Uitspraak 199901202/1


Volledige tekst

199901202/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats] (België),
8. burgemeester en wethouders van Rucphen,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. Stichting Keerpunt, gevestigd te [plaats],
13. [appellanten sub 13], gevestigd te [plaats],
14. [appellanten sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellante sub 15], gevestigd te [plaats],
16. de vereniging “Afdeling Rucphen van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie” (hierna: ZLTO), gevestigd te Rucphen,
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. de Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: de BMF), gevestigd de Tilburg
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 november 1998 heeft de gemeenteraad van Rucphen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 26 oktober 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 22 juni 1999, nr. 14856, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

Bij brief van 10 mei 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 april 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van enkele appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar appellanten, behoudens appellanten sub 4, 5 en 16, in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Rucphen hebben zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied dat ten tijde van de vaststelling van het plan tot het grondgebied van de gemeente Rucphen werd gerekend, met uitzondering van de bebouwde kommen van Rucphen, Sprundel, Schijf, St. Willebrord en Zegge, het bedrijventerrein Nijverhei, het sport- en vrijetijdscentrum de Vijfsprong en het terrein van SMT.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.

Ontvankelijkheid

2.3. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

2.3.1. [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] hebben tegen het ontwerp-plan geen zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad. De in overweging 2.3 genoemde uitzonderingen doen zich hier niet voor.

Het beroep van [appellanten sub 3], voor zover ingediend door [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], is dan ook niet-ontvankelijk.

2.3.2. De beroepsgrond van [appellant sub 5], gericht tegen de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de nadere aanduiding “B34 (steenfabriek)” toegekend aan het perceel [locatie 1], en de beroepsgrond van de BMF, gericht tegen het ontbreken van een bevoegdheid tot wijziging van deze medebestemming in een natuurbestemming, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De in overweging 2.3 genoemde uitzonderingen doen zich hier niet voor. De Afdeling merkt op dat de door de gemeenteraad vastgestelde wijziging met betrekking tot het perceel [locatie 1] slechts bestaat uit de toevoeging van de nadere aanduiding “cultuurhistorisch waardevol pand”.

De beroepen van [appellant sub 5] en BMF zijn in zoverre dan ook niet ontvankelijk.

formeel bezwaar

2.4. [appellant sub 4] en de Stichting Keerpunt voeren aan dat de “Nota vooroverleg en inspraak” niet met het ontwerp-bestemmingsplan ter visie heeft gelegen.

2.4.1. De raad en verweerders hebben erop gewezen dat de “Nota vooroverleg en inspraak” ter visie heeft gelegen.

2.4.2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder b en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 moeten in de plantoelichting een verslag van het vooroverleg ex artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en van de inspraak ex artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden opgenomen.

Het verslag van het vooroverleg en de inspraak is in dit geval afzonderlijk van de plantoelichting in de “Nota vooroverleg en inspraak” opgenomen.

De Afdeling is van oordeel dat uit de stukken in voldoende mate aannemelijk is geworden dat de “Nota vooroverleg en inspraak” tezamen met de andere planstukken ter inzage heeft gelegen. In hetgeen appellanten in dit verband naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de totstandkoming van het plan dermate gebreken kleven dat verweerders het plan om die reden niet hadden mogen goedkeuren. Het beroep van [appellant sub 4] en van de Stichting Keerpunt is in zoverre ongegrond.

2.5. [appellanten sub 14] voeren aan dat hen ten onrechte de mogelijkheid tot inspraak is ontnomen, doordat in het vastgestelde plan de medebestemming “Recreatieve doeleinden” met de nadere aanduiding “R8e:sportvelden” is toegekend aan een perceel tussen de Gastelsebaan en de Heimolendreef terwijl dit in het ontwerp-plan niet was opgenomen.

2.5.1. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de gemeenteraad het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp, waaronder de door appellanten bedoelde wijziging, zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.

Agrarische bedrijven

2.6. Ingevolge de bij artikel 22 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd de medebestemmingen "Woondoeleinden -W-" en "Bedrijfsdoeleinden -B-" te wijzigen in de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" ten behoeve van de (her)vestiging van een agrarisch bedrijf. Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 23, achtste lid, onder c, en artikel 23, negende lid, onder d, van de planvoorschriften, het toetsingskader. In deze beschrijving in hoofdlijnen is als één van de voorwaarden voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid opgenomen dat het om de (her)vestiging van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf moet gaan, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf of een intensieve veehouderij.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan deze wijzigingsbevoegdheid. Zij hebben erop gewezen dat in het plan onder een agrarisch hoofdberoepsbedrijf ook een niet-volwaardig agrarisch bedrijf wordt begrepen, en dat de wijzigingsbevoegdheid derhalve nieuwvestiging van niet-volwaardige agrarische bedrijven mogelijk maakt. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat nieuwvestiging van niet-volwaardige agrarische bedrijven niet in overeenstemming is met het streekplan.

2.6.1. De ZLTO kan zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij stelt dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een vermindering van het aantal burgerwoningen en niet-agrarische activiteiten in het buitengebied met zich brengt, en dat verweerders daaraan ten onrechte geen doorslaggevende betekenis hebben toegekend.

2.6.2. Niet in geding is dat het streekplan uitsluitend nieuwvestiging van volwaardige agrarische bedrijven toelaat. Evenmin is in geding dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid tot gevolg kan hebben dat zich in het buitengebied van Rucphen niet-volwaardige agrarische bedrijven vestigen.

Uit het streekplan volgt dat eerst met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het streekplan) kan worden afgeweken van het agrarisch vestigingsbeleid, voorzover sprake is van een concreet aangegeven geval.

Van een concreet aangegeven geval is hier geen sprake, zodat niet kan worden afgeweken van het streekplan. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.7. Ingevolge de bij artikel 22 van de planvoorschriften behorende tabel 2 (“Wijziging ex artikel 11 van de WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen “Agrarisch gebied -Ag-”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-”, “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-” , “Multifunctioneel bos -Mb-” en “Bos met accent op natuur -Bn-” te wijzigen in de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ ten behoeve van de vergroting van een bouwvlak/bestemmingsvlak. Volgens deze tabel zijn burgemeester en wethouders eveneens bevoegd de bestemmingen “Agrarisch gebied -Ag-”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-” en “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-” te wijzigen in de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ ten behoeve van de vergroting van een bouwvlak/bestemmingsvlak voor de (her)ontwikkeling van een nevenberoepsbedrijf.

Voor de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheden vormt de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in respectievelijk artikel 23, tweede lid, onder c, en artikel 23, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, het toetsingskader. In deze beschrijving in hoofdlijnen is ten aanzien van beide wijzigingsbevoegdheden als één van de voorwaarden opgenomen dat de oppervlakte van het bouwvlak na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet meer mag bedragen dan 2 hectare.

2.7.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de wijzigingsbevoegdheden en aan het toetsingskader voor de toepassing daarvan. Verweerders zijn van mening dat een bouwvlak van 1 hectare voor de normale agrarische bedrijfsvoering voldoende is. Onder omstandigheden kunnen verweerders er mee instemmen dat bouwvlakken met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid worden verruimd tot 1,5 hectare. Voor een verdergaande verruiming van een bouwvlak achten verweerders een planherziening noodzakelijk.

2.7.2. Burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en de ZLTO kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij stellen dat noch het streekplan, noch de Handleiding bestemmingsplan buitengebied (1996) aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat verweerders hebben ingenomen ten aanzien van de maximale omvang van de bouwvlakken. Zij stellen dat agrarische bouwvlakken met een omvang van 2 hectare noodzakelijk zijn vanwege de schaalvergroting in de agrarische sector en dat verweerders doende zijn hun beleid te verruimen voor wat betreft de maximale omvang van agrarische bouwvlakken.

2.7.3. Uit het streekplan volgt dat het provinciaal beleid erop is gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Anders dan appellanten, is de Afdeling van oordeel dat het streekplan verweerders in zoverre aanknopingspunten biedt de oppervlakte van agrarische bouwvlakken te beperken. Blijkens de stukken hanteren verweerders bij de toetsing van aan hen ter goedkeuring aangeboden bestemmingsplannen als algemeen uitgangspunt dat de omvang van agrarische bouwvlakken, na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, maximaal 1,5 hectare mag bedragen.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt van verweerders onredelijk is. Niet aannemelijk is geworden dat verweerders bij de goedkeuring van het aan de orde zijnde bestemmingsplan niet langer dit uitgangspunt konden toepassen. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheden in hun algemeenheid te ruime uitbreidingsmogelijkheden bieden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheden ook een vergroting mogelijk maken van agrarische bouwvlakken/bestemmingsvlakken die in de provinciale groene hoofdstructuur liggen.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.

De beroepen van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en van de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.

2.8. De plandelen die de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -B-“ hebben gekregen zijn ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf respectievelijk een agrarisch nevenberoepsbedrijf. Verweerders hebben er in het bestreden besluit op gewezen dat in artikel 19 van de planvoorschriften geen onderscheid gemaakt wordt tussen verschillende vormen van agrarische bedrijvigheid en dat het plan dientengevolge, bovendien zonder voorwaarden, omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden bedrijvigheid toelaat. Een dergelijke omschakeling vinden verweerders in landschappelijk open gebieden slechts onder voorwaarden toelaatbaar.

2.8.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan artikel 19 van de planvoorschriften, voorzover dat betrekking heeft op plandelen met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -B-“, die als “landschappelijk open gebied” zijn gedifferentieerd.

2.8.2. Burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en de ZLTO kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. De ZLTO stelt dat het agrarisch vestigingsbeleid uit het streekplan niet zonder meer van toepassing is in de gebieden die in het bestemmingsplan als “landschappelijk open gebied” zijn aangeduid. Voorts stelt zij dat omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid noodzakelijk kan zijn voor de continuïteit van een bedrijf. Zowel de raad als de ZLTO voeren aan dat verweerders met deze onthouding van goedkeuring afwijken van het advies van de provinciale planologische commissie (hierna: de ppc) over een vergelijkbaar onderdeel van de voorschriften van het voorontwerp van het bestemmingsplan.

