Uitspraak 199900791/1


Volledige tekst

199900791/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], gevestigd [plaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], allen wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], allen wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], beiden wonend te [woonplaats]
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], gevestigd te [plaats],
10. ZLTO, afdeling Sint-Oedenrode-Son en Breugel, gevestigd te
Sint-Oedenrode, (hierna: de ZLTO),
11. [appellanten sub 11], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 11a], wonend te [woonplaats], (hierna: [appellanten sub 11])
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], gevestigd te [plaats],
15. de raad van de gemeente Sint-Oedenrode,
16. [appellant sub 16], gevestigd te [plaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellanten sub 22], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
23. [appellanten sub 23], beiden wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellanten sub 25], beiden wonend te [woonplaats],
26. [appellanten sub 26], allen wonend te [woonplaats],
27. de Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, de
Vereniging voor Natuurbehoud & Milieubeheer in Midden- en Noord-
Oost Brabant, gevestigd te Den Dungen, en anderen,
(hierna: de BMF e.a.)
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. Vereniging voor Natuurbehoud & Milieubeheer in Midden- en
Noord-Oost Brabant, gevestigd te Den Dungen,
(hierna: ’t Groene Hart)

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 september 1998 heeft de gemeenteraad van Sint-Oedenrode, op voorstel van burgemeester en wethouders van 15 september 1998, het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aangehecht.

Bij hun besluit van 11 mei 1999, nr 205507, hebben verweerders beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

Bij brief van 15 augustus 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 maart 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 en 29 januari 2002, waar appellanten, behoudens appellanten sub 1, 2, 3, 4, 7, 18, 24 en 28 in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen.

Tijdens het onderzoek ter zitting is het beroep van appellant sub 17 gesplitst in verband met de behandeling van door hem ingediende wrakingsverzoeken. Na de mondelinge uitspraak van de wrakingskamer (199900791/11) waarbij de verzoeken zijn afgewezen, is het beroep opnieuw gevoegd en ter zitting behandeld.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Doel van het plan.

2.2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Sint-Oedenrode. Met het plan wordt beoogd voor het gebied een nieuwe planologische regeling te geven. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

2.3. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking.

Dit is slechts anders, voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en een bedenking in te brengen.

2.4. De BMF e.a. en ‘t Groene Hart voeren beroepsgronden aan ten aanzien van de bevoegdheid van burgemeester en wethouders de bestemmingen "Agrarisch gebied -A-", "Verkeersdoeleinden" en "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A- " te wijzigen in de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" ten behoeve van de aanleg van een recreatiepark in het Vresselse Bos.

De ZLTO voert beroepsgronden aan ten aanzien van de in het plan opgenomen ecologische verbindingszones.

[appellant sub 17] voert beroepsgronden aan ten aanzien van [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6], [locatie 7], [locatie 8], [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11], [locatie 12], [locatie 13], [locatie 14], [locatie 15], [locatie 16], [locatie 17], [locatie 18], [locatie 19], [locatie 20], [locatie 21], [locatie 22], [locatie 23], [locatie 24], [locatie 25/25a/25b], [locatie 26], [locatie 27], [locatie 28], [locatie 29], [locatie 30], [locatie 31], [locatie 32], [locatie 33], [locatie 34], [locatie 35], [locatie 36], [locatie 37], [locatie 38], [locatie 39], [locatie 40], [locatie 41], [locatie 42], [locatie 43] en [locatie 44].

Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en evenmin op een bij verweerders ingebrachte bedenking. De beroepsgronden hebben evenmin betrekking op bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen of op de onthouding van goedkeuring door verweerders. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest terzake een zienswijze en een bedenking in te brengen. De beroepen van de BMF e.a., ‘t Groene Hart, de ZLTO en [appellant sub 17] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van de zaak voor het overige.

2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.6. [appellant sub 17] heeft in zijn nadere memorie van 20 april 2001 naar voren gebracht dat de Afdeling bij het toetsen van de rechtmatigheid van het besluit niet mag afgaan op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak. Hij voert aan dat deze stichting niet onafhankelijk is en derhalve geen onafhankelijk advies kan uitbrengen, omdat de stichting wordt betaald door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

2.6.1. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft tot taak aan de administratieve rechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 57, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarborgen de statuten van de stichting dat de stichting haar werkzaamheden onpartijdig en onafhankelijk verricht.

Ingevolge artikel 57c, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verstrekt Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de stichting subsidie overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening.

Gezien deze wettelijke voorschriften ziet de Afdeling geen aanleiding het deskundigenbericht niet bij haar beoordeling te betrekken. Daarbij merkt de Afdeling op dat zij niet is gebonden aan hetgeen in het advies is vermeld.

2.7. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover daarbij aan de gronden van de Schijndelse Heide de bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-” en “Agrarisch gebied -A-” zijn toegekend, aan de gronden van de Vresselse Akkers, de gronden nabij het Diependaal en de Houtsestraat en het zuidelijke deel van de gronden van Espendonk de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-” is toegekend, en voor zover daarbij aan een gebied ten zuiden van Schoor de bestemming “Agrarisch gebied -A-” is toegekend. Met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben verweerders voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven om de natuurwaarden van deze gebieden te beschermen. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan niet toereikend is voor de instandhouding van de natuurwaarden in deze gebieden.

2.7.1. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode, de ZLTO, [appellanten sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 13], [appellant sub 20] en [appellanten sub 23] voeren beroepsgronden aan tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel de Schijndelse Heide en in verband daarmee tegen de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode en de ZLTO betwisten de aanwezigheid van natuurwaarden. Appellanten wijzen op het weidevogelconvenant. [appellanten sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 13], [appellant sub 20] en [appellant sub 23] vrezen belemmeringen voor hun agrarische bedrijfsvoering.

De raad van de gemeente Sint-Oedenrode, de ZLTO en [appellant sub 28] voeren beroepsgronden aan tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel de Vresselse Akkers en in verband daarmee tegen de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellanten stellen dat in het gebied geen beschermenswaardig struweel voorkomt. [appellant sub 28] vreest belemmeringen voor zijn agrarische bedrijfsvoering.

De ZLTO, [appellant sub 7], en [appellant sub 18] voeren beroepsgronden aan tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel Diependaal/Houtsestraat en in verband daarmee tegen de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De ZLTO betwist het voorkomen van natuurwaarden en wijst op de toepassing van de keur. [appellant sub 7], en [appellant sub 18] vrezen belemmeringen voor hun agrarische bedrijfsvoering.

De ZLTO voert beroepsgronden aan tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat het zuidelijke deel van de gronden van Espendonk omvat en in verband daarmee tegen de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellante vreest belemmeringen voor een melkveebedrijf dat in het gebied gevestigd zal worden. Tevens wijst zij op de toepassing van de keur.

De ZLTO voert beroepsgronden aan tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat een gebied ten zuiden van Schoor omvat en in verband daarmee tegen de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zij stelt dat de alpenwatersalamander niet in de hogere delen van het gebied voorkomt.

2.7.2. Vorengenoemde gebieden zijn in het streekplan aangemerkt als groene hoofdstructuur. In de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” van juni 1993 is de Schijndelse Heide deels aangeduid als natuurkerngebied voor weidevogels en deels als natuurkerngebied voor struweelvogels, de Vresselse Akkers als natuurkerngebied voor struweelvogels, de gronden nabij het Diependaal/de Houtsestraat en het zuidelijke deel van Espendonk als natuurkerngebied voor planten- en plantengemeenschappen en de gronden ten zuiden van Schoor als natuurkerngebied voor amfibieën. Natuurkerngebieden zijn volgens het streekplan gebieden die hun natuurwaarden ontlenen aan het voorkomen van planten- en/of diersoorten die (inter)nationaal zeldzaam en/of bedreigd zijn. Het beleid in deze gebieden is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieuomstandigheden. Het beleid van verweerders ten aanzien van de groene hoofdstructuur is erop gericht voldoende basisbescherming te bieden teneinde aantasting van waarden te voorkomen. Bij het agrarisch gebruik van gronden die zijn aangeduid als natuurkerngebied, dienen de aanwezige natuur- en landschapswaarden en de daaraan ten grondslag liggende milieuomstandigheden te worden gerespecteerd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.7.3. De in het streekplan en de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” opgenomen begrenzing is indicatief. Op basis van nader onderzoek ter plaatse dient, uitgaande van de daadwerkelijk aanwezige waarden, in het bestemmingsplan de begrenzing van het gebied te worden vastgesteld.

De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de natuurwaarden in de gebieden ontbreken of van beperkte betekenis zijn. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gronden behoren tot de groene hoofdstructuur.

De bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-” en “Agrarisch gebied-A-” zijn blijkens de bijbehorende doeleindenomschrijving niet gericht op de bescherming van natuurwaarden. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan aldus onvoldoende bescherming biedt om aantasting van die natuurwaarden te voorkomen. Deze bescherming kan niet onder verwijzing naar agrarische belangen achterwege worden gelaten. Deze belangen kunnen aan de orde komen bij de vraag voor welke werken en werkzaamheden een aanlegvergunning noodzakelijk is in verband met de bescherming van de natuurwaarden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre is strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan de bestreden plandelen.

2.7.4. De Afdeling acht het aannemelijk dat het aanlegvergunningstelsel dat verweerders met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in het leven hebben geroepen, noodzakelijk is om te voorkomen dat de gronden minder geschikt worden voor de verwerkelijking van de bestemming die aan de gronden krachtens artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven dient te worden. Het is de Afdeling niet gebleken dat het aanlegvergunningvereiste de agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal belemmeren.

