117,22;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de hieronder genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellant sub 9], [appellant sub 11] e.a., [appellant sub 14]. [appellant sub 15], [appellant sub 18] en de familie [appellant sub 22] afzonderlijk; € 204,20 voor [appellant sub 6], de WLTO, [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21] en Hart voor Egmond afzonderlijk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Snijders
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002

261-279-336