2.8.3. Volgens het streekplan heeft het agrarisch vestigingsbeleid betrekking op de nieuwvestiging, omschakeling of uitbreiding van volwaardige agrarische bedrijven en is het onder meer gericht op bescherming van de landschappelijke waarden. Op grond van het streekplan is in gebieden die landschappelijk waardevol zijn vanwege hun openheid, omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid uitsluitend toelaatbaar indien dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en indien het open karakter van het gebied wordt gerespecteerd, door bebouwing te laten aansluiten op bestaande bebouwing. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Blijkens de plantoelichting hebben de plandelen die zijn gedifferentieerd als “landschappelijk open gebied” betrekking op akkergebieden, die hun waarde ondermeer ontlenen aan de afwezigheid van bebouwing en van opgaande beplanting en aan de aanwezigheid van weidevogels.

De Afdeling ziet in hetgeen de ZLTO heeft gesteld, geen aanleiding appellante te volgen in haar stellingname dat de gebieden die de gemeenteraad als “landschappelijk open gebied” heeft aangeduid, geen waarden vertegenwoordigen die het streekplan beoogt te beschermen. Artikel 19 in samenhang met de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen begripsomschrijvingen van agrarisch hoofdberoepsbedrijf, agrarisch nevenberoepsbedrijf en agrarisch bedrijf maakt de omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid in open gebieden zonder meer mogelijk. Deze planregeling is niet in overeenstemming met het provinciaal beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Verweerders hebben zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. In dit verband overweegt de Afdeling dat ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan het college van gedeputeerde staten bevoegd is. De adviezen van de ppc binden verweerders niet. Het feit dat de ppc in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan geen dan wel minder vergaande bezwaren hebben geuit tegen de aan de orde zijnde bepaling, betekent niet dat verweerders om die reden de bevoegdheid zouden verliezen om desondanks goedkeuring te onthouden aan de bepaling indien zij daartoe redenen aanwezig achten.

Uit het voorgaande volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

De beroepen van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en van de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.

2.9. Ingevolge artikel 19, derde lid, onder g, sub 2, van de planvoorschriften kunnen bij bestaande agrarische bedrijven binnen het bouwvlak permanente teeltondersteunende kassen tot een maximum van 2000 m2 worden opgericht. Volgens artikel 22, tabel 1 (“Vrijstelling ex artikel 15 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen permanente teeltondersteunende kassen op te richten binnen het agrarisch bouwvlak die de maximale oppervlakte van 2000 m2 te boven gaan. Voor de toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid vormt de beschrijving in hoofdlijnen zoals vervat in artikel 23, derde lid, onder i, tweede alinea, het toetsingskader. Daarin is vermeld dat vrijstelling verleend kan worden voor de oprichting van permanente teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak tot een oppervlakte van maximaal 5000 m2 en dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid niet tot gevolg mag hebben dat omgeschakeld wordt naar een glastuinbouwbedrijf.

2.9.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan artikel 19, derde lid, onder g, sub 2, en aan artikel 23, derde lid, onder i, tweede alinea, in samenhang met artikel 22, tabel 1 (“Vrijstelling ex artikel 15 WRO") , van de planvoorschriften. Verweerders hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rechtstreeks in het plan toegelaten maximale oppervlakte van 2000 m2 te ruim is. Zij achten een rechtstreekse bouwmogelijkheid van maximaal 1000 m2 aanvaardbaar. De oprichting van permanente teeltondersteunende kassen boven dit maximum dient volgens verweerders aan een vrijstellingsbevoegdheid gebonden te worden.

2.9.2. Burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en de ZLTO kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij stellen dat een oppervlakte bij recht van 2000 m2 aan permanente teeltondersteunende kassen noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. De ZLTO stelt voorts dat de enkele verwijzing van verweerders naar hun beleid niet als motivering van hun besluit in zoverre kan dienen.

2.9.3. Uit het streekplan volgt dat het voor vollegrondstuinbouwbedrijven mogelijk moet zijn binnen het bouwvlak een teeltondersteunende voorziening in de vorm van een glazen kas van beperkte omvang op te richten. In de Handleiding buitengebied (1996) is vermeld dat buiten de agrarische ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw binnen het bouwvlak kassen opgericht mogen worden met een maximale oppervlakte van 1000 m2. Het oprichten van kassen boven dit maximum dient gebonden te worden aan een vrijstelling, waarbij als criterium geldt dat er geen sprake mag zijn van omschakeling naar een gespecialiseerd glastuinbouwbedrijf. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De planregeling, die hier in geding is, is niet overeenstemming met het provinciale beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.

In hetgeen de ZLTO naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders hun besluit in zoverre niet voldoende hebben gemotiveerd.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

De beroepen van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en van de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.

2.10. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften kunnen op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-“ gedurende een periode van acht maanden tijdelijke ondersteunende kassen en tijdelijke hoge tunnels worden opgericht met een maximum van twee hectare per bedrijf en een maximale hoogte van vier meter. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften kunnen op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ gedurende een periode van acht maanden tijdelijke ondersteunende kassen en tijdelijke hoge tunnels worden opgericht met een maximum van vier hectare per agrarisch bedrijf en een maximale hoogte van vier meter.

Op grond van artikel 22 , tabel 1 (“Vrijstelling ex artikel 15 WRO"), van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor de oprichting van tijdelijke hoge kassen en tijdelijke hoge tunnels in gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“. De beschrijving in hoofdlijnen zoals vervat in artikel 23, tweede lid, onder h, tweede alinea, van de planvoorschriften vormt het toetsingskader voor de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid.

2.10.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de hiervoor genoemde planvoorschriften, omdat deze de oprichting van tijdelijke hoge kassen en tijdelijke hoge tunnels buiten het bouwvlak mogelijk maken in gebieden die in het streekplan niet zijn aangeduid als ontwikkelingsgebied voor vollegrondstuinbouw. Verweerders achten dit in strijd met het streekplan.

2.10.2. Burgemeester en wethouders van Rucphen en de ZLTO kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij stellen onder andere dat het besluit van verweerders in zoverre niet in overeenstemming is met het provinciale beleid, omdat uit de Handleiding buitengebied (1996) volgt dat tijdelijke hoge tunnels en tijdelijke hoge kassen zowel binnen als buiten het agrarische bouwvlak kunnen worden opgericht.

2.10.3. Volgens het streekplan moet het gebruik van afdekmaterialen door de vollegrondstuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden voor de vollegrondstuinbouw afhankelijk gesteld worden van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke, natuur- en milieuwaarden. De toepassing van menstoegankelijke demontabele tunnels dient binnen het vooraf in het bestemmingsplan vast te leggen bouwvlak te gebeuren en teeltgebonden, dus tijdelijk van aard te zijn.

De planvoorschriften waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden maken de oprichting van tijdelijke hoge tunnels en kassen buiten de agrarische bouwvlakken mogelijk, ook indien deze bouwvlakken liggen in gebieden die in het streekplan niet zijn aangewezen als ontwikkelingsgebied voor de vollegrondstuinbouw. De planvoorschriften die hier in het geding zijn, zijn niet in overeenstemming met het streekplan. Verweerders hebben in deze terecht geen betekenis toegekend aan de Handleiding buitengebied (1996), die ondersteunende kassen en/of hoge tunnels ook buiten het bouwblok toestaat, nu deze op dit onderdeel niet in overeenstemming is met het streekplan. De Handleiding beoogt een nadere uitleg te geven van een aantal beleidsthema’s die in het streekplan globaal zijn geformuleerd. De Handleiding is bedoeld om als referentiekader te dienen voor het opstellen van het bestemmingsplan buitengebied. Het treedt niet buiten het beleidskader zoals dat in het streekplan is vastgelegd. Het streekplan is en blijft toetsingskader van de beoordeling van gemeentelijk plannen.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

De beroepen van burgemeester en wethouders van Rucphen en van de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.

2.11. Ingevolge de bij artikel 22 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen "Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“, “Agrarisch gebied met landschappelijk waarde -Al-“ en “Agrarisch gebied -Ag-“ te wijzigen in de bestemming “Landschapselement”. Volgens genoemde tabel zijn burgemeester en wethouders eveneens bevoegd de bestemming “Landschapselement” te wijzigen in de bestemmingen "Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“, “Agrarisch gebied met landschappelijk waarde -Al-“ en “Agrarisch gebied -Ag-“. Voor de toepassing van deze bevoegdheden vormt de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 23, zeventiende lid, van de planvoorschriften, het toetsingskader.

2.11.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders in zoverre goedkeuring onthouden aan de bij artikel 22 behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") en aan artikel 23, zeventiende lid, van de planvoorschriften. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat bestaande landschapselementen in beginsel gehandhaafd moeten blijven, hoewel zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarin verplaatsing aanvaardbaar kan zijn. Verweerders vinden een algemene regeling zoals in het plan vervat niet passend en menen dat in voorkomend geval een planherziening de aangewezen weg is voor de verplaatsing van een landschapselement.

2.11.2. Burgemeester en wethouders van Rucphen en de ZLTO kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Burgemeester en wethouders voeren aan dat verweerders een gelijkluidende regeling in het bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Etten-Leur hebben goedgekeurd en dat het besluit van verweerders in zoverre in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De ZLTO voert aan dat met de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid agrarische belangen gediend kunnen worden, zonder dat daardoor landschappelijke waarden worden aangetast.

2.11.3. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat een aantal van de landschapselementen, die als zodanig zijn bestemd, zich midden op agrarische percelen bevindt en dat agrariërs daarvan hinder kunnen ondervinden bij de exploitatie en bewerking van hun gronden. De hiervoor genoemde planvoorschriften maken de verwijdering, en in verband daarmee, het aanbrengen van landschapselementen elders mogelijk. Ter zitting is namens verweerders naar voren gebracht dat de plandelen die de bestemming “Landschapselement” hebben gekregen deel uitmaken van de provinciale groene hoofdstructuur.

Het beleid van verweerders ten aanzien van de groene hoofdstructuur is erop gericht voldoende basisbescherming te bieden teneinde aantasting van waarden te voorkomen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich vanwege de ligging van de plandelen met de bestemming “Landschapselement” in de groene hoofdstructuur in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid in zijn algemeenheid te ruim is en daardoor in strijd met het beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is de Afdeling ten aanzien van het bezwaar van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verweerders een gelijkluidende regeling in een ander bestemmingsplan zou hebben goedgekeurd, op zich niet betekent dat verweerders gehouden zijn om goedkeuring te verlenen aan de planvoorschriften die hier in het geding zijn.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

De beroepen van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen en van de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.