Voor zover appellanten hebben betoogd dat de natuurwaarden van de Schijndelse Heide afdoende worden beschermd door het weidevogelconvenant, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 24 januari 2000, no. E01.96.0227 (BR 2000, p. 414). Daarin is geoordeeld dat een convenant niet in de plaats kan treden van een rechtstreeks op het bestemmingsplan berustend stelsel van bescherming. Een convenant is een afspraak waaraan in beginsel alleen bindende werking wordt toegekend voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan. Dit neemt niet weg dat eventueel nadere afspraken kunnen worden gemaakt tussen het gemeentebestuur en de betrokken agrariërs, teneinde beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering te voorkomen.

Voor zover appellanten hebben betoogd dat de waterafhankelijke natuurwaarden in de gebieden afdoende worden beschermd door de keur, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 22 augustus 2001, no. E01.99.0134. Daarin is geoordeeld dat ter bescherming van grondwaterafhankelijke natuurwaarden in een bestemmingsplan niet zonder meer volstaan kan worden met een verwijzing naar de keur. De gronden van de Schijndelse Heide vallen overigens niet onder het toepassingsgebied van de keur.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de voorschriften die verweerders met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben gegeven niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 13], [appellant sub 20], de [appellanten sub 23] en [appellant sub 28] geheel ongegrond. De beroepen van de raad van de gemeente Sint-Oedenrode, de ZLTO, [appellant sub 7], en [appellant sub 18] zijn in zoverre ongegrond.

2.8. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover daarbij aan een aantal gebieden de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-", "Agrarisch gebied -A-", of de bestemming "Rioolwaterzuiveringsinstallatie" is toegekend. Met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben zij voorts voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan onvoldoende waarborgen biedt om een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie te voorkomen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de Schijndelse Heide en enkele gebieden die onder de keur van het waterschap vallen, in het bestemmingsplan ten onrechte niet als hydrologisch waardevol zijn aangemerkt.

2.8.1. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode en de ZLTO kunnen zich niet met dit besluit verenigen.

De raad van de gemeente Sint-Oedenrode stelt dat de gebieden die in het bestemmingsplan zijn aangemerkt als "hoge akker", hydrologisch niet waardevol zijn, omdat hier geen aan de grondwaterstand gerelateerde natuurwaarden voorkomen.

De ZLTO stelt dat de keur van het waterschap voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de waterhuishouding.

2.8.2. Blijkens de plantoelichting is de verplichting tot een aanlegvergunning door een exacte omschrijving van de werken en werkzaamheden afgestemd op de vergunningplicht op basis van andere wet- en regelgeving, zoals de Waterschapswet. Voorkomen moet worden dat in het aanlegvergunningenstelsel zaken worden geregeld die onderwerp zijn van sectorale wetgeving.

De problematiek van afstemming speelt vooral bij het bestemmingsplan en de waterschapskeur. In het bestemmingsplan is de bestemmingstoedeling afgestemd op de functies die aan de diverse waterlopen in het Waterbeheerplan van het waterschap zijn toegekend. De afstemming van het aanlegvergunningenstelsel op de keur is daarvan een uitvloeisel. In het bestemmingsplan zijn daarom de functiegebieden, waarop de keur van toepassing is, aangegeven als een differentiatie op de hulpkaart (water voor de landnatuur). In deze gebieden is een aanlegvergunningenstelsel van toepassing voor werken en werkzaamheden als vergraven, egaliseren, ophogen en diepploegen. Deze werken kunnen invloed hebben op de waterhuishouding, maar de beoordeling daarvan valt niet binnen de bevoegdheden van het waterschap. Vandaar dat de gemeente, aldus nog steeds de plantoelichting, de belangenafweging dient te maken.

2.8.3. Ingevolge de Waterschapswet hebben waterschappen de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel. De taken die hun tot dat doel worden opgedragen betreffen onder andere de zorg voor de waterkering en de waterhuishouding. Voor de behartiging van deze taken stelt het algemeen bestuur van het waterschap een keur vast.

De keur voorziet in de hier aan de orde zijnde gebieden in een bescherming van de waterhuishoudkundige situatie. Verweerders hebben niet aangegeven waarom naast de keur een aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan moet worden opgenomen om een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie te voorkomen. Met uitzondering van de plandelen die het zuidelijke deel van Espendonk en het gebied Diependaal/Houtsestraat omvatten, hebben verweerders voorts niet aangegeven dat de bestreden plandelen aan de grondwaterstand gerelateerde natuurwaarden herbergen die via een aanlegvergunningstelsel beschermd dienen te worden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring onthouden aan deze onderdelen van het plan. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van de raad van de gemeente Sint-Oedenrode en de ZLTO zijn in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en "Rioolwaterzuiveringsinstallatie", en tevens voor zover daarbij op de plankaart door middel van de aanduiding “3” voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn gegeven. Voornoemde plandelen zijn nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 1 en 2.

2.8.4. De Schijndelse Heide is - in afwijking van de provinciale Verordening Waterhuishouding - niet aangemerkt als functiegebied, zodat dit gebied niet onder het bereik van de keur valt. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit gebied hydrologisch niet waardevol is. De planvoorschriften voor de Schijndelse Heide voorzien niet in de bescherming van de waterhuishoudkundige situatie. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre onvoldoende waarborgen biedt om een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse te voorkomen.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit planonderdeel. De Afdeling acht het aannemelijk dat het aanlegvergunningstelsel dat verweerders met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in het leven hebben geroepen, noodzakelijk is om te voorkomen dat de gronden minder geschikt worden voor de verwerkelijking van de bestemming die aan de gronden krachtens artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven dient te worden. Het is de Afdeling niet gebleken dat het aanlegvergunningvereiste de agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal belemmeren. De beroepen van de raad van de gemeente Sint-Oedenrode en de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.

2.9. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover daarbij aan een akkercomplex ten noorden van de Hoogstraat de bestemming “Agrarisch gebied –A-“ is toegekend. Met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben verweerders tevens voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven teneinde de landschapswaarden van het akkergebied te beschermen. Verweerders hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat het gebied landschappelijk waardevol is vanwege het kleinschalige karakter ervan en de aanwezigheid van dalvormige gebieden en een bolle akker.

2.9.1. [appellanten sub 7] en [appellant sub 18] voeren beroepsgronden aan tegen deze onthouding van goedkeuring. Zij betwisten de landschappelijke waarde van het gebied en vrezen belemmeringen in hun agrarische bedrijfsvoering vanwege de voorschriften die verweerders hebben gegeven ter bescherming van de waarde van het gebied.

2.9.2. Volgens het deskundigenbericht gaan de laaggelegen en drassige weilanden aan het Diependaal geleidelijk over in een bolvormige akker in de richting van de Hoogstraat. Aan de zijde van de Houtstraat gaat dat zo geleidelijk dat het nauwelijks te zien is. Aan de zijde van het Sloef zijn hoogteverschillen wel duidelijk zichtbaar.

2.9.3. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het gebied geen landschappelijke waarden heeft. De bestemming “Agrarische gebied –A-“ is niet gericht op de bescherming van landschappelijke waarden. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat het plan aldus onvoldoende bescherming biedt om aantasting van de waarden te voorkomen. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het bestreden plandeel.

2.9.4. De Afdeling acht het aannemelijk dat het aanlegvergunningstelsel dat verweerders met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in het leven hebben geroepen, noodzakelijk is om te voorkomen dat de gronden minder geschikt worden voor de verwerkelijking van de bestemming die aan de gronden krachtens artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven dient te worden. Het is de Afdeling niet gebleken dat het aanlegvergunningvereiste de agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal belemmeren.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de voorschriften die verweerders met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben gegeven niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van [appellanten sub 7] en [appellant sub 18] in zoverre ongegrond.

2.10. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover daarbij de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" is toegekend aan het gebied Houtsestraat en voor zover daarbij de bestemming "Agrarisch gebied -A-" is toegekend aan het gebied Heiweg/Hofstad. Met toepassing van artikel 28, vierde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben verweerders voor deze gebieden voorschriften gegeven als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.10.1. De BMF e.a. en ‘t Groene Hart hebben beroep ingesteld tegen de onthouding van goedkeuring. Zij stellen dat het plan de in de gebieden aanwezige waarden onvoldoende beschermt en dat de gronden ten onrechte niet zijn bestemd als “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-”.

2.10.2. De Afdeling stelt vast dat aan de bestemming van de gebieden Houtsestraat en Heiweg/Hofstad door verweerders goedkeuring is onthouden. Het door verweerders opgenomen aanlegvergunningstelsel is niet in geding. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van appellanten in zoverre feitelijke grondslag missen. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre dan ook ongegrond.

2.11. De BMF e.a. en ’t Groene Hart voeren beroepsgronden aan ten aanzien van de gebieden Espendonk (voor zover daaraan geen goedkeuring is onthouden) en Spreeuwelen, Jekschotse heide, Bunderdreef, Eimbert, Dommeldalflanken, Baars en Hoefje en Boskant-Noord en Broek.

Zij stellen dat het plan de in de gebieden aanwezige waarden onvoldoende beschermt en dat de gronden ten onrechte niet zijn bestemd als “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-”.

