Uitspraak 200206748/1


Volledige tekst

200206748/1.
Datum uitspraak: 17 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Woerden,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4]’, wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de vereniging “Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie” (hierna: de GLTO), gevestigd te Deventer,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], en anderen,
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. de vereniging “Agrarische Natuur- en Landschapsvereniging "De Utrechtse Venen"” (hierna: de ANV), gevestigd te Mijdrecht,
12. [appellant sub 12], wonend te Harmelen,

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Woerden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 februari 2002, het bestemmingsplan "Buitengebied Harmelen" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 oktober 2002, no. 2002REG002202i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.

Bij brief van 20 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door J.C. van Kats, ambtenaar van de gemeente, appellant sub 3 in persoon, appellant sub 6 in persoon, appellant sub 7 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellante sub 8, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 9, in de persoon van [een van de appellanten], appellante sub 11, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 12 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, E. van den Dool en Ph.E. Claringbould, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.C. van Kats, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Appellanten sub 2, 4, 5 en 10 zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Plangebied

2.2. Het plangebied omvat het buitengebied van de voormalige gemeente Harmelen met uitzondering van de gebiedsdelen waarvoor een ander bestemmingsplan in voorbereiding is, dan wel reeds is opgesteld. Met het plan wordt beoogd een actuele en flexibele planologische regeling voor het plangebied te geven.

Ontvankelijkheid

2.3. Ter zitting heeft [appellant sub 12] een beroepsgrond geformuleerd tegen de goedkeuring van de aanduiding “agrarisch loonwerkbedrijf” voor zijn perceel. Hij stelt dat de omvang van de gronden waarop de aanduiding ziet, te klein is.

2.3.1. Deze beroepsgrond heeft appellant niet in (de nadere motivering van) zijn beroepschrift aangevoerd. In (de nadere motivering van) zijn beroepschrift heeft appellant uitdrukkelijk gesteld dat hij, ervan uitgaande dat het plan middels de aanduiding “l” op zijn perceel een loonwerkbedrijf toestaat, de bezwaren die deze aanduiding betreffen niet opnieuw aanvoert. De beroepstermijn tegen het besluit omtrent goedkeuring eindigde op 6 januari 2003. Appellant heeft deze beroepsgrond na afloop van de wettelijke beroepstermijn ingediend.

Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Mede gelet op de verklaring van appellant in (de nadere motivering van) zijn beroepschrift, kan niet worden geoordeeld dat appellant met het indienen van deze beroepsgrond na afloop van de wettelijke termijn niet in verzuim is geweest. Het beroep van appellant De Lange is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Artikel 4: Agrarisch gebied

2.4. [Appellant sub 10] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied” en de aanduiding “glastuinbouw” voor zijn perceel aan de [locatie]. Hij stelt dat deze bestemming en aanduiding geen recht doen aan het huidige gebruik van zijn perceel. Hij betoogt dat ten onrechte niet aan zijn gehele perceel een woonbestemming is toegekend.

2.4.1. De gemeenteraad acht een agrarische bestemming voor het perceel passend, aangezien het gebruik van de gronden overwegend agrarisch is en er een relatie met het buitengebied bestaat. Daarbij heeft de gemeenteraad van belang geacht dat er geen concrete plannen bestaan om een woningbouwlocatie in dit gebied te ontwikkelen.

2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien de bestemming en de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.

Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de ligging van het perceel binnen de bebouwingscontour niet met zich meebrengt dat daaraan om die reden een woonbestemming moet worden toegekend.

2.4.3. Het perceel [locatie] heeft in het plan grotendeels de bestemming “Agrarisch gebied” waarvan een deel tevens is voorzien van de aanduiding “glastuinbouwbedrijf”. Daarmee is het perceel bestemd voor agrarische bedrijvigheid en ter plaatse van de aanduiding voor agrarische bedrijvigheid in de vorm van een glastuinbouwbedrijf. Woningbouw is niet toegestaan.