2.12. De BMF stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat voor het gebruik van lage tunnels en afdekfolie in gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“ ten onrechte geen aanlegvergunningvereiste geldt.

2.12.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van lage tunnels en afdekfolie behoort tot het normale agrarische gebruik van gronden. Derhalve hoeft daarvoor volgens de raad niet het vereiste van een aanlegvergunning te gelden.

2.12.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het aanlegvergunningstelsel voldoende bescherming biedt. Zij hebben geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.12.3. In het streekplan is vermeld dat het gebruik van afdekmaterialen buiten de gebieden die op de streekplankaart zijn aangeduid als ontwikkelingsgebied voor de vollegrondsgroenteteelt afhankelijk moet worden gesteld van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke waarden, natuurwaarden en milieuwaarden. In de Handleiding buitengebied (1996) is vermeld dat het aanbrengen van tijdelijke folies en/of lage tunnels aan het vereiste van een aanlegvergunning dient te worden gebonden, voorzover deze afdekmaterialen een bedreiging kunnen vormen voor de biotoop van met name weidevogels, amfibieën, reptielen en dassen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat enkele plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“ betrekking hebben op natuurkerngebieden. Volgens het streekplan betreft een natuurkerngebied, gebieden die hun natuurwaarden ontlenen aan het vóórkomen van planten en/of diersoorten die (inter)nationaal zeldzaam of bedreigd zijn. Desbetreffende plandelen liggen buiten de gebieden die op de streekplankaart zijn aangeduid als ontwikkelingsgebied voor de vollegrondsgroenteteelt, aldus het deskundigenbericht.

Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerders erkennen dat op enkele plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“ natuurwaarden voorkomen die bedreigd kunnen worden door het gebruik van lage tunnels en afdekfolie. Omdat de desbetreffende gronden in gebruik zijn als grasland achten verweerders het gebruik van deze afdekmaterialen echter niet waarschijnlijk. Het gebruik van deze afdekmaterialen kan volgens verweerders bovendien meegewogen worden in het geval een aanlegvergunning zou worden aangevraagd voor het omzetten van het desbetreffende grasland in bouwland.

Daargelaten de vraag of de planvoorschriften toelaten dat het gebruik van afdekfolies en lage tunnels wordt meegewogen bij een verzoek om een aanlegvergunning voor het omzetten van grasland in bouwland, konden verweerders er niet vanuit gaan dat het plan in zoverre voldoende bescherming biedt bij het gebruik van afdekfolies en lage tunnels op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“ in natuurkerngebieden die buiten de ontwikkelingsgebieden voor vollegrondsgroenteteelt liggen. Uit de planvoorschriften volgt namelijk dat het omzetten van grasland in bouwland voor een periode van minder dan drie jaar niet aanlegvergunningplichtig is. Afweging van de belangen die in het geding zijn bij het gebruik van afdekfolies en lage tunnels, wat daarvan ook zij, is in een dergelijke geval derhalve niet mogelijk.

De conclusie moet dan ook luiden dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het toepassingschema “Tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen” in artikel 26 van de planvoorschriften.

Semi-agrarische bedrijven

2.13. [appellant sub 17] stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat het niet voorziet in het gebruik van zijn gronden aan de Molendreef ten behoeve van een paardenpension en manege. Voorts voert appellant aan dat de opstallen op zijn gronden en het gebruik daarvan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.

2.13.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwvestiging van een agrarisch aanverwant bedrijf. Het gemeentelijke beleid sluit nieuwvestiging van dergelijke bedrijven in het buitengebied uit, indien daarvoor een nieuw bouwvlak moet worden opgenomen. Nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied is uitsluitend mogelijk in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen die in een bebouwingsconcentratie liggen die als zodanig op de plankaart is aangeduid. Aan de gronden van appellant is geen bouwvlak toegekend omdat het beleid zich hiertegen verzet en een afwijking van dit beleid niet is gerechtvaardigd.

2.13.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.

2.13.3. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat op de gronden van appellant zeven paardenboxen en een woonwagen staan. Ter plaatse fokt en dresseert appellant paarden. De bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde –An-” laat een paardenpension en een manege niet toe. Evenmin laat de bestemming het huidige gebruik en de bebouwing niet toe.

2.13.4. Ten aanzien van de gewenste gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden voor een paardenpension en manege zijn verweerders gelet op de omvang en het karakter van de bestaande activiteiten op het perceel naar het oordeel van de Afdeling terecht ervan uitgegaan dat hier sprake is van nieuwvestiging. Bovendien zou een nieuw bouwvlak moeten worden opgenomen. Dat in het voorheen geldende plan aan een deel van de gronden een bouwvlak was toegekend maakt dit oordeel niet anders, nu is komen vast te staan dat het gewenste bouwvlak elders op de gronden gesitueerd dient te zijn. Het door het gemeentebestuur en verweerders gehanteerde beleid om nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied alleen toe te staan op vrijkomende agrarische bouwlocaties in op de plankaart aangeduide bebouwingsconcentraties, acht de Afdeling niet onredelijk.

De toekenning van een bouwvlak aan de gronden van appellant is in strijd met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep [appellant sub 17] is ongegrond.

2.13.5. Hoewel appellant als bedenking naar voren heeft gebracht dat het huidige gebruik en de bebouwing ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, zijn verweerders daarop in het bestreden besluit niet ingegaan. In hun verweerschrift hebben zij gesteld dat dit op een vergissing berust. Achteraf bezien stellen verweerders zich op het standpunt dat zij deze bedenking buiten beschouwing hadden moeten laten, omdat appellant dit bezwaar niet in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders dit standpunt niet kunnen innemen. Dit bezwaar moet verstaan worden als een nader argument van zijn zienswijze tegen het niet toekennen van de gewenste gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden aan zijn gronden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 17] is voor het overige gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1.

2.14. [appellant sub 20] stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat het niet voorziet in het gebruik van zijn gronden ten zuiden van de kern Zegge voor tuincentrumdoeleinden.

2.14.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de gronden ingevolge de toegekende bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ kan worden voortgezet. Omdat de activiteiten een hobbymatig karakter hebben, kan de gewenste bestemming volgens de raad niet worden toegekend.

2.14.2. Verweerders hebben zich eveneens op het standpunt gesteld dat geen sprake is van volwaardige bedrijfsactiviteiten en zij hebben geen aanleiding gezien de bestemming van het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.14.3. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat de gronden worden gebruikt voor de uitstalling en verkoop van elders gekweekte planten. Deze verkoop geschiedt gedurende een beperkt deel van de week. Appellant heeft elders een voltijdse baan. Volgens het deskundigenverslag gaan de activiteiten weliswaar het hobbymatige te boven, maar kunnen deze niet als volwaardige bedrijfsactiviteiten worden beschouwd.

Ter zitting is namens de raad onweersproken naar voren gebracht dat de activiteiten van appellant beschouwd moeten worden als beperkte verkoop van aan huis gekweekte producten en dat deze activiteiten ter plaatse zijn toegestaan.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders er op goede gronden vanuit konden gaan dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bestemming ten behoeve van tuincentrumdoeleinden in dit geval niet passend is.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 20] is ongegrond

Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid

2.15. Ingevolge artikel 22, eerste lid, in samenhang met de daarbij behorende tabel 1 (“Vrijstelling ex artikel 15 van de WRO”) van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 20, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, ten behoeve van een verhoging van het bebouwde oppervlakte. Voor de toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid vormt de beschrijving in hoofdlijnen als vervat in artikel 23, achtste lid, onder a, van de planvoorschriften het toetsingskader. In deze beschrijving in hoofdlijnen is als één van de voorwaarden opgenomen dat de uitbreiding bovenop de reeds toegestane uitbreiding van maximaal 15% maximaal 50 m2 mag bedragen.

2.15.1. Verweerders hebben aan de hiervoor vermelde bepalingen goedkeuring onthouden, omdat zij de daarin opgenomen vrijstellingsbevoegheid in strijd achten met het provinciaal beleid ten aanzien van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Zij achten in het geval een bedrijf boven de 15% uitbreiding nodig heeft een nadere afweging van de bedrijfsbelangen en de planologische belangen in een procedure tot herziening van het bestemmingsplan aangewezen.

2.15.2. Burgemeester en wethouders van Rucphen, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. [appellant sub 10] voert daartoe aan dat door het ontbreken van voldoende bedrijventerreinen het algemeen gehanteerde uitbreidingspercentage van 15% te beperkt is. Burgemeester en wethouders voeren aan dat de voorwaarden, die overeenstemmen met de door verweerders gehanteerde voorwaarden in het kader van planherziening, op grond waarvan vrijstelling kan worden verleend de toepassing daarvan voldoende beperkt. Verder achten [appellant sub 10] en [appellant sub 11] de door verweerders gewenste procedure te belastend.

2.15.3. Uit het streekplan volgt dat het provinciaal beleid er op is gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door uitbreiding en nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing tegen te gaan. Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven horen wat betreft uitstraling en milieuhygiënische overwegingen thuis op een bedrijventerrein. Het beleid is er dienaangaande primair op gericht dat niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid wordt gesaneerd. Slechts indien dat niet mogelijk is gebleken en een positieve bestemming tot de mogelijkheden behoort, gezien de ligging ten opzichte van andere functies en de waarden in de omgeving, kan voor een bestaand bedrijf een positieve bestemming worden opgenomen, waarbij tevens een redelijke uitbreidingsmogelijkheid kan worden geboden. In het algemeen wordt voor een redelijke uitbreiding een percentage van 10-15% gehanteerd.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Het beleid houdt immers rekening met het ontbreken van voldoende bedrijventerrein. Het beleid voorziet eerst in een positieve bestemming met daarbij een redelijke uitbreiding in het geval sanering niet mogelijk is onder andere ten gevolge van het ontbreken van voldoende bedrijventerrein.