2.11.1. In het plan is aan de gebieden de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden –Alca-” toegekend. Uit de doeleindenomschrijving behorend bij deze bestemming volgt dat deze gronden niet zijn bestemd voor instandhouding van aanwezige natuurlijke waarden. De gemeenteraad erkent dat in de door appellanten genoemde gebieden in meer of mindere mate sprake is van natuurwaarden maar kent een groter gewicht toe aan het agrarisch gebruik van de gronden.

2.11.2. De gebieden Jekschotse Heide en Bunderdreef en het zuidelijk gedeelte van het gebied Spreeuwelen zijn in het streekplan aangemerkt als groene hoofdstructuur. Op de bij de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur“ van juni 1993 behorende topografische kaarten zijn deze gebieden aangeduid als respectievelijk natuurkerngebied voor weidevogels en zwanen, natuurkerngebied voor planten en plantengezelschappen en voor amfibieën en reptielen en als natuurkerngebied voor planten en plantengezelschappen.

2.11.3. Blijkens het streekplan is het beleid in de natuurkerngebieden primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem). De in het streekplan en in de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” opgenomen begrenzing is indicatief. Bij de begrenzing van het gebied in het bestemmingsplan dient te worden uitgegaan van daadwerkelijk aanwezige waarden, vastgesteld op basis van nader onderzoek ter plaatse.

Uit het deskundigenbericht en uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de betreffende natuurwaarden nog steeds aanwezig zijn. Het gebied Jekschotse Heide is nog steeds van betekenis voor weidevogels en aannemelijk is dat in de gebieden Bunderdreef en Spreeuwelen, zuidelijk gedeelte, waardevolle planten en vegetaties aanwezig zijn. Bij de beoordeling van het plan hebben verweerders niet duidelijk gemaakt waarom het plan voldoende bescherming biedt voor deze gebieden. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor dit onderdeel niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre dan ook gegrond zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden –Alca-”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 3, 4, en 5 dient te worden vernietigd.

2.11.4. Ten aanzien van de noordelijke gedeelten van de gebieden Espendonk en Spreeuwelen en de gebieden Eimbert, Dommeldalflanken, Baars en Hoefje en Boskant-Noord en Broek is niet aannemelijk geworden dat sprake is van belangrijke en actuele natuurwaarden. Verweerders hebben zich bij afweging van de betrokken belangen dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.11.5. De BMF e.a. en ’t Groene Hart voeren tevens beroepsgronden aan ten aanzien van de gebieden De Scheeken, Kampen/Erica en Hoogstraat (voor zover aan dit plandeel geen goedkeuring is onthouden). Zij stellen dat de ter plaatse aanwezige natuurwaarden in het plan onvoldoende zijn beschermd.

2.11.6. In het plan is aan de gebieden De Scheeken, Kampen/Erica en Hoogstraat de bestemming "Agrarisch gebied -A-" toegekend. Uit de doeleindenomschrijving behorend bij die bestemming volgt dat deze gronden niet zijn bestemd voor instandhouding van aanwezige natuurlijke waarden. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in deze gebieden geen belangrijke en actuele natuurwaarden aanwezig zijn. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een verdergaande bescherming van de gebieden dan in het plan gegeven, noodzakelijk is. Verweerders hebben zich dan ook bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene hart zijn in zoverre ongegrond.

2.12. De BMF e.a. en ’t Groene Hart stellen dat ten onrechte geen aanlegvergunningenvereiste is opgenomen voor werken en werkzaamheden in gebieden met natuurwaarden die een verdrogend effect kunnen hebben. Appellanten stellen in dit verband dat de keur van het Waterschap De Dommel, waarnaar in het plan is verwezen, onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de aanwezige natuurwaarden.

Zij voeren voorts aan dat voor ondersteunende voorzieningen in gebieden met abiotische waarden, voor het diepploegen/diepwoelen op gronden met de differentiatie “Hoge akkers” en voor het verharden of omploegen van onverharde wegen eveneens ten onrechte geen aanlegvergunningvereiste is opgenomen.

2.12.1. Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften en de daarbij behorende tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" is voor het aanleggen van drainage en het verbreden of verbeteren van sloten en greppels op gronden met natuurwaarden, geen aanlegvergunning vereist. Volgens de toelichting bij de tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" worden de effecten van waterhuishoudkundige werken en werkzaamheden op natuurwaarden binnen het zogeheten Functiegebied beoordeeld door het waterschap in het kader van de ontheffing- en vergunningverlening op grond van de Keur. Volgens bijlage 10 van de plantoelichting kan bij het aanleggen van drainage en het verbreden of verbeteren van sloten en greppels verdroging optreden.

2.12.1.1. Ingevolge de Waterschapswet hebben waterschappen de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel. De taken die hun tot dat doel worden opgedragen betreffen onder andere de zorg voor de waterkering en de waterhuishouding. Voor de behartiging van deze taken stelt het algemeen bestuur van het waterschap een keur vast. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat bij het opstellen van de keur en bij de beslissing omtrent het verlenen van een ontheffing of vergunning op grond van die keur de belangen bij de bescherming van de natuurwaarden niet voorop staan. De keur ziet immers op andere belangen dan dat van de ruimtelijke ordening. Denkbaar is dan ook dat een verlaging van de waterstand in een voorkomend geval vanuit waterstaatkundig oogpunt niet, maar vanuit een oogpunt van bescherming van aanwezige natuurwaarden wel op bezwaren stuit. De keur kan bovendien gedurende de planperiode wijziging ondergaan. Niet in geding is dat de natuurwaarden in de door appellanten bedoelde gebieden bescherming behoeven. Verweerders hebben zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de keur van het Waterschap De Dommel voldoende waarborgen biedt voor het behoud van natuurwaarden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door dit onderdeel van het plan goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van de beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart is dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient dan te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "Ok" in de bij artikel 23 van de planvoorschriften behorende tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" voor de aanleg van drainage, de aanleg of het verbreden of verbeteren van sloten of greppels, het dempen van sloten en greppels en het dempen van kleine geïsoleerde wateren op gronden met de differentiatie “Levensgemeenschappen van natte heide en vennen”, “Levensgemeenschappen van poelen”, “Levensgemeenschappen van rietland, slootkanten en natte graslanden”, “Levensgemeenschappen van struweel, houtwallen en houtsingels”, “Levensgemeenschappen van bos” en “Levensgemeenschappen van akkers”.

2.12.2. Ten aanzien van de ondersteunende voorzieningen heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat niet alle voorzieningen gevolgen hebben voor alle onderscheiden abiotische waarden. Per werk of werkzaamheid is gekeken naar de mogelijke gevolgen voor een onderscheiden waarde. Ook is nagegaan of werken en werkzaamheden die met ondersteunende voorzieningen gepaard kunnen gaan, gevolgen kunnen hebben voor de abiotische waarden.

2.12.2.1. Volgens bijlage 12 van de plantoelichting hebben alle ondersteunende voorzieningen tot gevolg dat de infiltratie wordt belemmerd. Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften en de daarbij behorende tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" is voor het aanbrengen van tijdelijke, lage tunnels en afdekmaterialen op gronden met abiotische waarden geen aanlegvergunning vereist. Ook voor de aanleg van foliebassins op gronden met abiotische waarden is geen aanlegvergunning vereist, met uitzondering van de gronden met de differentiatie “Veengronden”. Voor de aanleg van blijvende ondersteunende voorzieningen voor de teelt van gewassen vrij van de grond, is alleen op gronden met de differentiatie “Aardkundig waardevol gebied” geen aanlegvergunning vereist.

2.12.2.2. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover daarin geen aanlegvergunningvereiste is opgenomen voor tijdelijke, lage tunnels en afdekmateriaal op gronden met de differentiatie “Water voor de landnatuur”, “Veengronden” en “Verdroging gevoelig gebied”. Met toepassing van artikel 28, vierde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben zij daarvoor bij de onthouding van goedkeuring alsnog een aanlegvergunningvereiste opgenomen.

Het opnemen van een aanlegvergunningvereiste op gronden met de differentiatie “Aardkundig waardevol gebied” achten zij niet noodzakelijk omdat het aanbrengen van tijdelijke tunnels/afdekmateriaal geen nadelige gevolgen met zich brengt voor de aardkundige waarde.

2.12.2.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor het aanbrengen van tijdelijke tunnels/afdekmateriaal en blijvende ondersteunende voorzieningen voor de teelt van gewassen vrij van de grond op gronden met de differentiatie “Aardkundig waardevol gebied” geen aanlegvergunning noodzakelijk is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze werken nadelige gevolgen met zich brengen voor aanwezige aardkundige waarden. Indien ten behoeve van blijvende ondersteunende voorzieningen voor de teelt van gewassen vrij van de grond egalisatiewerkzaamheden nodig zijn, dient daarvoor apart een aanlegvergunning te worden aangevraagd.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.12.2.4. De Afdeling stelt vast dat blijkens bijlage 12 van de plantoelichting de aanleg van een foliebassin tot gevolg kan hebben dat bodemkundige waarden en aardkundige vormen verloren gaan. Verweerders hebben niet duidelijk gemaakt waarom de aanleg van foliebassins op gronden met de differentiatie “Water voor de landnatuur”, “Aardkundig waardevol gebied” of “Verdroging gevoelig gebied” de genoemde waarden niet zal aantasten. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan aanduiding "O" in de bij artikel 23 van de planvoorschriften behorende tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" voor gronden met de differentiatie “Water voor de landnatuur”, “Aardkundig waardevol gebied” en “Verdroging gevoelig gebied”.