De stelling van appellant dat een woonbestemming voor zijn gronden had moeten worden opgenomen nu zijn perceel binnen de bebouwingscontour ligt onderschrijft de Afdeling niet. De ligging van het perceel binnen de bebouwingscontour houdt niet zonder meer in dat woningbouw aangewezen is. Ook andere stedelijke functies zijn mogelijk; hiervoor zal een nadere afweging van belangen dienen plaats te vinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nu geen concrete bouwplannen bestaan, het toekennen van een woonbestemming voor het perceel niet wenselijk is.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant de gronden gebruikt voor het houden van een veertigtal schapen, die een onderkomen hebben gevonden in de op het perceel aanwezige kassen. Voorts is niet weersproken de stelling van verweerder ter zitting dat het perceel, gezien zijn ligging ten opzichte van het buitengebied, voor een glastuinbouwbedrijf kan worden benut. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegekende bestemming en aanduiding niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

2.5. [Appellant sub 12] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied”
voor zijn perceel aan de [locatie], voorzover deze bestemming aan de opslag van bouwmaterialen op zijn perceel in de weg staat en verhindert dat een schuur mag worden gebruikt voor het stallen van caravans. Ook betwist appellant het goedkeuringsbesluit voorzover evenbedoelde, zonder vergunning gebouwde schuur niet als zodanig in het plan is bestemd.

2.5.1. De gemeenteraad staat een agrarisch gebruik van de schuren voor. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, van de planvoorschriften, kan, aldus de gemeenteraad, vrijstelling worden verleend voor de stalling van caravans en boten.

2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien de bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.

2.5.3. Het provinciale beleid is erop gericht in beginsel geen ruimte te bieden aan gebruiksvormen die functioneel niet aan het buitengebied zijn gebonden. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid in het algemeen onredelijk te achten.

Niet in geschil is dat de opslag van bouwmaterialen en de stalling van caravans niet een bedrijvigheid betreffen die functioneel aan het buitengebied is gebonden en dat deze bedrijvigheid ook in strijd was met de voorheen geldende bestemming. Het enkele feit dat een dergelijke opslag en stalling reeds, zoals door appellant is gesteld, sinds 1986 plaatsvindt zonder dat handhavend is opgetreden, brengt op zichzelf niet met zich dat verweerder van het provinciale beleid had moeten afwijken. Ook anderszins is van de noodzaak daartoe niet gebleken. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik voor opslagdoeleinden en voor de stalling van caravans niet als zodanig behoefde te worden bestemd.

2.5.3.1. Wat betreft de zonder vergunning gebouwde schuur op het perceel, stelt de Afdeling vast, dat deze binnen het op de plankaart aangeduide bouwperceel valt en –naar niet is betwist– hoofdzakelijk wordt gebruikt voor de opslag van stro, zaagsel, hooi en haardhout en de op- en overslag van drijfmest. Derhalve laat het plan de schuur en het gebruik dat daarvan wordt gemaakt toe. De omstandigheid dat deze schuur niet op de ondergrond van de plankaart binnen het bouwperceel is getekend, maakt dit niet anders. Het beroep van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag en is mitsdien in zoverre ongegrond.

Voorzover appellant de bouw van deze schuur alsnog wil legaliseren, dient hij een aanvraag om bouwvergunning in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre ongegrond.

2.6. [Appellant sub 12] voert voorts aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover dit voorschrift in de weg staat aan een positieve bestemming van de tweede bedrijfswoning op zijn perceel aan de [locatie].

2.6.1. De gemeenteraad heeft de woning in het plan niet overeenkomstig het huidige gebruik bestemd, nu een tweede agrarische bedrijfswoning in strijd is met het gemeentelijke beleid en voor deze woning slechts een tijdelijke bouwvergunning is verleend.

2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Het weren van tweede bedrijfswoningen uit het buitengebied is in overeenstemming met “De Handleiding bestemmingsplannen buitengebied” (hierna: de Handleiding) van de provincie Utrecht, aldus verweerder.