Verder acht de Afdeling de voorkeur van verweerders voor een met meer waarborgen omklede procedure naar aanleiding van een concreet geval niet onredelijk, nu toepassing van de vrijstellingsbevoegheid, ondanks de gestelde voorwaarden, kan leiden tot strijd met het provinciaal beleid.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.

De beroepen van burgemeester en wethouders van Rucphen, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] zijn in zoverre ongegrond.

2.16. Ingevolge artikel 22, eerste lid, in samenhang met de daarbij behorende tabel 1 (“Vrijstelling ex artikel 15 van de WRO”) van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, dat betrekking heeft op de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, ten behoeve van een wijziging van het bedrijfstype. Voor de toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid vormt de beschrijving in hoofdlijnen als vervat in artikel 23, achtste lid, onder b, van de planvoorschriften het toetsingskader. In deze beschrijving in hoofdlijnen zijn als voorwaarden opgenomen dat de milieubelasting van het nieuw te vestigen bedrijf naar aard en omvang gelijkwaardig is aan dan wel lager is dan die van het bestaande bedrijf, geen uitbreiding van de bestaande bebouwing plaats heeft en de verkeersaantrekkende werking niet toeneemt.

2.16.1. Verweerders hebben aan de hiervoor vermelde bepaling goedkeuring onthouden, omdat zij de daarin opgenomen vrijstellingsbevoegdheid in strijd achten met het provinciaal beleid ten aanzien van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Zij merken op dat de vrijstellingsbevoegdheid een onbeperkte wijziging mogelijk maakt van een agrarisch verwant bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf.

2.16.2. Burgemeester en wethouders van Rucphen kunnen zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring. Zij voeren hiertoe aan dat in het advies van de ppc in het kader van het vooroverleg over dit voorschrift geen opmerkingen zijn gemaakt. Verder voeren appellanten aan dat verweerders recentelijk een gelijkluidende regeling in een andere bestemmingsplan wel hebben goedgekeurd.

2.16.3. Ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan is het college van gedeputeerde staten bevoegd. De adviezen van de ppc binden verweerders niet. Het feit dat de ppc in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan geen dan wel minder vergaande bezwaren hebben geuit tegen de aan de orde zijnde bepaling, betekent niet dat verweerders om die reden de bevoegdheid zouden verliezen om desondanks goedkeuring te onthouden aan de bepaling indien zij daartoe redenen aanwezig achten. Verder betekent de enkele omstandigheid dat verweerders een gelijkluidende regeling in een ander bestemmingsplan zou hebben goedgekeurd op zich niet dat zij gehouden zijn om goedkeuring te verlenen aan de planvoorschriften die hier in het geding zijn.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plan op dit punt.

Dit beroepsonderdeel van burgemeester en wethouders van Rucphen is ongegrond.

2.17. [appellanten sub 3] betoogt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ en de medebestemming “Woondoeleinden -W-” voor het perceel [locatie 2] te [plaats]. Zij stelt dat aan het perceel een bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend, omdat zij daar een autoverhuurbedrijf heeft. Verder wijst appellante op gelijke situaties waarbij wel een bedrijfsbestemming is toegekend.

2.17.1. De gemeenteraad acht het toekennen van een bedrijfsbestemming niet aanvaardbaar, aangezien het autoverhuurbedrijf als nieuwvestiging moet worden aangemerkt.

2.17.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeente. Verder hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat het autoverhuurbedrijf een niet-agrarisch bedrijf is dat op grond van het streekplan op een bedrijventerrein thuishoort en niet in het buitengebied.

2.17.3. Blijkens de stukken is het bedrijf eerst sinds 1998 in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse gevestigd. Verweerders hebben dit kunnen aanmerken als nieuwvestiging. Zij hebben terecht geoordeeld dat deze nieuwvestiging in strijd is met het provinciaal beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Dit beleid is, zoals hiervoor reeds is overwogen, in het algemeen niet onredelijk.

Hetgeen appellante heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door appellante genoemde situaties gelet op het deskundigenbericht niet als vergelijkbaar kunnen worden aangemerkt.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Op dit punt hebben verweerders dan ook terecht goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.

2.18. [appellante sub 6] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ met de aanduiding “B37: Metaalbewerking” voor het perceel [locatie 3] te [plaats]. Hij stelt dat voor dit perceel eveneens een aanduiding had moeten worden opgenomen ten behoeve van het daar gevestigde transportbedrijf.

2.18.1. Appellant heeft in zijn zienswijzeschrift verzocht om rekening te houden met zijn bedrijfsactiviteiten en noemt in dat verband zowel het metaalbewerkingsbedrijf als het transportbedrijf. De gemeenteraad heeft deze zienswijze buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit het stelsel van deze wet volgt dat de gemeenteraad ontvankelijke zienswijzen als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van deze wet bij de vaststelling van het plan betrekt.

Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De omstandigheid dat verweerders deze zienswijze wel bij hun beoordeling van het plan hebben betrokken, maakt dit niet anders.

Hieruit volgt dat het beroep van appellant in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ met de aanduiding “B37: Metaalbewerking” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2, dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het hiervoor vermelde plandeel.

2.18.2. Appellant betoogt verder dat aan het perceel de aanduiding “bebouwingsconcentratie” had moeten worden toegekend.

2.18.3. De gemeenteraad heeft de door appellant gewenste aanduiding niet aan het perceel toegekend, omdat de directe omgeving niet de bebouwingsdichtheid heeft om te voldoen aan de criteria die gelden voor de vaststelling van een bebouwingsconcentratie.

2.18.4. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeente en wijzen op de in de “Partiële herziening streekplan 1998” opgenomen definities.

2.18.5. In de begrippenlijst behorende bij de “Partiële herziening streekplan 1998” wordt onder een bebouwingsconcentratie begrepen een door een besluit van de gemeenteraad aangegeven kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster met een historisch gegroeide menging van kleinschalige buitengebied- en niet buitengebiedfuncties. Onder kernrandzone wordt begrepen een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing die over het algemeen op korte afstand van elkaar ligt. Onder een bebouwingslint wordt begrepen een lijnvormige verzameling van gebouwen langs een weg in het buitengebied, doorgaans dubbelzijdig aanwezig, met geringe afstanden tussen de bouwkavels. Onder een bebouwingscluster wordt begrepen een vlakvormige verzameling van gebouwen bij een kruispunt van wegen in het buitengebied. Gelet op deze definities en de afstanden tussen de in de omgeving van het bedrijf gelegen bebouwing, hebben verweerders met het gemeentebestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat ter plaatse geen bebouwingsconcentratie aanwezig is. In dit verband merkt de Afdeling op dat, anders dan appellant stelt, uit de plantoelichting blijkt dat het gemeentebestuur met de regeling van bebouwingsconcentraties heeft willen aansluiten bij het provinciaal beleid als neergelegd in de partiële herziening van het streekplan. Zoals hiervoor is overwogen maakt de begrippenlijst deel uit van deze herziening. Het standpunt van appellant dat met deze definities niet duidelijk is welke criteria gelden om een gebied als bebouwingsconcentratie te kunnen aanmerken, deelt de Afdeling niet.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Op dit punt hebben verweerders dan ook terecht goedkeuring verleend aan het plan

Het beroep van [appellante sub 6] is, voor het overige, ongegrond.

2.19. [appellant sub 9] stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat het niet voorziet in uitbreiding van de bebouwing met 200 m2 en in de uitoefening van een caravanhandel op zijn perceel aan de [locatie 4] te [plaats]. Hij voert aan dat de gemeente toezeggingen heeft gedaan over de door hem gewenste uitbreidingsmogelijkheden. Bovendien wijst hij op de ruime uitbreidingsmogelijkheden van een caravanhandel aan de [locatie 5]. Verder voert appellant aan dat in het ontwerp van het bestemmingsplan wel een aanduiding caravanhandel was opgenomen en dat deze activiteit geen andere ruimtelijke uitstraling heeft dat een caravanstalling.

2.19.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden –B-“ toegekend met de nadere aanduiding “B35 (caravanstalling)” en de nadere aanduiding “630”. Hij stelt dat er geen toezeggingen zijn gedaan. Verder betreft, volgens de gemeenteraad, een caravanhandel een nieuwe activiteit die niet thuishoort in het buitengebied.

2.19.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen dat appellant een redelijke uitbreidingsmogelijkheid heeft gekregen en dat een verdere uitbreidingsmogelijkheid in strijd is met het streekplanbeleid. Verder stemmen verweerders in met de gemeenteraad.

2.19.3. Ingevolge artikel 20, derde lid, onder c, van de planvoorschriften mag de op de plankaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlakte éénmalig met maximaal 15% worden uitgebreid. Gelet op de aanduiding “630” op de plankaart bedraagt het maximale bebouwingsoppervlakte 724,5 m2 . Blijkens het deskundigenbericht staat op het perceel van appellant echter een loods met een oppervlakte van 600 m2, zodat de toegestane uitbreiding de door verweerders redelijk geachte uitbreiding van 15% reeds overschrijdt. De door appellant gewenste uitbreiding is in strijd is met het provinciaal beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Dit beleid is, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet onredelijk. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het provinciaal beleid hebben kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat van de door appellant gestelde toezeggingen niet is gebleken. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de door appellant genoemde situatie op het perceel aan de [locatie 5] niet als vergelijkbaar kan worden aangemerkt. Uit de stukken blijkt onder andere dat de gelet op de plankaart toegestane maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte van 3980 m2 overeenkomt met de omvang van de reeds bestaande bebouwing van de caravanhandel, zodat de uitbreidingsmogelijkheden ingevolge artikel 20, derde lid, onder c, van de planvoorschrift de 15% niet overschrijdt.

Er bestaat geen reden voor het oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat een caravanhandel op het perceel van appellant als nieuwvestiging moet worden aangemerkt. Zij hebben terecht geoordeeld dat deze nieuwvestiging in strijd is met het provinciaal beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het provinciaal beleid hebben kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat in het ontwerp van het bestemmingsplan wel een nadere aanduiding caravanhandel was opgenomen verweerders niet kan binden. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders bij de goedkeuring van een bestemmingsplan door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen kan worden ingeperkt.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Op deze punten hebben verweerders dan ook terecht goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

2.20. [appellant sub 10] stelt dat verweerders ten onrechte slechts goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”, betreffende de loods op zijn perceel aan de Kade te Rucphen. Hij wenst voor zijn gehele perceel of voor een gedeelte aan de weg een bedrijfsbestemming.