2.12.3. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellanten dat op gronden met de differentiatie “Hoge akkers” ten onrechte geen aanlegvergunningvereiste geldt voor het diepploegen/diepwoelen, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is: (a.) om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming, en (b) ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat diepploegen/diepwoelen op gronden met de differentiatie “Hoge akkers” geen aantasting vormt van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een aanlegvergunningstelsel kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus noodzakelijk is. Voor zover op de gronden aardkundige of archeologische waarden aanwezig zijn geldt reeds uit dien hoofde een aanlegvergunningvereiste.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.12.4. Ten aanzien van de zandpaden hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat het overgrote deel van de nog bestaande onverharde zandpaden in het plan wordt beschermd. Daarbij heeft afstemming plaatsgevonden met de als te handhaven aangewezen paden in het landinrichtingsplan.

2.12.4.1. De Afdeling stelt vast dat aan het grootste deel van de zandpaden in het plangebied de bestemming “Verkeersdoeleinden” met de nadere aanduiding “onverharde weg” is toegekend. Blijkens de doeleindenomschrijving zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de instandhouding van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden. In de gevallen waarin aan de zandpaden niet de bestemming “Verkeersdoeleinden” is toegekend maar deze gelegen zijn op gronden met de bestemming “Bosgebied -B- ”, “Natuurgebied -N-”, “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An- ” of “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-”, voorziet het plan eveneens in bescherming van aanwezige natuur- en/of landschapswaarden. Voor zover de zandpaden zijn gelegen op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied -A-” biedt het plan geen bescherming. Niet gebleken is van zodanige landschappelijke- en cultuurhistorische waarden dat het opnemen van een aanlegvergunningstelsel noodzakelijk is.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.13. De BMF e.a. en ’t Groene Hart stellen voorts dat infrastructurele werken en werkzaamheden in gebieden met natuur- en/of landschapswaarden in het plan ten onrechte niet als strijdig gebruik zijn aangemerkt. Zij zijn van mening dat het aanlegvergunningstelsel onvoldoende objectieve criteria bevat om tot een goede belangenafweging te komen en een planherziening daarvoor het meest geschikte instrument is.

2.13.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het aanbrengen van halfverharde fietspaden en oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m² slechts kunnen worden aangebracht binnen de doelstellingen van de desbetreffende bestemming en het aanlegvergunningstelsel voldoende bescherming biedt.

2.13.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften en de daarbij behorende tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" de aanleg van infrastructurele werken en werkzaamheden op gronden met natuur- of landschapwaarden slechts ten dele als strijdig gebruik is aangemerkt. Appellanten hebben hun stelling dat het aanlegvergunningstelsel onvoldoende objectieve criteria bevat om tot een goede belangenafweging te komen niet nader van argumenten voorzien. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.14. De BMF e.a. en ’t Groene Hart stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd omdat daarin geen zones zijn aangeduid waarin ook na planherziening vestiging van agrarische bedrijven is uitgesloten. Ook betogen zij dat de omvang van de agrarische bedrijven beter op de draagkracht van de gebieden waarin zij zijn gelegen moet worden afgestemd.

2.14.1. De raad heeft erop gewezen dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het gehele plangebied is uitgesloten. Bij de bepaling van de omvang van de bouwvlakken is volgens de raad rekening gehouden met de belangen van natuur en landschap.

2.14.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de raad.

2.14.3. De Afdeling is van oordeel dat de wet geen grondslag biedt voor een vestigingsverbod van agrarische bedrijven dat verder reikt dan de planperiode.

Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat het gemeentebestuur bij de bepaling van de omvang van de bouwvlakken rekening heeft gehouden met het economisch belang van het bedrijf, met het belang om compact te bouwen, met het belang van de natuur- en landschapswaarden en met het zogenoemde ammoniakreductiebeleid. Deze werkwijze heeft ertoe geleid dat de omvang van het bouwvlak van bedrijf tot bedrijf varieert en dat er dus een bouwvlak op maat is toegekend.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding appellanten te volgen in hun stelling dat de omvang van de bouwvlakken beter dient te worden afgestemd op de draagkracht van de gebieden waarin zij zijn gelegen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de toekenning van de bouwvlakken daadwerkelijk ten koste gaat van natuur- en landschapswaarden. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.14.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de bestreden plandelen.

2.15. Volgens de bij artikel 19 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-", "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en "Agrarisch gebied -A-" te wijzigen in de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak/bouwvlak van een agrarisch bedrijf. Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 20, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, het toetsingskader. In deze beschrijving in hoofdlijnen is als één van de voorwaarden opgenomen dat het oppervlak van het bouwvlak na vergroting niet meer bedraagt dan 2,2 hectare.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het toetsingskader voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, omdat dit niet in overeenstemming is met het door hen gevoerde beleid, zoals opgenomen in het streekplan en nader verwoord in de Handleiding bestemmingsplan buitengebied van maart 1996 (hierna te noemen: de handleiding). Zij zijn van mening dat een bouwblokomvang van 1 hectare voor de normale agrarische bedrijfsvoering voldoende is. Afhankelijk van de situatie en bij gebleken noodzaak is een omvang van maximaal 1,5 hectare gerechtvaardigd. Daarnaast stellen verweerders dat bij uitbreiding van niet-grondgebonden bedrijven in gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" met de nadere differentiatie "Landschappelijk open gebied" ten onrechte het continuïteitscriterium in het toetsingskader ontbreekt. Dit vereiste houdt in dat de uitbreiding noodzakelijk dient te zijn om het bedrijf op de langere termijn op een landbouweconomisch verantwoorde wijze voort te zetten.

2.15.1. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode, de ZLTO, [appellanten sub 25], [appellant sub 14] en [appellant sub 8] kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode en de ZLTO bestrijden dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het provinciale beleid. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode stelt verder dat het opnemen van het continuïteitsvereiste niet noodzakelijk is in gebieden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" met de nadere differentiatie "Landschappelijk open gebied". [appellanten sub 25], [appellant sub 14] en [appellant sub 8] voeren aan dat de onthouding van goedkeuring uitbreiding van hun bedrijven onmogelijk maakt.

2.15.2. Het streekplanbeleid is erop gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid te ruime uitbreidingsmogelijkheden biedt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheid ook een vergroting van het agrarisch bestemmingsvlak/bouwvlak mogelijk maakt in de provinciale groene hoofdstructuur.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het bepaalde in artikel 20, tweede lid, onder b.

2.15.3. Niet bestreden is dat de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" met de nadere differentiatie "Landschappelijk open gebied" uitsluitend de Jekschotse Heide betreft.

In hun verweerschrift en ter zitting hebben verweerders aangegeven dat zij wat betreft de Jekschotse Heide kunnen instemmen met een wijzigingsbevoegdheid zonder continuïteitsvereiste. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 20, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften. Het beroep van de raad van de gemeente Sint-Oedenrode is in zoverre gegrond. Nu de beroepen van de ZLTO, [appellanten sub 25], [appellant sub 14] en [appellant sub 8] mede de onthouding van goedkeuring aan deze wijzigingsbevoegdheid betreffen, deelt het beroep van ZLTO in zoverre, en delen de beroepen van [appellanten sub 25], [appellant sub 14] en [appellant sub 8] geheel in de gegrondverklaring.

Nu uit het hiervoor overwogene blijkt dat verweerders zich op andere gronden terecht op het standpunt hebben gesteld dat het bepaalde in artikel 20, tweede lid, onder b, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding zelfvoorziend alsnog goedkeuring te onthouden aan het bepaalde in artikel 20, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften.

2.16. De BMF e.a en ’t Groene Hart betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een regeling die voorkomt dat binnen de groene hoofdstructuur omgeschakeld kan worden naar intensievere teelten. Zij stellen dat zo’n regeling noodzakelijk is om aantasting van natuurwaarden te voorkomen. In het bijzonder gaat het daarbij om omschakeling naar niet-grondgebonden bedrijven, naar intensieve vormen van tuinbouw en boomteelt en naar glastuinbouw.

2.16.1. Volgens het streekplan wordt binnen de groene hoofdstructuur gestreefd naar extensivering en afstemming van het landbouwkundig gebruik op de natuurfunctie. Voor het agrarisch vestigingsbeleid betekent dit het in beginsel uitsluiten van alle vormen van nieuwvestiging en omschakeling naar glastuinbouw en niet-grondgebonden landbouw, voor zover gepaard gaand met nieuwe bebouwing. Over intensivering van de teelt is in het streekplan niets vermeld. Verweerders hebben opgemerkt dat in het streekplan alleen een regeling noodzakelijk werd geacht voor de omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden bedrijvigheid. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de bouw van een tijdelijke kas niet als omschakeling kan worden gezien.

2.16.2. De Afdeling stelt vast dat de bebouwingsvoorschriften bij de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" (artikel 16, vierde lid, onder h en i) de nieuwbouw van (permanente) kassen en de nieuwbouw van stallen ten behoeve van intensieve veehouderij uitsluiten, behoudens bij bestaande, als zodanig aangeduide glastuinbouwbedrijven en bestaande, als zodanig aangeduide intensieve veehouderijen. De nieuwbouw van tijdelijke kassen tot een maximum van 1.000 m2 is wel toegestaan. Het plan staat daarmee in de weg aan omschakeling naar glastuinbouw en intensieve veehouderij. Niet aannemelijk is dat het plan op dit punt in strijd is met het streekplanbeleid.

Nu appellanten voor hun stelling geen nadere argumenten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.17. [appellant sub 1], exploitant van een veehouderij, stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd omdat het geen uitbreiding toelaat op de gronden ten zuidoosten van zijn stallen.