2.6.3. Het provinciale beleid zoals weergegeven in het streekplan en nader verwoord in de Handleiding is er op gericht de toelating van een tweede bedrijfswoning alleen te aanvaarden als deze duurzaam noodzakelijk is voor de doelmatige voortzetting van het agrarische bedrijf.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid onredelijk te achten.

Uit artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften volgt dat binnen een bouwperceel op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” ten hoogste één woning, zijnde de bedrijfswoning, en de daarbij behorende bijgebouwen mogen worden gebouwd.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een tweede agrarische bedrijfswoning duurzaam noodzakelijk is voor de doelmatige voortzetting van zijn agrarische bedrijf.

Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant gewenste bestemming niet in overeenstemming is met zijn beleid.

In de omstandigheid dat appellant in het verleden een tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, behoefde verweerder geen aanleiding te zien van dit beleid af te wijken. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 20 augustus 2003, no. 200205832/1, op het hoger beroep inzake de aanschrijving aan appellant om overeenkomstig artikel 17, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de situatie op zijn perceel in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan, heeft overwogen, is bij die tijdelijke vrijstelling uitdrukkelijk vermeld dat deze werd verleend voor een termijn van vijf jaar. Niet is gebleken van zodanige toezeggingen op grond waarvan verweerder van genoemd beleid diende af te wijken.

Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de woningen van de families [namen] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden in zoverre niet heeft kunnen instemmen met het plan.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre ongegrond.

Artikel 5: Agrarisch gebied met landschapswaarden

2.7. Appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden, [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], de GLTO, [appellant sub 9] en anderen en de ANV hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” voor gedeelten van de polders Gerverscop, Reijerscop en Haanwijk.

Een aantal appellanten stelt dat de natuurwaarden, voorzover al aanwezig in de polders, geen onthouding van goedkeuring aan deze bestemming rechtvaardigen. Appellante de ANV heeft gesteld dat de natuurwaarden beter door middel van een convenant kunnen worden beschermd, dan door goedkeuring aan deze bestemming te onthouden en de door verweerder gewenste bestemming toe te kennen.

Het college van burgemeester en wethouders en de GLTO stellen dat deze onthouding van goedkeuring bovendien in strijd is met het vertrouwensbeginsel, aangezien het definitieve advies van de provinciale planologische commissie afwijkt van het oorspronkelijke advies en van het standpunt van provinciale ambtenaren die in het kader van het vooroverleg bij het opstellen van het bestemmingsplan waren betrokken.

[Appellant sub 9] heeft tevens aangevoerd dat verweerder ten onrechte de in het bestreden besluit opgenomen motivering ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” voor zijn perceel. Hij wenst een bestemming “Agrarisch gebied” voor zijn gronden.

2.7.1. Verweerder heeft genoemde gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft in zoverre goedkeuring onthouden.

Hij stelt zich op het standpunt dat de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” voor deze gedeelten van de polders onvoldoende recht doet aan de aanduidingen die in het streekplan aan deze gebieden zijn toegekend en onvoldoende bescherming biedt aan de ter plaatse aanwezige natuurwaarden. Hij acht een bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden” in combinatie met een aanlegvergunningstelsel voor deze gronden passend.

2.7.2. Het provinciale beleid is blijkens het streekplan zoals nader verwoord in de Handleiding gericht op een duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden. Deze doelstelling wordt onder meer nagestreefd door een zonering van het landelijke gebied alsmede door de realisering van een duurzame ecologische hoofdstructuur.

Een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “landelijk gebied 2” kan, volgens het streekplan, worden gekarakteriseerd als landelijk gebied met intensief landbouwkundig gebruik.

Een gebied dat in het streekplan als “landelijk gebied 3” is aangeduid, kan volgens het streekplan worden gekarakteriseerd als landelijk gebied met primair grondgebonden landbouw en plaatselijk enige natuurwaarden.

Een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “landelijk gebied 4” kan, volgens het streekplan, worden gekarakteriseerd als landelijk gebied met verweven natuurwaarden en grondgebruik. Het gaat dan om een gebied met aanmerkelijke natuurwaarden.