2.20.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-” betreffende de op het perceel aanwezige loods, omdat deze bestemming niet overeenstemde met het bestaande gebruik van deze loods voor opslag. Een bedrijfsbestemming voor de rest van het perceel achten verweerders in strijd met het streekplanbeleid, omdat dit tot nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid zou leiden.

2.20.2. Gelet op de beperkte omvang van de opslagactiviteiten in de loods ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is er geen reden voor het oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het toestaan van bedrijfsactiviteiten op het overige deel van het perceel van appellant als nieuwvestiging moet worden aangemerkt. Zij hebben terecht geoordeeld dat deze nieuwvestiging in strijd is met het provinciaal beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Het beroep van appellant leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het provinciaal beleid hebben kunnen vasthouden.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Op dit punt hebben verweerders dan ook terecht goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 10] is, in zoverre, ongegrond.

2.21. [appellant sub 11] stelt dat verweerders ten onrechte niet ten aanzien van zijn gehele perceel aan de [locatie 6] goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-”, voorzover daaraan niet tevens de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ met de nader aanduiding “B13 (Transportbedrijf)” is toegekend. Hij voert aan dat het gehele perceel in gebruik is voor zijn transportbedrijf. Verder stelt appellant dat verweerders ten onrechte de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ en de nadere aanduiding “750” hebben goedgekeurd, omdat daardoor te weinig uitbreidingsmogelijkheden van de bebouwing wordt geboden en de bouw van een bedrijfswoning is uitgesloten. Hij voert verder aan dat de gemeenteraad zijn besluit ten aanzien van de omvang van de bebouwingsmogelijkheden onzorgvuldig heeft voorbereid.

2.21.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen dat de rest van het perceel niet in aanmerking komt voor een bedrijfsbestemming, omdat niet gebleken is dat dit deel van het perceel voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt. Verder stellen verweerders zich op het standpunt dat appellant een redelijke uitbreidingsmogelijkheid heeft gekregen en dat een verdere uitbreidingsmogelijkheid in strijd is met het streekplanbeleid. Daarbij nemen zij in aanmerking dat niet is gebleken van een concrete uitbreidingsplan waaruit de noodzaak van de uitbreiding blijkt. Het opnemen van een bedrijfswoning achten verweerders niet uitgesloten, indien de noodzaak en aanvaardbaarheid daarvan blijkt.

2.21.2. Gelet op het provinciaal beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, dat zoals hiervoor is overwogen niet onredelijk is, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat van een perceel enkel de gronden die in gebruik zijn voor bedrijfsdoeleinden voor een bedrijfsbestemming in aanmerking komen.

Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in hun besluit er ten onrechte van uit zijn gegaan dat de rest van het perceel niet in gebruik is voor bedrijfsdoeleinden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het streekplanbeleid hebben kunnen vasthouden.

Ingevolge artikel 20, derde lid, onder c, van de planvoorschriften mag de op de plankaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlakte éénmalig met maximaal 15% worden uitgebreid. Gelet op de aanduiding op de plankaart van “750” mag het maximale bebouwingsoppervlak 862,5 m2 bedragen. Blijkens het deskundigenbericht staat op het perceel van appellant een loods met een oppervlakte van 750 m2, zodat de toegestane uitbreiding overeenstemt met de door verweerders redelijk geachte uitbreiding van 15%. De door appellant gewenste uitbreiding van de bebouwing tot ongeveer 1100 m2 is in strijd met het hiervoor genoemde provinciaal beleid. Het beroep van appellant leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het provinciaal beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders eerst naar aanleiding van een concreet uitbreidingsplan waaruit de noodzaak van de uitbreiding voor het bedrijf blijkt en na afweging van de betrokken belangen een uitzondering maakt op het provinciaal beleid. Van een dergelijk plan is niet gebleken.

Verder ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad bij de voorbereiding van de vaststelling van het plan zich onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. Verweerders behoefden in dit bezwaar dan ook geen aanleiding te zien om goedkeuring aan het plandeel te onthouden.

Ten aanzien van de bedrijfswoning overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het feit dat geen bedrijfswoning mag worden opgericht aan een goede exploitatie van het daar gevestigde bedrijf in de weg zal staan. Verweerders hoefden hieraan geen overwegende betekenis toe te kennen.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Op dit punt hebben verweerders dan ook terecht goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 11] is, ook voor het overige, ongegrond.

2.22. [appellante sub 13] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover aan het zuidelijk deel van haar perceel aan de [locatie 7] te [plaats] niet tevens de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden –B-” met de nadere aanduiding “B-18 (composteerbedrijf)” is toegekend.

2.22.1. In zijn zienswijzenschrift heeft appellante gesteld dat een bestemming “Niet agrarische bedrijven – Recycling en loonbedrijf” zich dient uit te strekken over haar gehele perceel, waaronder het zuidelijke perceelsdeel dat direct aan de Rijksweg-Noord is gelegen. De gemeenteraad heeft deze zienswijze buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit het stelsel van deze wet volgt dat de gemeenteraad ontvankelijke zienswijzen als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van deze wet bij de vaststelling van het plan betrekt.

Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De omstandigheid dat verweerders deze zienswijze wel bij de hun beoordeling van het plan hebben betrokken, maakt dit niet anders.

Hieruit volgt dat het beroep van appellante in zoverre gegrond is, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3, dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het hiervoor vermelde plandeel.

2.22.2. Verder stelt appellante dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Landschapselement”, die is toegekend aan stroken grond aan de west-, noord- en oostzijde van haar perceel. Zij voert daartoe aan dat stroken met een breedte van 4 meter voldoende afscherming zijn voor een adequate landschappelijke inpassing van haar bedrijf. Daarbij wijst zij er onder andere op dat overeenkomstig de aan haar verleende milieuvergunning al groenstroken van 4 meter aanwezig zijn en dat de daarnaast gelegen gronden in gebruik zijn voor haar bedrijf.

2.22.3. De gemeenteraad heeft aan de in geding zijnde gronden de bestemming “Landschapselement” toegekend, aangezien hij stroken van 10 meter nodig acht voor de landschappelijke inpassing van een bedrijfsterrein met een omvang als dat van appellante.

2.22.4. Verweerders achten dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.

2.22.5. De Afdeling stelt vast dat op de plankaart aan de gronden aan de noordzijde van het perceel van appellante geen bestemming “Landschapselement” is toegekend. Het beroep van appellante mist op dit punt feitelijke grondslag en is dan ook in zoverre ongegrond.

Blijkens het deskundigenbericht bevindt zich ten westen van en direct grenzend aan het perceel van appellante een bosachtig gebied, dat als zodanig is bestemd. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat aan de oostzijde een groenstrook van 4 meter aanwezig is en dat de overige 6 meter in gebruik is voor het composteerbedrijf. De Afdeling merkt op dat op grond van het streekplanbeleid niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid die niet wordt gesaneerd overeenkomstig de bestaande situatie wordt bestemd. Niet gebleken is dat verweerders met deze omstandigheden bij het nemen van hun besluit rekening hebben gehouden. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Hieruit volgt dat het beroep van appellante voor het overige gegrond is, zodat dat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Landschapselement” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.23. [appellante sub 15] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover aan delen van de percelen met de kadastrale nummers […] en […] aan de [locatie 8] te [plaats] niet tevens de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” met de nadere aanduiding “B-29 (autosloperij)” is toegekend. Bovendien biedt het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing en opslagterrein, aldus appellante. Zij wijst in dit verband op het door haar ingediende bedrijfsplan en op de door verweerders verleende milieuvergunning.

2.23.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan het op de plankaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlakte van 577 m2, omdat reeds bebouwing met een oppervlakte van 621 m2 aanwezig is. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan voor het overige in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen dat de desbetreffende perceelsdelen niet in aanmerking komen voor een bedrijfsbestemming, omdat deze eerst in 1998 in gebruik zijn genomen voor bedrijfsdoeleinden. Verder stellen verweerders zich op het standpunt dat de door appellante gewenste uitbreidingsmogelijkheden in strijd zijn met het streekplanbeleid. Daarbij nemen zij in aanmerking dat binnen de wettelijke termijn voor het indienen van bedenkingen niet is aangetoond dat er een concreet uitbreidingsplan is waaruit de noodzaak van de uitbreiding blijkt.

2.23.2. Niet in geschil is dat de perceelsdelen eerst in de loop van 1998 voor de opslag van auto’s in gebruik zijn genomen. Verweerders hebben dit kunnen aanmerken als een uitbreiding van bestaand niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Zij hebben terecht geoordeeld dat deze uitbreiding in strijd is met het provinciaal beleid terzake, dat zoals hiervoor is overwogen niet onredelijk is. Ook de overige door appellante gewenste uitbreiding van het opslagterrein en van de bebouwing is in strijd met dit beleid.

Voor beantwoording van de vraag of de continuïteit van het bedrijf een reden is om in afwijking van hun beleid de uitbreiding van de bebouwing en het opslagterrein toelaatbaar te achten, hebben verweerders geen acht geslagen op het door appellante voor het nemen van het bestreden besluit ingediende bedrijfsplan. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door gedeputeerde staten brengt in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. De omstandigheid dat de gemeente zich geen oordeel heeft kunnen vormen over het bedrijfsplan kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Evenmin hebben verweerders bij hun besluitvorming betrokken dat zij in maart 1999 voor het bedrijf een milieuvergunning hebben verleend, waarin een verbod tot het stapelen van personenauto’s is opgenomen.

Gelet hierop hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring onthouden aan het op de plankaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlakte en hebben zij het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de percelen met de kadastrale nummers […] en […] toegekende bestemming “Agrarisch gebied -Ag-” niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het op de detailplankaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlakte van 577 m2 en goedkeuring is verleend aan het plandeel zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 5, wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Wonen

2.24. [appellanten sub 1] stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend het plan, omdat het niet voorziet in de bouw van een woning met eventueel kleinschalige bedrijvigheid op hun perceel aan de [locatie 9], kadastraal bekend gemeente Rucphen. Zij wijzen erop dat in de nabijgelegen omgeving de bouw van woningen eerder wel is toegestaan.