2.17.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bebouwing van de desbetreffende gronden niet wenselijk is vanwege de voorziene aanleg van sportvelden en de bouw van woningen in de nabijheid daarvan.

2.17.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.17.3. In het bestemmingsplan is aan de gronden van appellant een bouwvlak toegekend met een oppervlakte van 1,2 hectare. Uit het deskundigenbericht volgt dat daarvan 3225 m2 is bebouwd en dat de inrichting van het bouwvlak niet in de weg staat aan een daadwerkelijke uitbreiding van de bebouwing. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat appellant op onaanvaardbare wijze in zijn bedrijfsvoering belemmerd zal worden.

2.17.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het bestreden plandeel. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

2.18. [appellanten sub 11] stellen dat in het plan ten onrechte geen agrarisch bouwblok is toegekend aan de gronden aan de Rijtvenweg. Zij voeren daartoe aan dat hun gronden in de provinciale agrarische hoofdstructuur liggen en dat het streekplan op deze gronden nieuwvestiging mogelijk maakt.

2.18.1. Het gemeentelijke beleid sluit nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het buitengebied uit, tenzij sprake is van nieuwvestiging op een vrijkomend agrarisch bouwblok. Aan de gronden van appellanten is geen bouwblok toegekend, omdat het gemeentelijk beleid zich hiertegen verzet en volgens het gemeentebestuur een afwijking van dit beleid niet is gerechtvaardigd.

2.18.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het agrarisch vestigingsbeleid primair gekeken dient te worden naar de landschappelijke kwaliteiten van het gebied. Daarnaast kunnen er volgens verweerders andere redenen zijn om nieuwvestiging uit te sluiten. Verweerders hebben bij hun toetsing voorts in aanmerking genomen dat de gronden aan de Rijtvenweg aangemerkt moeten worden als gronden bij een bestaand bedrijf, die op afstand worden geëxploiteerd. Toekenning van een separaat bouwblok hebben verweerders niet wenselijk geacht.

2.18.3. De gronden aan de Rijtvenweg liggen in de provinciale agrarische hoofdstructuur. Het provinciale beleid voor de agrarische hoofdstructuur zoals dat blijkt uit het streekplan en de handleiding is erop gericht dat nieuwvestiging, omschakeling en uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk moet blijven, een en ander met inachtneming van algemeen geldende voorwaarden ter bescherming van milieu- en landschappelijke waarden. Bij nieuwvestiging staat het beperken van verstening van het buitengebied centraal. Deze doelstelling impliceert het zoveel mogelijk voorkomen van nieuwe bouwblokken. Aantasting van landschappelijke waarden door verdere verstening kan voorkomen worden door in plaats van nieuwvestiging, zoveel mogelijk gebruik te maken van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.18.4. Appellanten willen hun rundvee- en scharrelvarkensbedrijf naar hun gronden aan de Rijtvenweg verplaatsen. Zij hebben naar voren gebracht dat deze bedrijven op hun huidige locaties geen ontwikkelingsmogelijkheden hebben en dat zij hun bedrijven willen verplaatsen naar de Rijtvenweg. Tevens willen zij aan de Rijtvenweg een vollegrondstuinbouwbedrijf starten. Naar het oordeel van de Afdeling hadden verweerders in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht aanleiding moeten zien te onderzoeken of sprake is van feiten en omstandigheden die een afwijking van het beleid om geen nieuwe bouwblokken toe te kennen rechtvaardigen. Verweerders hadden de stelling van appellanten in hun onderzoek dienen te betrekken dat van de zijde van de gemeente gedurende een aantal jaren het standpunt is ingenomen dat nieuwvestiging op deze locatie niet uitgesloten geacht moet worden en dat appellanten vervolgens hun handelen daarop hebben afgestemd door de gronden aan te kopen. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waaruit volgt dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid dient te worden voorbereid. Het beroep van [appellanten sub 11] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied -A-”, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 7.

2.19. De BMF e.a. en ’t Groene Hart stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd omdat het plan uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in gebieden met biotische en abiotische waarden mogelijk maakt.

2.19.1. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad alle legale niet-agrarische bedrijven als zodanig heeft bestemd en deze bedrijven tevens bij recht een uitbreiding van het bestaande bebouwingsoppervlak van vijftien procent heeft toegestaan.

2.19.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende plandelen in overeenstemming zijn met het provinciale beleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijven die in het buitengebied zijn gevestigd.

2.19.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid niet op dit standpunt hebben kunnen stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat door de toegestane uitbreidingen biotische en abiotische waarden aangetast kunnen worden.

2.19.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de bestreden plandelen. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.20. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de medebestemming “B” met de nadere aanduiding “B22” (slopersbedrijf en houthandel), voor zover deze is toegekend aan de bedrijfsgronden aan de [locatie 18]. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat deze bestemming geen recht doet aan de bestaande situatie, omdat deze bestemming geen buitenopslag toelaat.

2.20.1. [appellanten sub 3] kan zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen, voor zover daarbij geen goedkeuring is onthouden aan de voorgeschreven bouwhoogten. Appellant voert aan dat de bouwvoorschriften geen recht doen aan de feitelijke situatie.

2.20.2. De Afdeling stelt vast dat de onthouding van goedkeuring uitsluitend betrekking heeft op het gebruik van de bedrijfsgronden ten behoeve van buitenopslag. Hoewel appellant tegen de voorgeschreven bouwhoogte bedenkingen had ingediend, kan uit het bestreden besluit niet worden afgeleid of verweerders van mening zijn dat ook de bouwvoorschriften geen recht doen aan de feitelijke situatie.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de nadere aanduiding "B22" (slopersbedrijf en houthandel), zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3. Aangezien de onthouding van goedkeuring als zodanig in stand dient te blijven, ziet de Afdeling aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het hiervoor genoemd plandeel.

2.21. [appellant sub 17] voert beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden aan [locatie 45/45a], [locatie 46/46a] en de [locatie 47].

Hij stelt dat de woning aan [locatie 45] ten onrechte niet is aangemerkt als bedrijfswoning en dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor het agrarische bedrijf dat is gevestigd op de gronden aan [locatie 45a].

Het plan maakt volgens appellant ten onrechte een bedrijfsmatig gebruik van de gronden aan [locatie 46/46a] mogelijk ten behoeve van houtbewerkingsactiviteiten. Verder voorziet het plan ten onrechte in zelfstandige bewoning van het gebouw aan [locatie 46a] en is een gedeelte van de gronden aan [locatie 46] ten onrechte niet bestemd als "Bosgebied".

Ten aanzien van de gronden aan de [locatie 47] voert [appellant sub 17] onder meer aan dat het plan ten onrechte het gebruik van een impregneerinstallatie onder vacuüm en druk (=chemische procesinstallatie) toestaat en dat het plan ten onrechte voorziet in de plaatsing van tuinhuisjes en showmodellen buiten het bouwvlak.

2.21.1. Aan een gedeelte van de gronden aan [locatie 45/45a] is de medebestemming "Woondoeleinden" toegekend. Op deze gronden is de bouw van één burgerwoning toegestaan. Aan het overige gedeelte is de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" met de nadere aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Op deze gronden is de bouw van één bedrijfswoning toegestaan.

Niet aannemelijk is gemaakt dat op de gronden aan [locatie 45/45a] een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. De woning op de gronden aan 't [locatie 45] is dan ook terecht aangemerkt als burgerwoning. Niet bestreden is dat een bouwvlak van 0,5 ha is toegekend. De Afdeling acht niet aannemelijk geworden dat in dit geval onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden zijn geboden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens het deskundigenbericht 500 m2 is bebouwd.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.21.2. Aan de gronden aan [locatie 46/46a] is de medebestemming "Woondoeleinden" toegekend. Op deze gronden is de bouw van één burgerwoning toegestaan. Het gebruik van bijgebouwen als zelfstandige woning is derhalve niet toegestaan. Een bedrijfsmatig gebruik van deze gebouwen ten behoeve van houtbewerkingsactiviteiten is evenmin toegestaan. De door appellant gewenste sloop van een aantal niet als zodanig in het plan opgenomen bijgebouwen kan niet in deze procedure aan de orde komen aangezien het plan geen verplichting daartoe kan inhouden.

Blijkens de stukken bevindt zich op het zuidoostelijke gedeelte van de gronden een bosgebied van ongeveer 0,4 ha. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische waarden en/of abiotische waarden -Alca-" toegekend. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan deze gronden ten onrechte niet de bestemming "Bosgebied" is toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de houtopstanden niet zijn opgenomen in het gemeentelijk landschapsplan, het Landinrichtingsplan of het begrenzingenplan Dommeldal-Noord.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.21.3. Aan de gronden aan [locatie 47] is de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" toegekend met de nadere aanduiding "B1" (houtverwerkend bedrijf). Blijkens de stukken is ter plaatse reeds jarenlang [partij] gevestigd. Niet aannemelijk is dat het gebruik van de gronden ten behoeve van de uitoefening van dit bedrijf binnen de planperiode zal worden beëindigd, zodat het bedrijf terecht als zodanig is opgenomen in het plan.

Volgens de bouwvoorschriften behorende bij deze bestemming mogen showmodellen en tuinhuisjes buiten het aangegeven bouwvlak worden geplaatst. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat een dergelijk voorschrift niet in een bestemmingsplan mag worden opgenomen. Ten aanzien van de stelling van appellant dat geen gebruik mag worden gemaakt van een impregneerinstallatie onder vacuüm en druk, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de milieuvergunning. Deze beroepsgrond kan hier niet aan de orde komen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.21.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan deze plandelen. Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre ongegrond.