De door appellanten bedoelde plandelen waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, hebben in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden”, met de aanduidingen “openheid” en “karakteristiek verkavelingspatroon” en gedeeltelijk ook de aanduiding “aardkundige waarden”. Daarmee zijn deze gronden blijkens de in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving – voorzover hier van belang – bestemd voor:

a. agrarische bedrijvigheid in de vorm van een grondgebonden agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij uitsluitend als duurzame neventak en uitsluitend binnen bouwpercelen waarin op de plankaart in de aanduiding “aanvullende toegestane functies” de letter “i” is aangegeven, in de vorm van intensieve veehouderij,

b. instandhouding van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapswaarden, waaronder – voorzover aangeduid op de plankaart – de landschapswaarden “openheid”, “karakteristiek verkavelingspatroon” en “aardkundige waarden”.

Voorts is in artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, bepaald dat behoudens het bepaalde in het tweede lid, het verboden is zonder of in afwijking van een aanlegvergunning op en in gronden met de aanduiding “openheid”, “karakteristiek verkavelingspatroon” en “aardkundige waarden” bepaalde werken en werkzaamheden uit te voeren.

2.7.3. Het zuidelijke gedeelte van de polder Gerverscop is in het streekplan aangeduid als “landelijk gebied 2” dat daarmee is gekarakteriseerd als landelijk gebied met een intensief landbouwkundig gebruik. De aanwezigheid van natuurwaarden veronderstelt het streekplan hier niet. Niet is gebleken van natuurwaarden die desalniettemin de door verweerder gewenste bestemming rechtvaardigen. Daarbij merkt de Afdeling op dat verweerder in de stukken weliswaar heeft gesteld dat de door hem gewenste bestemming noodzakelijk is ter voorkoming van het maaien van de graslanden, omdat met name jonge grutto’s worden gefourageerd in ongemaaide graslanden, maar ter zitting heeft verklaard dat de door hem gewenste bestemming aan het maaien van graslanden niet in de weg staat.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden, [appellanten sub 4], [appellant sub 9] en anderen, de GLTO en de ANV zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.

2.7.4. Het noordelijke deel van zowel de polder Gerverscop, als van de polder Reijerscop en de gehele polder Haanwijk zijn op de streekplankaart aangeduid als “landelijk gebied 3”. De noordwestelijke punt van de polder Gerverscop en het zuidelijke gedeelte van de polder Reijerscop zijn op de streekplankaart aangeduid als “landelijk gebied 4”.

Verweerder heeft gesteld dat hij in de goedkeuringspraktijk het uitgangspunt hanteert dat de bescherming van de natuurwaarden in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “landelijk gebied 3, 4 of 5” in de bestemming tot uitdrukking behoort te komen met op die aanwezige natuurwaarden afgestemde voorschriften. Niet is gebleken dat het hier om gepubliceerd beleid gaat. De enkele verwijzing van verweerder naar deze gedragslijn acht de Afdeling dan ook een onvoldoende rechtvaardiging voor de door verweerder gewenste bestemming.

Bovendien hebben appellanten de aanwezigheid van dergelijke waarden gemotiveerd betwist. Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij in de procedure die voorafging aan het nemen van het bestreden besluit aanvankelijk niet beschikte over recente gegevens omtrent de natuurwaarden van het buitengebied van Harmelen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikte verweerder naar zijn stelling inmiddels over recente gegevens met betrekking tot de door appellanten bedoelde plandelen. De onderbouwing van de waardering van de in deze plandelen aanwezige natuurwaarden is naar het oordeel van de Afdeling echter onsamenhangend en onduidelijk van karakter en was bovendien voor appellanten niet kenbaar. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het door het college van burgemeester en wethouders overgelegde rapport “Natuurwaarden in het Buitengebied van Harmelen, sloot- en oevervegetatie” van [deskundigen], van november 2002, blijkt dat de natuurwaarden in de polders Breudijk en Gerverscop gelijksoortig zijn. Voor de polder Breudijk heeft verweerder de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” goedgekeurd, maar voor de polder Gerverscop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan deze bestemming. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij bij de beslissing omtrent goedkeuring uitsluitend de natuurwaarden in de aangevochten plandelen heeft betrokken en geen vergelijking heeft gemaakt met de natuurwaarden in de overige polders binnen het plangebied.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op deze onderdelen is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden, [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellant sub 9] en anderen zijn in zoverre en de beroepen van de GLTO en de ANV zijn geheel gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Gelet op het vorenstaande behoeven de overige onder 2.7. genoemde bezwaren geen verdere bespreking.