2.24.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel geen woonbestemming toegekend, omdat het perceel ligt in het buitengebied en dient als buffer tussen de grens van de bebouwde kom van de kern Rucphen en het bedrijventerrein Nijverhei. De gemeente wenst de bouw van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied uit te sluiten.

2.24.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeente. Daarbij nemen zij in aanmerking dat de gemeentelijke visie aansluit bij het provinciale beleid.

2.24.3. Blijkens de stukken ligt het perceel van appellanten aan de noordzijde van de Sprundelseweg ten oosten van de kern Rucphen. Het perceel heeft een oppervlakte van 3500 m2 en is onbebouwd. Op ongeveer 100 meter ten westen van het perceel ligt de grens van de bebouwde kom van Rucphen. Het tussenliggende perceel is onbebouwd. De percelen ten noorden zijn eveneens onbebouwd. Ten oosten van het perceel van appellanten staat een school en daarachter bevindt zich het bedrijventerrein Nijverhei. Op enkele percelen aan de overzijde van de weg staan woningen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting hebben verweerders er vanuit kunnen gaan dat het perceel van appellanten niet behoort bij de bebouwde kom. Derhalve is terecht het voor het buitengebied geldende beleid ten aanzien van burgerwoningen van toepassing geacht. Dit beleid is erop gericht het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het streekplanbeleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.

2.25. [appellant sub 10] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend het plan, omdat het niet voorziet in de bouw van een woning met eventueel kleinschalige bedrijvigheid op zijn perceel aan de [locatie 10]. Hij wijst erop dat zijn perceel grenst aan de bebouwde kom en dat in de nabijgelegen omgeving de bouw van woningen eerder wel is toegestaan.

2.25.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel geen woonbestemming toegekend, omdat het perceel ligt in het buitengebied en dient als buffer tussen de grens van de bebouwde kom van de kern Rucphen en het bedrijventerrein Nijverhei. De gemeente wenst de bouw van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied uit te sluiten.

2.25.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeente. Daarbij nemen zij in aanmerking dat de gemeentelijke visie aansluit bij het provinciale beleid.

2.25.3. Blijkens de stukken ligt het perceel van appellant aan de zuidzijde van de Sprundelseweg ten oosten van de kern Rucphen. Het perceel heeft een oppervlakte van 3000 m2 en is onbebouwd. Het perceel grenst aan de westzijde aan de bebouwde kom van de kern Rucphen. De percelen aan de overzijde van de straat zijn onbebouwd. Ten oosten van het perceel staan op enkele percelen woningen.

Mede gelet op het verhandelde ter zitting hebben verweerders er vanuit kunnen gaan dat het perceel van appellant niet behoort bij de bebouwde kom. Derhalve is terecht het voor het buitengebied geldende beleid ten aanzien van burgerwoningen van toepassing geacht. Dit beleid is erop gericht het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het streekplanbeleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband merkt de Afdeling op dat verweerders het gemeentelijk standpunt ten aanzien van de bufferfunctie van de onbebouwde percelen aan de Sprundelseweg tussen de bebouwde kom van Rucphen en het bedrijventerrein Nijverhei ondanks de aanwezigheid van enige stedelijke functies aan deze weg redelijk hebben kunnen achten.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 10] is ook op dit punt ongegrond.

2.26. [appellant sub 2] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, omdat zijn recreatiewoning aan de [locatie 11] te [plaats] niet als woning is aangemerkt. Hij wenst de recreatiewoning permanent te kunnen bewonen. Appellant wijst op een situatie waarbij een recreatiewoning wel als woning is aangemerkt.

2.26.1. De gemeenteraad heeft aan de recreatiewoning geen woonbestemming toegekend, omdat enkel recreatiewoningen die permanent worden bewoond voor een dergelijke bestemming in aanmerking kunnen komen. Verder merkt hij op dat de bedoelde situatie een recreatiewoning betreft die reeds jaren permanent wordt bewoond.

2.26.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeente en merken op de bestemming overeenkomstig het feitelijk gebruik is.

2.26.3. Niet in geschil is dat de recreatiewoning niet voor permanente bewoning wordt gebruikt. Verweerders hebben zich, gelet op het hiervoor reeds vermelde beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval een bestemming overeenkomstig het feitelijke gebruik passend is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken de door appellant bedoelde recreatiewoning [locatie 12] sinds 1986 permanent wordt bewoond. Van een gelijke situatie is dan ook geen sprake.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

2.27. [appellant sub 19] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, omdat zijn woning aan de Heistraat 3 te Zegge niet als woning is bestemd.

2.27.1. Bij brief, binnengekomen bij de Raad van State op 8 mei 2001, heeft appellant aangevoerd dat het plan ten onrechte niet voorziet in een positieve bestemming van de overige bebouwing op het perceel en het gebruik daarvan als stalhouderij. Tevens voert hij aan dat zijn woning ten onrechte niet als bedrijfswoning is aangemerkt. Niet gebleken is dat appellant dit eerder naar voren heeft gebracht. De Afdeling is van oordeel dat deze bezwaren met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing dienen te blijven. Dit zou slechts anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij dit eerder naar voren had gebracht. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken. Deze bezwaren kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

2.27.2. De gemeenteraad heeft aan de woning van appellant geen woonbestemming toegekend, omdat geen sprake is van een langdurige permanente bewoning.

2.27.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad.

2.27.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeente bewoning van de bebouwing, een tot ‘chalet’woning omgebouwde stacaravan, op sociale gronden tijdelijk toegestaan. Deze toegestane bewoning is in 1989 beëindigd. Appellant is in 1994 daar gaan wonen. De gemeente heeft onder andere bij brief van 17 oktober 1996 appellant duidelijk gemaakt dat deze bewoning niet is toegestaan. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich met de gemeenteraad op het standpunt kunnen stellen dat hier geen sprake is van langdurig bestaande bewoning. Het toekennen van een woonbestemming is in strijd met het provinciale beleid om nieuwe woningen in het buitengebied tegen te gaan. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het streekplanbeleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.

Natuur en landschap

2.28. [appellant sub 5] stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat het niet voorziet in de bescherming van weidevogels in een gebied ten zuidwesten van de Rucphense Bossen.

2.28.1. De gemeenteraad heeft aan het overgrote deel van het gebied de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-“ toegekend. Hij heeft een specifieke regeling voor het behoud van het grasland in het gebied ten behoeve van de weidevogels niet noodzakelijk geacht en voorts gewezen op de mogelijkheid de weidevogels in het gebied op basis van vrijwilligheid te beschermen.

2.28.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de gegeven bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat het gebied ingevolge het streekplan niet is aangemerkt als weidevogelgebied.

2.28.3. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Afdeling er niet van kunnen overtuigen dat verweerders bij de beoordeling van het bestreden plandeel zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij niet alle relevante feiten en omstandigheden in beschouwing hebben genomen. Niet aannemelijk is geworden dat in het gebied natuurwaarden voorkomen in verband waarmee een planologische bescherming voor weidevogels nodig is. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep [appellant sub 5] is ongegrond.

2.29. De BMF stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat daarin de provinciale groene hoofdstructuur niet als zodanig is vastgelegd. Met name is onduidelijk of het plan voldoende bescherming biedt tegen aantasting van natuurwaarden die voorkomen op gronden die de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“ hebben gekregen.

2.29.1. De gemeenteraad heeft zich bij de vaststelling van het plan op het standpunt gesteld dat de provinciale groene hoofdstructuur voldoende tot uitdrukking komt in de gegeven bestemmingen, differentiaties en aanduidingen. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.29.2. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de plandelen die behoren tot de provinciale groene hoofdstructuur in het plan onjuist zijn begrensd. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-“ actuele en potentiële natuurwaarden herbergen die in het plan onvoldoende zijn beschermd.

Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep van de BMF is ongegrond.

2.30. De BMF stelt dat verweerders een plandeel ten oosten van de Muizendreef ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat de daaraan toegekende bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ niet voorziet in de bescherming van de aldaar voorkomende zomerbiotoop voor amfibieën.

2.30.1. De gemeenteraad heeft zich bij de toekenning van de bestemming aan het bestreden plandeel ondermeer gebaseerd op inventarisatiegegevens van de provincie Noord-Brabant. Deze gegevens hebben de gemeenteraad geen aanleiding gegeven aan het bestreden plandeel de door appellante gewenste bestemming toe te kennen.

2.30.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad en geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.30.3. Het gebied ten oosten van de Muizendreef is in het streekplan aangemerkt als groene hoofdstructuur. In de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” van juni 1993 is het gebied aangeduid als natuurkerngebied voor amfibieën en voor reptielen. Het beleid van verweerders ten aanzien van de groene hoofdstructuur is erop gericht voldoende basisbescherming te bieden teneinde aantasting van waarden te voorkomen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

De in het streekplan en de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” opgenomen gebiedsbegrenzing is indicatief. Op basis van nader onderzoek ter plaatse dient, uitgaande van de daadwerkelijk aanwezige waarden, in het bestemmingsplan de begrenzing van het gebied te worden vastgesteld.

Appellante heeft niet met onderzoeksgegevens noch anderszins aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad zich bij de vaststelling van het plan heeft gebaseerd op onjuiste inventarisatiegegevens. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat de raad op basis van de gebruikte gegevens ten onrechte aan het plandeel een bestemming heeft toegekend die niet voorziet in de bescherming van amfibieën en reptielen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep van de BMF is ongegrond.

2.31. De BMF stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voorzover daarin aan een plandeel ten zuiden van rijksweg A58 en aan twee plandelen nabij de Klein Zundertseweg de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-“ is toegekend. Appellante betoogt dat het plan de actuele en potentiële natuurwaarden van deze delen van het plan onvoldoende beschermt.

2.31.1. De gemeenteraad heeft zich bij de toekenning van de bestemming aan de bestreden plandelen ondermeer gebaseerd op inventarisatiegegevens van de provincie Noord-Brabant. Deze gegevens hebben de raad geen aanleiding gegeven aan de plandelen de door appellante gewenste bestemming toe te kennen.

2.31.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.31.3. Appellante heeft haar stelling dat de toegekende bestemming onvoldoende bescherming biedt aan actuele en potentiële natuurwaarden in de desbetreffende gebieden op geen enkele wijze van argumenten voorzien. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dit beroepsonderdeel, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep van de BMF is ongegrond.