2.22. [appellanten sub 22] stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning op hun gronden. Zij voeren onder meer aan dat hun gronden ten onrechte zijn aangemerkt als buitengebied en dat het plan in de weg staat aan voortzetting van de bestaande agrarische activiteiten en aan nieuwvestiging van agrarisch verwante bedrijven, zoals een stoeterij.

2.22.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande agrarische activiteiten ter plaatse moeten worden beschouwd als nevenactiviteiten bij het niet-agrarische bedrijf van de [appellanten sub 22] Dit bedrijf wordt gesaneerd in verband met de aanleg van de rijksweg A50. De gronden van appellanten liggen in een overgangszone tussen Sint-Oedenrode en de kern Nijnsel. Deze zone dient volgens de raad gevrijwaard te blijven van nieuwe bebouwing.

Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het toestaan van nieuwe bebouwing in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan.

2.22.2. Aan de gronden van appellanten is de bestemming "Agrarisch gebied -A-" toegekend. Deze bestemming laat geen bebouwing toe.

Blijkens de stukken liggen de gronden van appellanten ingeklemd tussen de Nijnselseweg, de weg Laar en de Veghelseweg/rijksweg A50. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren de gronden in gebruik als akkerland en weiland. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze gronden niet behoren bij het buitengebied. In de directe omgeving van de gronden van appellanten zijn weliswaar enkele niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven gevestigd, maar daarmee maakt het gebied nog geen deel uit van de bebouwde kom van Sint-Oedenrode of Nijnsel.

Volgens de plantoelichting zijn kernrandzones gebieden die liggen tegen de dorpsrand en die een overgangsgebied vormen tussen het "stedelijk" gebied en het buitengebied. In deze kernrandzones worden ruimere mogelijkheden geboden voor hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de gronden ten onrechte niet zijn aangeduid als kernrandzone. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden samen met het direct ten noorden daarvan gelegen gebied een groene buffer vormen tussen Sint-Oedenrode en Nijnsel.

Blijkens de stukken was de aanwezige bedrijfsbebouwing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in gebruik ten behoeve van de constructie van aanhangwagens en de handel in ijzerwaren. Deze bedrijfsactiviteiten zijn in verband met de aanleg van de rijksweg A50 verplaatst naar een bedrijventerrein.

Niet gebleken is dat ter plaatse nog andere, volwaardige bedrijven aanwezig waren. Verweerders zijn dan ook terecht ervan uitgegaan dat wat betreft de veehouderij en de stoeterij van appellanten sprake zou zijn van nieuwvestiging. De gemeente kiest als beleidsuitgangspunt dat nieuwvestiging van bedrijven in het plangebied is uitgesloten, tenzij gebruik wordt gemaakt van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Onder bepaalde voorwaarden kan deze vrijkomende bedrijfsbebouwing ook worden gebruikt ten behoeve van de nieuwvestiging van agrarisch verwante of niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten gewenste bouwmogelijkheden niet binnen dit beleid passen. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een afwijking van dit beleid rechtvaardigen.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep van de [appellanten sub 22] is ongegrond.

2.23. [appellanten sub 16], exploitante van een transport- en composteringsbedrijf, en [appellanten sub 26], exploitanten van een onderneming die een koelbedrijf, bewortelingsbedrijf en een groothandel in groente en fruit omvat, stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in uitbreiding van hun bedrijven. [appellanten sub 26] stellen voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een tweede bedrijfswoning.

2.23.1. De raad heeft aan bedrijven die niet-functioneel aan het buitengebied zijn gebonden in beginsel een uitbreidingsmogelijkheid van 15% toegekend. Aan de bedrijven van appellanten heeft de raad geen uitbreidingsmogelijkheden toegekend. De raad heeft daarbij de aard en de omvang van de bedrijven, alsmede recente uitbreidingen in aanmerking genomen. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de noodzaak van een tweede bedrijfswoning bij het bedrijf van [appellanten sub 26] niet aanwezig is.

2.23.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het niet toekennen van uitbreidingsmogelijkheden en een tweede bedrijfswoning in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.23.3. Het streekplanbeleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied (infrastructuur en dergelijke) is hierop niet toegesneden en bovendien moet het buitengebied zijn landelijke karakter behouden. Derhalve dienen deze activiteiten te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.23.4. De Afdeling is van oordeel dat het streekplan ruimte laat om bij de regeling in het bestemmingsplan bedrijven die niet-functioneel aan het buitengebied zijn gebonden geen uitbreidingsmogelijkheden te bieden. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, dient evenwel gemotiveerd te worden waarom de belangen die zijn gediend met het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied zwaarder dienen te wegen dan de belangen die zijn gediend met een redelijke bedrijfsuitbreiding. Blijkens de stukken bedraagt de oppervlakte van het bedrijf van [appellant sub 16] 10.595 m2 en bedraagt de oppervlakte van het bedrijf van [appellanten sub 26] 9005 m2. Voorts blijkt uit de stukken dat beide bedrijven in de jaren negentig hun bebouwing aanzienlijk hebben uitgebreid. Bij de toekenning van het bouwblok heeft de gemeenteraad rekening gehouden met deze uitbreidingen. Gelet op de oppervlakte van de bestaande bebouwing en gezien de recente uitbreidingen hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling het niet toekennen van uitbreidingsmogelijkheden onder deze omstandigheden aanvaardbaar kunnen achten. Ten aanzien van de tweede bedrijfswoning bij het bedrijf van [appellanten sub 26] is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze noodzakelijk is.

2.23.5. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het bestreden plandeel. Het beroep van [appellant sub 16] en [appellanten sub 26] is ongegrond.

2.24. Ingevolge artikel 18, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften mag de inhoud van een vrijstaande woning maximaal 500 m3 bedragen, met dien verstande echter dat:

- indien de inhoud van het hoofdgebouw van de woning en de aanbouw gezamenlijk lager is dan 500 m3, de woning mag worden uitgebreid door hetzij uitbreiding van het hoofdgebouw tot 500 m3, hetzij door middel van een aanbouw met een oppervlakte die niet leidt tot overschrijding van de genoemde 500 m3; daarnaast mag de woning worden uitgebreid door middel van een aanbouw met een oppervlakte van maximaal 40 m2. De gezamenlijke inhoud van het hoofdgebouw en aanbouwen mag dan evenwel niet meer bedragen dan 750 m3;

- indien de gezamenlijke inhoud van het hoofdgebouw en de aanbouw - op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan - groter is dan 500 m3, de woning mag worden uitgebreid door middel van een aanbouw met maximaal 40 m2, evenwel tot een gezamenlijke inhoud van maximaal 750 m3.

In het vijfde lid, onder b, van dit artikel is bepaald dat het gezamenlijk oppervlak van de vrijstaande bijgebouwen niet meer dan 70 m2 mag bedragen.

Volgens de bij artikel 19 van de planvoorschriften behorende tabel 1 (Vrijstelling ex art. 15 WRO) zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, onder b, om het maximaal toegestane oppervlak van de bijgebouwen met ten hoogste 20 m2 uit te breiden. De in artikel 20, achttiende lid, onder h, van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen vormt daarbij ingevolge artikel 19, vijfde lid, het toetsingskader.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de in artikel 18, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen passage "daarnaast mag de woning worden uitgebreid ... tot een gezamenlijke inhoud van maximaal 750 m3;", aan de in artikel 19 opgenomen vrijstellingsbevoegdheid om het maximaal toegestane oppervlak van de bijgebouwen met ten hoogste 20 m2 uit te breiden, alsmede aan artikel 20, achttiende lid, onder h, van de planvoorschriften. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan op deze onderdelen ruimere bebouwingsmogelijkheden biedt dan op grond van het provinciale beleid is toegestaan.

2.24.1. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode bestrijdt dat het plan te ruime bebouwingsmogelijkheden biedt. De mogelijkheid van een aanbouw van 40 m2 is met name bedoeld om de burgerwoningen in het buitengebied aan te kunnen passen aan de huidige woonwensen. Gedacht wordt aan een slaapkamer en een badkamer op de begane grond, zodat ouderen langer in hun eigen woning kunnen blijven wonen. De mogelijkheid een bijgebouwtje van 20 m2 te bouwen, komt in de plaats van de vrijstelling als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

[appellant sub 24] kan zich niet met de onthouding van goedkeuring verenigen, voorzover deze betrekking heeft op de bijgebouwen. Hij voert aan dat de onthouding van goedkeuring in de weg staat aan een uitbreiding van zijn huidige bijgebouw.

2.24.2. Het provinciale beleid is erop gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door uitbreiding en nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing tegen te gaan. Uit de handleiding kan worden afgeleid dat verweerders een woning van 450 m3 met een (naastgelegen) bijgebouw van 70 m2 voor normaal gebruik door een gemiddeld gezin voldoende achten. Dit uitgangspunt is niet onredelijk.

Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan ruimere bebouwingsmogelijkheden biedt dan op grond van het provinciale beleid is toegestaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bestemmingsplan de bouw van woningen mogelijk maakt met een inhoud van 750 m3 en de bouw van bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 90 m2. In een concreet geval kan van het provinciale beleid worden afgeweken. De hier aan de orde zijnde regeling heeft een algemeen karakter en kan dan ook niet worden aangemerkt als een concreet geval.