2.7.4.1. Voorzover [appellant sub 3] aanvoert dat verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring voor wat betreft zijn gronden in de polder Reijerscop de motivering ten grondslag had moeten leggen, dat de aanduiding “aardkundige waarden” ten onrechte is toegekend, overweegt de Afdeling het volgende.

Volgens de Handleiding moeten bepaalde werkzaamheden, indien de aardkundige waarden hiertoe aanleiding geven, ter bescherming van die waarden aan een aanlegvergunning worden gekoppeld. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk. Niet duidelijk is geworden op grond waarvan de aanwezigheid van aardkundige waarden ter plaatse is aangenomen, noch dat deze waarden aanleiding geven in het plan te worden beschermd. Daarbij wijst de Afdeling op de plantoelichting (blz. 17). Daar wordt opgemerkt dat de polder Reijerscop in het beleidsplan Natuur en Landschap van de provincie (1992) is aangewezen als aardkundig waardevol gebied, maar dat gelet op het gebruik van de gronden door de jaren heen, wordt betwijfeld of er in de polder Reijerscop nog sprake is van niet of nauwelijks aangetaste aardkundige waarden.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ook in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ook in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Agrarische bouwpercelen

2.8. [Appellanten sub 4. en sub 5] hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover op de plankaart niet voor ieder van hun percelen een bouwperceel is opgenomen voor het oprichten van een heesterkwekerij.

2.8.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” en onder meer de aanduiding “openheid” toegekend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu aan beide appellanten geen bouwvergunning zal worden verleend voor een bedrijfswoning en verwerkingsschuur voor een heesterkwekerij, er geen grond bestaat een bouwperceel op te nemen.

2.8.2. Verweerder heeft geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij van belang geacht dat een nieuw bouwperceel ten behoeve van een kwekerij de openheid van het gebied zal aantasten. Bovendien acht verweerder niet aangetoond dat het om duurzame bedrijven gaat.

2.8.3. Het perceel van [appellanten sub 4]. aan de [locatie] maakt volgens het streekplan onderdeel uit van het veen(weide)landschap. Blijkens het streekplan wordt een dergelijk landschap onder meer getypeerd als in het algemeen een grootschalig en visueel open weidelandschap. Boombeplanting is historisch beperkt tot erfbeplantingen, geriefbosjes, houtkaden en beplantingen langs wegen.

De Handleiding vermeldt dat in gebieden met natuur- of landschapswaarden gebruiksvormen, waaronder heesterkwekerijen, buiten kassen alleen toelaatbaar zijn als deze waarden niet onevenredig worden geschaad. Zo kan volgens de Handleiding bijvoorbeeld de openheid van het landschap aanleiding zijn om terughoudend om te gaan met onder andere de aanleg van heesterkwekerijen.

Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.