2.32. De BMF voert aan dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voorzover daarin niet is voorzien in de aanleg van ecologische verbindingszones nabij het gebied de “Witte Moeren” en op de gronden tussen Rucphen en Sprundel.

2.32.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan geen aanleiding gezien de door appellante gewenste ecologische verbindingszones als zodanig in het plan op te nemen omdat de gemeente geen financiële middelen beschikbaar heeft voor de realisering daarvan.

2.32.2. Verweerders hebben erop gewezen dat de gewenste zones niet voorkomen op de streekplankaart en evenmin zijn terug te vinden in de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur”. Zij hebben geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.32.3. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat verweerders zich thans op het standpunt stellen dat de ecologische verbindingszone bij de “Witte Moeren” ten onrechte niet op plankaart 2 (Ontwikkelingen) is aangegeven. Verweerders hebben erop gewezen dat zij er abusievelijk vanuit zijn gegaan dat deze zone niet op de streekplankaart en in de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” voorkomt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren. Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op het plandeel zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak horende gewaarmerkte kaart 6.

2.32.4. In hetgeen appellante ten aanzien van de gewenste ecologische verbindingszone tussen Rucphen en Sprundel is de Afdeling naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit zijn uitgegaan van onjuiste feiten of omstandigheden en of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Dit onderdeel van het beroep van de BMF is ongegrond.

2.33. De BMF stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat de planvoorschriften onvoldoende voorzien in de bescherming van aardkundig waardevolle gebieden.

2.33.1. Zowel de gemeenteraad als verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan de aardkundige waarden in het plangebied voldoende beschermt. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.33.2. Noch in haar beroepschrift, noch desgevraagd ter zitting, heeft appellante plandelen benoemd die aardkundig waardevol zijn en in het plan onvoldoende zijn beschermd. De conclusie dient derhalve te luiden dat appellante haar stelling op geen enkele wijze van argumenten heeft voorzien. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep van de BMF is ongegrond.

2.34. [appellant sub 4], de Stichting Keerpunt en de BMF stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voorzover daarbij aan het noordelijke deel van de Rucphense bossen de bestemming “Multifunctioneel bos -Mb-” is toegekend. Appellanten betogen dat deze bestemming onvoldoende bescherming biedt aan de natuurwaarden ter plaatse. Voorts voeren zij aan dat het plan te ruime recreatiemogelijkheden biedt.

De BMF stelt tevens dat het plan ten onrechte bebouwing toelaat op de gronden van het bestreden plandeel.

2.34.1. De gemeenteraad heeft zich bij de toekenning van de bestemming van het bestreden plandeel gebaseerd op het streekplan. De bestemming doet volgens de raad recht aan de feitelijke situatie in het desbetreffende deel van de Rucphense bossen. Ten aanzien van de recreatiemogelijkheden heeft de raad erop gewezen dat ter bescherming van het desbetreffende deel van het bos een beheerplan is opgesteld dat als toetsingskader dient bij het verlenen van vrijstelling voor recreatieve activiteiten in het noordelijke deel van de bossen.

2.34.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad en geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.34.3. Op de streekplankaart is het noordelijke deel van de Rucphense bossen aangeduid als multifunctioneel bos. Multifunctionele bossen zijn volgens het streekplan bossen die gelijktijdig en in wisselende mate een functie vervullen voor de houtteelt, de natuur en de extensieve recreatie zonder dat bij een verdere ontwikkeling het accent eenzijdig op één van deze functies ligt. Het beleid voor de multifunctionele bossen is ondermeer gericht op het verhogen van de variatie in en tussen de houtopstanden, het bevorderen van het kleinschalig beheer, het verhogen van mengingen, het behoud van bestaande en het bevorderen van nieuwe extensieve recreatie voor zover niet strijdig met de meervoudige functievervulling, het verkeersluw maken en houden, het weren van nieuwe bebouwing en infrastructuur en het weren van intensieve recreatie. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het bestreden plandeel zekere natuurwaarden niet kan worden ontzegd en dat het een belangrijke recreatieve functie heeft. In de bossen liggen enkele grote campings, recreatiewoningen en burgerwoningen. Een deel van de bossen is in gebruik voor militaire doeleinden.

Het bestreden plandeel heeft de bestemming “Multifunctioneel bos -Mb-“ gekregen. De gronden zijn daarmee blijkens artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, bestemd voor de instandhouding van bos met daarop afgestemde bosbouw, instandhouding van de aanwezige natuurwaarden, extensief recreatief medegebruik en militair medegebruik.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, voorzover het betrekking heeft op het noordelijke deel van de Rucphense bossen, in overeenstemming is met het streekplan. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding appellanten te volgen in hun stelling dat de bestemming “Multifunctioneel bos -Mb-“ onvoldoende bescherming biedt aan de natuurwaarden in het noordelijke deel van de Rucphense bossen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 4], de Stichting Keerpunt en de BMF zijn in zoverre ongegrond.

2.34.4. Ten aanzien van het bezwaar tegen het recreatieve gebruik van het noordelijke deel van de Rucphense bossen overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 25, tweede lid, sub c, zijn diverse vormen van gebruik op gronden met de bestemming “Multifunctioneel bos –Mb-“ als strijdig gebruik aangemerkt. Onder meer is in dit artikelonderdeel onder 7, 11, 12, 13 en 14 bepaald dat respectievelijk het beoefenen van de motorsport en de modelvliegtuigsport, het houden van wedstrijden met motorvoertuigen, het extensief recreëren zoals wandelen, fietsen en paardrijden buiten de daarvoor aangewezen (ruiter)paden, het houden van georganiseerde prestatie-trimlopen, het houden van speurtochten en trips in het duister, en het rijden met aangespannen paard, het houden van huifkartochten en het beoefenen van hondensport en het trainen van honden als strijdig gebruik worden aangemerkt. Ingevolge artikel 22, tabel 1 (“Vrijstelling ex artikel 15 WRO") kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het houden van georganiseerde prestatie-trimlopen, het houden van speurtochten en trips in het duister, het rijden met aangespannen paard en het houden van huifkartochten. Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 23, vijftiende lid, onder a, van de planvoorschriften het toetsingskader. Daarin zijn enkele voorwaarden opgenomen waaronder vrijstelling verleend kan worden. Verder is daarin opgenomen dat nader beleid op dit punt zal worden neergelegd in een “beheerplan met betrekking tot de recreatieve activiteiten in de Rucphense bossen” dat mede zal gelden als toetsingskader bij verzoeken om vrijstelling.

Gelet op de hiervoor weergegeven planregeling deelt de Afdeling het standpunt van appellanten dat het plan te ruime recreatiemogelijkheden biedt niet. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 4], de Stichting Keerpunt en de BMF zijn in zoverre ongegrond.

2.34.5. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften, mag op de gronden met de bestemming “Multifunctioneel bos -Bm-“ niet worden gebouwd. Anders dan de BMF beoogt, kan een bestemmingsplan geen verbod bevatten voor bouwwerkzaamheden waarvoor ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist.

De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerders het plan in zoverre niet in redelijkheid konden goedkeuren. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Dit onderdeel van het beroep van de BMF is ongegrond.

Recreatie

2.35. De BMF stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de medebestemming “Recreatieve doeleinden”, voorzover daarmee camping de Posthoorn en camping de Zilverden kunnen uitbreiden. Dit is in strijd met het gemeentelijke beleid, aldus appellante.

2.35.1. De gemeenteraad stelt ten aanzien van camping de Posthoorn dat het plan geen uitbreidingsmogelijkheden biedt. Ten aanzien van camping de Zilverden stelt hij de in het ontwerp van het plan per abuis opgenomen uitbreiding ten zuidwesten van het bestaande campingterrein bij de vaststelling van het plan in strijd met zijn beleid te hebben gehandhaafd, omdat door het ontwerp verwachtingen waren gewekt.

2.35.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stemmen in met het beleid van de gemeente terzake recreatieve bedrijvigheid en stellen zich op het standpunt dat bij de vaststelling van de bestemmingsgrenzen is aangesloten bij eerdere bestemmingsplannen en de feitelijke situatie.

2.35.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht vast, dat het plan, in afwijking van het ontwerp van het plan, niet voorziet in uitbreiding van de camping de Posthoorn. Het plandeel met de medebestemming ”Recreatieve doeleinden” met de nadere aanduiding “R1a: kampeerterrein/camping” stemt overeen met het in de hiervoor geldende bestemmingsplannen “Kampeerterrein De Posthoorn” en “Partiële herziening kampeerterrein De Posthoorn” voorziene kampeerterrein. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag en is dan ook ongegrond.

Niet in geschil is dat de in het plan voorziene uitbreiding in strijd is met het gemeentelijke beleid terzake recreatieve bedrijvigheid. Blijkens de stukken is in het ontwerp van het bestemmingsplan voorgesteld om aan gronden ten zuidwesten van het bestaande campingterrein van de Zilverden de medebestemming ”Recreatieve doeleinden” met de nadere aanduiding “R1b: kampeerterrein/camping” toe te kennen. De Afdeling is van oordeel dat dit document, reeds gezien de ontwerp-status daarvan en de verplichting om de naar aanleiding van dit ontwerp ingekomen zienswijzen bij de uiteindelijke planvaststelling te betrekken, geen verwachtingen kunnen wekken waaraan de gemeenteraad bij vaststelling van het plan is gehouden. Evenmin kan dit verweerders binden. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders bij de goedkeuring van een bestemmingsplan door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keurden besluit heeft genomen kan worden ingeperkt. Verder is ter zitting gebleken dat verweerders op de hoogte waren dat het plan voorzag in een uitbreiding die per abuis in het ontwerp was opgenomen en niet overeenstemde met de feitelijke situatie.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden” met de nadere aanduiding “R1b:kampeerterrein/camping” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 7.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.36. [appellant sub 5] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de medebestemming “Recreatieve doeleinden” met de nadere aanduiding “R5: modelvliegterrein” toegekend aan een perceel aan de Schoolstraat ten zuidwesten van de Rucphense bossen. De bebouwing en het vliegen tasten de in het gebied aanwezige natuurwaarden aan, aldus appellant.