Ten aanzien van het argument van de raad dat het plan wat betreft de uitbreiding van het maximaal toegestane oppervlak aan bijgebouwen in de plaats treedt van de vrijstellingsbevoegdheid voor bouwwerken van beperkte betekenis, zoals neergelegd in artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan niet kan bepalen dat burgemeester en wethouders geen gebruik zullen maken van deze wettelijke bevoegdheid.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze planonderdelen. Het beroep van de raad van de gemeente Sint-Oedenrode is in zoverre en het beroep van [appellant sub 24] in zijn geheel ongegrond.

2.25. [appellanten sub 4], woonachtig aan de [locatie 48] te [plaats], stellen dat het plan onvoldoende bouwmogelijkheden biedt. Zij voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de concrete situatie ter plaatse, met name niet met de omvang van hun gronden. Verder voeren zij aan dat ten aanzien van agrarische bedrijfswoningen wel een maximale inhoud van 750 m3 geldt.

2.25.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de maximale inhoud van het hoofdgebouw rekening is gehouden met de redelijke eisen van wooncomfort. Voor agrarische bedrijfswoningen geldt een maximale inhoud van 750 m3, omdat deze woningen in tegenstelling tot burgerwoningen functioneel zijn gebonden aan het buitengebied.

Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij zijn van mening dat de in het streekplan gehanteerde richtlijn van maximaal 450 m3 voldoende is om in de normale woningbehoefte te voorzien.

2.25.2. Aan de gronden van appellanten is de medebestemming "Woondoeleinden" toegekend. Met inachtneming van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan de bouwvoorschriften behorende bij deze bestemming maken deze voorschriften een uitbreiding van de woning mogelijk tot 500 m3 en een uitbreiding van het gezamenlijk oppervlak aan vrijstaande bijgebouwen tot 70 m2. Bij afbraak van reeds aanwezige bijgebouwen mag dit oppervlak worden verhoogd met het oppervlak van het te slopen surplus aan bijgebouwen. Het maximaal toegestaan gezamenlijk oppervlak van de bijgebouwen na deze afbraak bedraagt 200 m2. Herbouw van het hoofdgebouw is alleen met een vrijstelling van burgemeester en wethouders toegestaan.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het plan hen onvoldoende bouwmogelijkheden biedt. De omvang van de gronden vormt op zichzelf geen reden om - in afwijking van het beleid om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan - meer bouwmogelijkheden toe te kennen. De omstandigheid dat voor agrarische bedrijfswoningen een andere inhoudsmaat geldt, rechtvaardigt evenmin een afwijking van het beleid, reeds omdat van een soortgelijke situatie geen sprake is.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.

2.26. [appellant sub 2], [appellanten sub 5], [appellant sub 12] en [appellant sub 19] stellen dat een bijgebouw behorende bij hun woning aan respectievelijk de [locatie 49], de [locatie 50], de [locatie 51] en de [locatie 25] ten onrechte niet is aangemerkt als zelfstandige woning. [appellant sub 21] stelt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan zijn gronden aan de [locatie 52].

Appellanten voeren aan dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie.

Subsidiair stelt [appellant sub 21] dat hij het gebruik van het bijgebouw voor bewoning wenst voort te zetten op grond van het overgangsrecht.

2.26.1. De planvoorschriften laten het gebruik als woning van de bijgebouwen op de gronden aan de [locatie 49], de [locatie 50], de [locatie 51], de [locatie 25] en de [locatie 52], niet toe. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van de medebestemming "Woondoeleinden –W-" in deze gevallen niet past binnen het gemeentelijke en provinciale beleid om geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toe te staan. Daarbij hebben zij onder meer van belang geacht dat niet wordt voldaan aan de criteria die worden gesteld voor het verkrijgen van een woonbestemming (kwaliteit en aard van de bebouwing).

Verweerders hebben geen reden gezien het plan op deze onderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.

2.26.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat een bestemming overeenkomstig de feitelijke situatie in strijd is met het provinciale beleid dat is gericht op het uitsluiten van nieuwe woningen in het buitengebied. Dit beleid is niet onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat een bijgebouw reeds gedurende langere tijd als zelfstandige woning in gebruik is, kan in deze gevallen op zich geen argument zijn om af te wijken van het beleid. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat het gemeentebestuur appellanten duidelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de bijgebouwen als woning niet, of, in het geval van [appellanten sub 5], slechts tijdelijk is toegestaan. De vraag of de bewoning van het bijgebouw van [appellant sub 21] op grond van het overgangsrecht mag worden voortgezet, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Deze kwestie kan eerst worden beoordeeld indien het gemeentebestuur er toe zou overgaan daartegen handhavend op te treden. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan deze planonderdelen. Dit onderdeel van de beroepen van [appellanten sub 5] en [appellant sub 12] is ongegrond. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 21] zijn geheel ongegrond.

2.26.3. Ten aanzien van [appellant sub 19] is de Afdeling van oordeel dat sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat niet in redelijkheid het standpunt kan worden ingenomen dat een uitzondering op het beleid niet is gerechtvaardigd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet alleen sprake is van een langdurig bestaand gebruik, maar ook van een schriftelijke toestemming van het gemeentebestuur om het bijgebouw als zelfstandige woning te gebruiken. Blijkens de stukken heeft het gemeentebestuur [appellant sub 19] bij brief van 29 juni 1995 medegedeeld dat de bewoning van het bijgebouw behorende bij de woning aan de [locatie 25] is toegestaan, omdat de bewoningssituatie reeds bestond voor 17 oktober 1980 en derhalve onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan Buitengebied valt. Daargelaten of het gebruik van het bijgebouw behorende bij de woning aan de [locatie 25] inderdaad onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan Buitengebied viel, in dit geval kon niet meer worden tegengeworpen dat het bijgebouw niet voldoet aan de criteria voor het verkrijgen van een woonbestemming.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 19] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 8.

2.27. [appellant sub 12] stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van een bijgebouw behorende bij zijn woning aan de [locatie 51] als kantoor.

2.27.1. De Afdeling is van oordeel dat verweerders terecht het voor het buitengebied geldende beleid ten aanzien van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid van toepassing hebben geacht. Dit beleid is niet onredelijk. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het bijgebouw als kantoor in strijd is met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.

2.28. De BMF e.a. en ‘t Groene Hart stellen dat een gedeelte van het plan ten onrechte is aangeduid als "toeristisch-recreatief ontwikkelingsgebied". Zij voeren aan dat het plan in zoverre strijdig is met het rijksbeleid voor de Ecologische Hoofdstructuur en met het provinciale beleid inzake de Groene Hoofdstructuur.

2.28.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemeentelijke beleid terughoudend is met recreatieve ontwikkelingen die een intensief karakter dragen. Binnen het gebied dat is aangeduid als "toeristisch-recreatief ontwikkelingsgebied" mogen alleen kleinschalige activiteiten worden ontwikkeld die zich verdragen met de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden.

Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Daarbij hebben zij aangegeven dat het plan voldoende waarborgen bevat om te voorkomen dat de aanwezige waarden worden aangetast.

2.28.2. Volgens artikel 20 (beschrijving in hoofdlijnen), negende lid, van de planvoorschriften wordt binnen het hele plangebied gestreefd naar het behoud en de versterking van de kwaliteit van bestaande toeristisch-recreatieve voorzieningen en ontwikkeling van bestaande en nieuwe structuren voor routegebonden recreatie. Nieuwvestiging van intensieve verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen is uitgesloten. Binnen het toeristisch-recreatief ontwikkelingsgebied zijn er daarnaast beperkte mogelijkheden voor uitbreiding en nieuwvestiging van extensieve kampeerterreinen en toeristisch-recreatieve voorzieningen die ruimtelijk-functioneel samenhangen met route-structuren. Deze mogelijkheden zijn uitgewerkt in de leden 10, 11, 12 en 13 van dit artikel.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat het plan in zoverre strijdig is met het rijksbeleid en provinciale beleid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het beleid voor de Groene Hoofdstructuur weliswaar beperkingen inhoudt voor de ontwikkeling van toeristisch-recreatieve voorzieningen, maar deze ontwikkeling niet geheel uitsluit. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. De beroepen van de BMF e.a. en ’t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.29. [appellanten sub 5], de BMF e.a. en ‘t Groene Hart voeren beroepsgronden aan tegen de aanleg van een kanorustpunt en twee fietspaden in het Dommeldal bij Nijnsel. Zij stellen dat de aanwezige natuur- en landschapswaarden zullen worden aangetast. De BMF e.a. en ‘t Groene Hart bestrijden dat de aanleg van het kanorustpunt en de twee fietspaden met bijbehorende bruggen noodzakelijk is. Zij voeren verder aan dat de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid om meer kanorustpunten aan te leggen, onvoldoende waarborgen biedt om de kanovaart op de Dommel te reguleren.

2.29.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de kanorustpunten juist zijn geïntroduceerd om de druk op andere, kwetsbare delen van de Dommeloevers weg te nemen. Het gaat om rustpunten en niet om begin- of eindpunten, waar voorzieningen aanwezig moeten zijn om kano's te kunnen aan- en afvoeren en om te parkeren. Het ten oosten van Nijnsel voorziene kanorustpunt en de voorziene fietspaden liggen buiten de kwetsbare delen van het Dommeldal.

2.29.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat een extensieve recreatieve voorziening als een kanorustpunt de waarden van het Dommeldal niet zal aantasten. Verder hebben zij gewezen op het provinciale beleid dat is gericht op een versterking van recreatief medegebruik en het openstellen van bos- en natuurgebieden.