Niet in geschil is dat het een grootschalig en visueel open agrarisch weidegebied betreft en dat de openheid van het plangebied geen verband houdt met de aanwezigheid van houtsingels. Gelet op deze typering van het landschap heeft verweerder de vestiging van een kwekerij – waaronder blijkens de definitiebepaling in het plan onder meer het telen van bomen, heesters en struiken wordt begrepen – een onevenredige aantasting van de openheid kunnen achten en mitsdien in strijd met het provinciale beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat appellanten zich op het standpunt stellen dat van rechtswege een bouwvergunning geldt voor een bedrijfswoning en een schuur ten behoeve van een heesterkwekerij, acht de Afdeling niet van doorslaggevend belang. Gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders en appellanten omtrent de aanwezigheid van zodanige vergunning sterk van mening verschillen en dat appellanten dit geschil ter beslechting aan de rechtbank hebben voorgelegd. Onder deze omstandigheden behoefde verweerder bij het nemen van het bestreden besluit er niet vanuit te gaan dat appellanten van rechtswege een zodanige vergunning was verleend.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 4]. is in zoverre ongegrond.

2.8.3.1. De gronden tussen de percelen [locatie sub 1 en sub 2], waarop [appellanten sub 5] een kwekerij willen beginnen liggen in een gebied dat in het streekplan is aangeduid met “landelijk gebied 3”. Voor een gebied met een dergelijke aanduiding geldt blijkens het streekplan dat aan de uitbreiding of intensivering van bestaande activiteiten en nieuw te ontwikkelen activiteiten voorwaarden worden verbonden teneinde de via het gebiedsgerichte milieubeleid nagestreefde milieukwaliteiten niet te frustreren.

In de Handleiding wordt vermeld dat voor agrarische bedrijven geldt dat in gebieden waar ook waarden van natuur en landschap in het geding zijn, een nieuw bouwperceel alleen aanvaardbaar is als vaststaat dat deze waarden niet onevenredig worden geschaad. Met name in open gebieden kan er aanleiding bestaan geen mogelijkheid tot nieuwvestiging te bieden, aldus de Handleiding.

De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Niet in geschil is dat het een grootschalig en visueel open agrarisch weidegebied betreft en dat de openheid van het plangebied geen verband houdt met de aanwezigheid van houtsingels. Gelet op deze typering van het landschap heeft verweerder de vestiging van een kwekerij – waaronder blijkens de definitiebepaling in het plan onder meer het telen van bomen, heesters en struiken wordt begrepen – een onevenredige aantasting van de openheid kunnen achten en mitsdien in strijd met het provinciale beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat appellanten zich op het standpunt stellen dat van rechtswege een bouwvergunning geldt voor een bedrijfswoning en een schuur ten behoeve van een heesterkwekerij acht de Afdeling niet van doorslaggevend belang. Gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders en appellanten omtrent de aanwezigheid van zodanige vergunning sterk van mening verschillen en dat appellanten dit geschil ter beslechting aan de rechtbank hebben voorgelegd. Onder deze omstandigheden behoefde verweerder er bij het nemen van het bestreden besluit niet vanuit te gaan dat appellanten van rechtswege een zodanige vergunning was verleend.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre ongegrond.

2.9. [Appellant sub 7] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de omvang van het bouwperceel voor zijn gronden aan de Spoorlaan. Hij stelt dat hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Een vergroting van het bouwperceel door middel van een vrijstelling dan wel wijziging van het plan, acht hij rechtsonzeker.

2.9.1. De gemeenteraad heeft zowel voor het perceel [locatie] als voor het perceel aan de Spoorlaan een bouwperceel opgenomen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat als gevolg van de spoorverbreding en het vervallen van het veetunneltje, dat de landbouwgronden van appellant aan weerszijden van de spoorlijn verbond, appellant een nieuwe bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen aan de Spoorlaan moet kunnen bouwen en dat de agrarische bedrijfsfunctie aan de [locatie] zal verminderen en op termijn zal komen te vervallen.

2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten, hoewel na de planvaststelling is gebleken dat het bouwperceel gedeeltelijk binnen de geluidscontour van de spoorlijn ligt, dat daardoor de bedrijfswoning en de bedrijfsgebouwen verder van de spoorlijn moeten worden gebouwd, en dat hierdoor de overblijvende bebouwbare ruimte binnen het bouwperceel wordt beperkt. Verweerder achtte het evenwel niet noodzakelijk aan een deel van het bouwperceel goedkeuring te onthouden, nu het plan een vrijstellingsbevoegdheid bevat voor vergroting van het bouwperceel tot 1 hectare en een wijzigingsbevoegdheid voor vergroting tot 1,5 hectare.