2.36.1. De gemeenteraad heeft de hiervoor genoemde bestemming toegekend, omdat de activiteiten al meer dan 10 jaar plaatsvinden op het perceel en deze activiteiten de aanwezige waarden niet belemmeren. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat het perceel geen deel uitmaakt van een weidevogelgebied en de gebruiksintensiteit beperkt is. Verder stelt de gemeenteraad dat bebouwing niet is toegestaan.

2.36.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad.

2.36.3. In artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat op de gronden bestemd als “R5” (modelvliegterrein) geen bebouwing is toegestaan. Evenmin is ingevolge artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften in samenhang met de aanwijzingen op de plankaart bebouwing toegestaan. Dit bezwaar mist feitelijke grondslag.

Voorzover het beroep van appellant zich richt tegen het niet optreden van het gemeentebestuur tegen de ter plaatse aanwezige bebouwing, is de Afdeling van oordeel dat dit de handhaving betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde is.

Niet in geschil is dat het terrein minstens 10 jaar in gebruik is voor modelvliegen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders met de gemeenteraad gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met voortzetting van deze activiteit.

In de overwegingen 2.28 e.v. heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat gelet op de aanwezige waarden een planologische bescherming van weidevogels niet nodig is.

Verder blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat het terrein in de wintermaanden niet wordt gebruikt en dat buiten deze maanden het terrein met enige regelmaat ’s avonds en in de weekenden wordt gebruikt. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de gronden voor modelvliegen niet zal leiden tot een zodanige aantasting van de aanwezige waarden dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toekennen.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

2.37. [appellanten sub 14] stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de medebestemming “Recreatieve doeleinden” met de nadere aanduiding “R8e:sportvelden” toegekend aan een perceel tussen de Gastelsebaan en de Heimolendreef. De toegestane activiteiten leiden tot parkeer- en geluidoverlast en aantasting van de natuurwaarden. Tevens passen de activiteiten niet in het recreatiebeleid van de gemeente, aldus appellanten.

2.37.1. De gemeenteraad heeft de hiervoor genoemde bestemming aan het perceel toegekend, omdat de activiteiten reeds sinds 1992 daar plaatsvinden en zij de recreatieve sector versterken, hetgeen past in het gemeentelijk en provinciaal beleid.

2.37.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad. Zij nemen in aanmerking dat de bebouwingsmogelijkheden beperkt zijn. Verder zien verweerders bij afweging van de belangen, in de aantasting van de aanwezige natuurwaarden en de overlast geen aanleiding om niet met de bestemming in te stemmen.

2.37.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting vinden er, hoewel niet in de huidige omvang sinds 1992 op het perceel recreatieve activiteiten plaats. De Afdeling is van oordeel dat verweerders met de gemeenteraad gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met voortzetting van deze activiteiten.

Blijkens het deskundigenbericht blijft de aantasting van de aanwezige natuurwaarden beperkt mede gezien de overige toegestane activiteiten in het bosgebied. In dit verband merkt de Afdeling op dat ingevolge artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften in samenhang met de aanwijzingen op de plankaart bebouwing niet is toegestaan. Evenmin is met toepassing van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid bebouwing toegestaan. Voorts blijkt uit de stukken dat op het perceel voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de gronden voor survival-, paintbal- en spelactiviteiten niet zal leiden tot een zodanige aantasting van de aanwezige natuurwaarden en overlast dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toekennen.

Verder is niet gebleken dat de in het plan toegestane activiteiten in strijd zijn met het gemeentelijk- en provinciaal beleid.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 14] is ongegrond.

Fietspaden

2.38. [appellant sub 5] stelt dat op de Achtmaalsebaan ten onrechte een fietsstrook is aangelegd in plaats van een vrij liggend fietspad. Dit leidt tot een verkeersonveilige situatie, aldus appellant. Hij wenst dat in verband hiermee verkeersmaatregelen worden getroffen.

2.38.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen zich op het standpunt dat het bezwaar betrekking heeft op de uitvoering van het plan.

2.38.2. Het bezwaar van appellant heeft betrekking op de feitelijke uitvoering van het plan en kan om die reden niet in deze procedure aan de orde komen. Evenmin kan in deze procedure het treffen van verkeersmaatregelen aan de orde komen.

Overigens sluit de bestemmingsregeling de aanleg van een vrij liggend fietspad niet uit.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.

2.39. [appellanten sub 7], eigenaars van een bosgebied ten noordwesten van de Hoeksestraat, hebben bezwaar tegen de overweging van verweerders dat zij instemmen met het standpunt van de gemeenteraad ten aanzien van de lokatiekeuze van het fietspad langs de Hoeksestraat. Zij voeren aan dat hierdoor de aanleg van fietspad aan de noordwestzijde van de Hoeksetraat mogelijk is. Deze aanleg leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het bosgebied, aldus appellanten. Zij wijzen erop dat indien een vrij liggend fietspad al noodzakelijk is, deze aan de zuidoostzijde van de Hoeksestraat of elders kan worden aangelegd.

2.39.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” met de aanduiding “fietspaden” aan de Hoeksestraat, omdat onzeker is of de waarden van het bosgebied zullen worden aangetast en indien dit het geval is het plan niet voorziet in compensatie daarvan.

2.39.2. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten tegen de aanleg van een fietspad aan de noordwestzijde van de Hoeksestraat daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

Niet in geschil is dat het plandeel deel uitmaakt van het bosgebied de Rucphense bossen en dat dit bosgebied behoort tot de groene hoofdstructuur. Volgens het provinciaal beleid ten aanzien van de groene hoofdstructuur worden uitbreiding, intensivering en nieuwvestiging van intensieve vormen van ruimtegebruik, zoals infrastructuur, eerst toegestaan indien er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en er vanwege ruimtelijke aspecten geen alternatieve locaties mogelijk zijn. In dat geval kan worden meegewerkt, indien in voldoende compensatie is voorzien. Verweerders hebben dit beleid bij hun beoordeling van het plan op dit punt toegepast. De Afdeling is echter niet gebleken waaruit het zwaarwegend maatschappelijk belang bij een vrij liggend fietspad ter plaatse bestaat, evenmin is gebleken dat er geen alternatieve mogelijkheden bestaan. Gelet hierop hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van appellanten is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” met de nadere aanduiding “fietspaden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 8.

2.40. [appellant sub 5] en de BMF stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de nadere aanduiding “cultuurhistorisch waardevol pand” toegekend aan de steenfabriek aan de [locatie 1], waardoor sloop van de steenfabriek en vervolgens sanering van het met asbest vervuilde terrein niet meer mogelijk is. Zij voeren aan dat het pand niet waardevol is.

2.40.1. De Afdeling stelt vast dat de toekenning van de nadere aanduiding “cultuurhistorisch waardevol pand” de sloop van de steenfabriek niet uitsluit. De Afdeling is van oordeel dat aan deze aanduiding geen betekenis toekomt, aangezien een voorschrift met betrekking tot deze aanduiding bij de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” ontbreekt.

Het bepaalde in artikel 23, tiende lid, van de planvoorschriften maakt dit niet anders. Aan dit artikelonderdeel komt geen zelfstandige betekenis toe. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat het artikel het toetsingskader bevat voor toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden als omschreven in artikel 22, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften. In artikel 22 is echter geen vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid opgenomen die in verband staat met de voorschriften in artikel 20 -Bedrijfsdoeleinden- en de aanduiding “cultuurhistorisch waardevol pand”.

De beroepen van [appellant sub 5] en de BMF missen op dit punt feitelijke grondslag en zijn daarom in zoverre ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.41. Ten aanzien van [appellanten sub 7], [appellante sub 6], [appellante sub 15] en [appellant sub 17] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de BMF en [appellante sub 13] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een procekostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. a. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] e.a., voor zover ingediend door [appellant sub 3a] en [appellant dub 3b], niet-ontvankelijk;

b. verklaart het beroep van [appellant sub 5] voorzover dit betreft de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de nadere aanduiding “B34 (steenfabriek)” niet-ontvankelijk;

c. verklaart het beroep van de Stichting Brabantse Milieufederatie voorzover dit betreft het ontbreken van een bevoegdheid tot wijziging van de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de nadere aanduiding “B34 (steenfabriek) in een natuurbestemming niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 15] en [appellanten sub 7] geheel en de beroepen van de Stichting Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 17], [appellante sub 6] en [appellante sub 13] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juni 1999, 14856, voorzover het betreft;

a. de goedkeuring van het in artikel 26 opgenomen toepassingsschema “Tabel strijdig gebruik/aanlegvergunning” van de planvoorschriften;

b. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming”Agrarisch gebied met natuurwaarde –An-“, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1;

c. de goedkeuring van het plandeel met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden –B-“ met de nadere aanduiding “B37:Metaalbewerking” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;

d. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3;

e. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “landschapselement” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 4;

f. de onthouding van goedkeuring aan het op de detailplankaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlakte van 577 m2;

g. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 5;

h. de goedkeuring van het plandeel zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 6;

i. de goedkeuring van het plandeel met de medebestemming “Recreatieve doeleinden” met de nadere aanduiding “R1b:kampeerterrein/camping” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 7 en

j. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” met de nader aanduiding “fietspaden” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 8;

IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder IIIc, IIId en IIIi;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen genoemd onder IIIc, IIId en IIIi;

VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], burgemeester en wethouders van Rucphen, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], de Stichting Keerpunt, [appellanten sub 14], de vereniging “Afdeling Rucphen van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, [appellant sub 19]k en [appellant sub 20] geheel en de beroepen van [appellante sub 6], [appellante sub 13], [appellant sub 17], de Stichting Brabantse Milieufederatie -voor zover ontvankelijk- en [appellant sub 5] -voor zover ontvankelijk- voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal van € 2787,54; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan [appellanten sub 7] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellante sub 6]
€ 659,16, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellante sub 15]
€ 679,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en aan [appellant sub 17]
€ 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten genoemd onder II het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellanten sub 7] en [appellant sub 17]; € 204,20 voor [appellante sub 6], [appellante sub 13], de Stichting Brabantse Milieufederatie en [appellante sub 15]) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002

270-381.