2.29.3. Burgemeester en wethouders zijn volgens tabel 1 (Vrijstelling ex art. 15 WRO), behorende bij artikel 19 van de planvoorschriften, bevoegd vrijstelling te verlenen van het verbod een kanorustpunt aan te leggen op gronden met de bestemmingen "Bosgebied -B-", "Natuurgebied -Ng-", "Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-" en "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-". De in artikel 20, lid 15, van de voorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen vormt daarbij het toetsingskader.

De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de vrijstellingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd. De regulering van de kanovaart op de Dommel kan in de hier aan de orde zijnde procedure niet aan de orde komen.

2.29.4. Door middel van de aanduiding "kanorustpunt" maakt het plan de aanleg van een kanorustpunt mogelijk bij de ten oosten van de kern Nijnsel gelegen kampeerboerderij van [partij 1]. Het plan voorziet door middel van de bestemming "Verkeersdoeleinden" met de nadere aanduiding "fietspad" in de aanleg van twee fietspaden en twee bruggen.

Niet aannemelijk is geworden dat de aanleg van het kanorustpunt en de twee fietspaden tot een onaanvaardbare aantasting van de aanwezige natuur- en landschapswaarden zal leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hier sprake is van een extensieve vorm van recreatie. Ten aanzien van het kanorustpunt acht de Afdeling bovendien van belang dat het plan hier niet voorziet in een start- of eindpunt van de kanoroute. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat geen behoefte bestaat aan het kanorustpunt en de fietspaden. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan deze plandelen. De beroepen van [appellanten sub 5], de BMF e.a. en ‘t Groene Hart zijn in zoverre ongegrond.

2.30. [appellanten sub 5] stellen dat de ten oosten van Nijnsel gelegen kampeerboerderij van [partij 1] ten onrechte als zodanig in het plan is opgenomen. Zij voeren aan dat een dergelijk bedrijf niet thuishoort in een waardevol gebied als het Dommeldal en dat de recreatieve activiteiten overlast zullen opleveren voor omwonenden. Verder stellen zij dat het plan ten onrechte uitbreidingsmogelijkheden biedt en horeca-activiteiten mogelijk maakt.

2.30.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de kampeerboerderij als zodanig in het plan is opgenomen, omdat deze niet binnen de planperiode zal worden gesaneerd en kampeerboerderijen aansluiten bij de extensieve vormen van recreatie die in het buitengebied worden voorgestaan. Gezien de omvang van de kantine is geen sprake van een zelfstandige horeca-vestiging.

Verweerders hebben geen reden gezien dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.30.2. Aan de hier aan de orde zijnde gronden is de bestemming "Recreatieve doeleinden" met de nadere aanduiding "R8" (kampeerboerderij) toegekend. Met deze bestemming is het bedrijf van [partij 1] als zodanig opgenomen in het plan. Blijkens de aanduiding "600" op plankaart 1 bedraagt het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak 600 m2. Het plan voorziet daarmee niet in uitbreidingsmogelijkheden.

Het staat vast dat het bedrijf van [partij 1] reeds gedurende langere tijd ter plaatse is gevestigd. Niet aannemelijk is dat de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd. Evenmin aannemelijk is dat de bedrijfsactiviteiten de aanwezige natuur- en landschapswaarden of het woongenot van omwonenden onaanvaardbaar zullen aantasten. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. In hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre ongegrond.

2.30.3. In artikel 15, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is bepaald dat in verband met de bestemming op de hier aan de orde zijnde gronden voorzieningen zijn toegelaten in de vorm van een kantine annex uitgiftepunt voor levensmiddelen. De kantine mag tevens worden gebruikt door kanoërs en fietsers. Ingevolge artikel 15, zesde lid, onder f, van de planvoorschriften bedraagt de maximale oppervlakte van de gronden voor een kantine annex uitgiftepunt voor levensmiddelen 40 m2.

De Afdeling is van oordeel dat deze voorschriften vragen kunnen oproepen ten aanzien van de juridisch-planologische situatie ter plaatse, omdat het plan niet bepaalt wat moet worden verstaan onder een kantine annex uitgiftepunt voor levensmiddelen. Niet duidelijk is in hoeverre hier ook horeca-activiteiten zijn toegestaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat volgens de voorschriften de kantine tevens mag worden gebruikt door kanoërs en fietsers. Gelet op het vorenstaande voldoet het plan in zoverre niet aan de eisen die hieraan uit een oogpunt van rechtszekerheid moeten worden gesteld. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep van [appellanten sub 5] is gegrond. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de in artikel 15, vijfde lid, aanhef en onder c, van de voorschriften opgenomen passage "en voorzieningen in de vorm van een kantine ... en fietsers", alsmede voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 15, zesde lid, onder f, van de planvoorschriften.

Proceskostenveroordeling

2.31. Ten aanzien van [appellant sub 8], [appellanten sub 25], [appellanten sub 3], [appellant sub 19], [appellanten sub 11], en [appellanten sub 5] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de raad van gemeente Sint-Oedenrode, de ZLTO, de BMF e.a, ’t Groene Hart en Maatschap [appellant sub 14] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. a. verklaart het beroep van de BMF e.a. en van ‘t Groene Hart, voorzover het betreft de bevoegdheid van burgemeester en wethouders de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Verkeersdoeleinden" en "Agrarische bedrijfsdoeleinden" te wijzigen in de bestemming "Recreatieve doeleinden" ten behoeve van de aanleg van een recreatiepark in het Vresselse Bos, niet-ontvankelijk;

b. verklaart het beroep van de ZLTO, voorzover dat betrekking heeft op de in het plan opgenomen ecologische verbindingszones, niet-ontvankelijk;

c. verklaart het beroep van [appellant sub 17], voorzover dat betrekking heeft op de plandelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6], [locatie 7], [locatie 8], [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11], [locatie 12], [locatie 13], [locatie 14], [locatie 15], [locatie 16], [locatie 17], [locatie 18], [locatie 19], [locatie 20], [locatie 21], [locatie 22], [locatie 23], [locatie 24], [locatie 25/25a/25b], [locatie 26], [locatie 27], [locatie 28], [locatie 29], [locatie 30], [locatie 31], [locatie 32], [locatie 33], [locatie 34], [locatie 35], [locatie 36], [locatie 37], [locatie 38], [locatie 39], [locatie 40], [locatie 41], [locatie 42], [locatie 43] en [locatie 44], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 14], [appellanten sub 25], [appellanten sub 3], [appellant sub 19], Van [appellanten sub 11] geheel en de beroepen van [appellanten sub 5], de raad van de gemeente Sint-Oedenrode, de ZLTO, de BMF e.a. en ’t Groene Hart gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 mei 1999, nr. 205507, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

a. de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-" en "Rioolwaterzuiveringsinstallatie", en tevens voorzover daarbij op de plankaart door middel van de aanduiding “3” voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn gegeven. Voornoemde plandelen zijn nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 1 en 2;

b. artikel 20, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften;

c. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de nadere aanduiding "B22" (slopersbedrijf en houthandel), zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3;

en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:

d. de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden –Alca-”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 4, 5 en 6;

e. de aanduiding "Ok" in de bij artikel 23 van de planvoorschriften behorende tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" voor de aanleg van drainage, de aanleg of het verbreden of verbeteren van sloten of greppels, het dempen van sloten en greppels en het dempen van kleine geïsoleerde wateren op gronden met de differentiatie “Levensgemeenschappen van natte heide en vennen”, “Levensgemeenschappen van poelen”, “Levensgemeenschappen van rietland, slootkanten en natte graslanden”, “Levensgemeenschappen van struweel, houtwallen en houtsingels”, “Levensgemeenschappen van bos” en “Levensgemeenschappen van akkers”;

f. de aanduiding "O" in de bij artikel 23 van de planvoorschriften behorende tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" voor gronden met de differentiatie differentiatie “Water voor de landnatuur”, “Aardkundig waardevol gebied” en “Verdroging gevoelig gebied”;

g. de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied -A-” , zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 7;

h. het plandeel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 8;

i. de in artikel 15, vijfde lid, aanhef en onder c, van de voorschriften opgenomen passage "en voorzieningen in de vorm van een kantine ... en fietsers", alsmede voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 15, zesde lid, onder f, van de planvoorschriften;

IV onthoudt goedkeuring aan artikel 20, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, en aan het plandeel zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3;

V bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 20, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, en voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3;

VI verklaart de beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 13], [appellant sub 20], [appellanten sub 23], [appellant sub 28], [appellant sub 2], [appellanten sub 4], [appellant sub 12], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 21], [appellanten sub 22] , [appellant sub 24], [appellant sub 1], [appellanten sub 7], [appellant sub 18], [appellant sub 26] geheel en de beroepen van de raad van de gemeente Sint-Oedenrode, de ZLTO, de BMF e.a., ’t Groene Hart en [appellanten sub 5] voor het overige ongegrond;

VII veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van totaal € 3435,12; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan [appellanten sub 5] € 770,16, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 8] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellanten sub 25] € 688,48, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 19] € 688,48, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand; aan [appellanten sub 11] € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 3] € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten genoemd onder II het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (€ 102,10 aan [appellant sub 19], aan [appellanten sub 11], aan [appellanten sub 5], aan [appellant sub 8] en aan [appellanten sub 25]; € 204,20 aan [appellant sub 3], aan de raad van de gemeente Sint-Oedenrode, aan de ZLTO, aan de BMF e.a., aan ’t Groene Hart en aan [appellant sub 14].

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002

59-370/381.