2.9.3. De gronden van appellant liggen in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “landelijk gebied 2”. Daarmee is het gebied gekarakteriseerd als landelijk gebied met intensief landbouwkundig gebruik.

Het provinciale beleid zoals opgenomen in het streekplan en de Handleiding staat vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf toe op aldus aangeduide gronden en is voorts gericht op het instandhouden van een doelmatige bedrijfsvoering van agrarische bedrijven. Deze komen in aanmerking voor een agrarisch bouwperceel dat ten minste voldoende ruimte biedt voor de bebouwing die noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting en ontwikkeling van het bedrijf. Silo’s (waaronder mest- en sleufsilo’s) dienen in beginsel binnen het erf te worden gebouwd.

De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Niet in geding is dat voor de hervestiging, doelmatige voortzetting en ontwikkeling van het bedrijf van appellant aan de Spoorlaan een bouwperceel van ongeveer 1 hectare nodig is en dat daartoe een bouwperceel van nagenoeg deze omvang in het plan is opgenomen. Gebleken is dat bij de situering van het bouwperceel onvoldoende rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege de spoorbaan op de gevel van met name de te bouwen bedrijfswoning en dat deze woning met de bedrijfsgebouwen verder van de spoorweg moeten worden gebouwd. Hierdoor is ongeveer 1.800 m2 van het toegekende bouwperceel niet voor het oprichten van bedrijfsbebouwing te benutten en kunnen de achter de bedrijfsgebouwen voorziene sleufsilo’s niet binnen het bouwblok worden opgericht. Het provinciale beleid biedt ruimte om sleufsilo’s buiten het bouwperceel toe te staan, doch alleen indien vestiging binnen het bouwperceel om milieuhygiënische en/of zwaarwegende bedrijfseconomische redenen niet mogelijk is. Van zodanige redenen is in dit geval geen sprake. Vanwege de geringe breedte van het bouwperceel – als nader toegelicht ter zitting – kunnen deze silo’s niet elders binnen het bouwperceel worden gesitueerd.

Het toegekende bouwperceel voldoet derhalve in tweeërlei opzicht niet aan het provinciale beleid. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort aan het provinciale beleid behoefde vast te houden. De stelling van de gemeenteraad en verweerder ter zitting dat ook de bedrijfsgronden van appellant aan de [locatie] in aanmerking moeten worden genomen, onderschrijft de Afdeling niet. Door het vervallen van het veetunneltje zijn de bedrijfsgronden aan de [locatie] niet meer rechtstreeks vanaf de Spoorlaan te bereiken en juist vanwege die omstandigheid heeft de gemeenteraad beoogd voor appellant een volwaardig bouwperceel aan de Spoorlijn in het plan op te nemen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit onderdeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan de aanduiding “grens van het bouwperceel” betreffende het perceel van appellant aan de Spoorlaan.

2.10. [Appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de omvang van het bouwperceel voor zijn gronden aan de [locatie]. Hij stelt dat hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Een vergroting van het bouwperceel door middel van een vrijstelling van het plan, acht hij rechtsonzeker.

2.10.1. De gemeenteraad heeft voor het perceel [locatie sub 1] een zelfstandig bouwperceel opgenomen, ondanks het feit dat het onderdeel uitmaakt van het agrarische bedrijf aan de [locatie sub 2]. Daarbij heeft hij overwogen dat, indien daar aanleiding toe is, het bouwperceel kan worden vergroot met gebruikmaking van de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid.

2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.

2.10.2.1. De gronden van appellant liggen in een gebied dat in het streekplan is aangeduid met “landelijk gebied 3”. Daarmee is het gekarakteriseerd als landelijk gebied met primair grondgebonden landbouw (met ontwikkelingsmogelijkheden) en plaatselijk enige natuurwaarden.

Het provinciale beleid zoals opgenomen in het streekplan en de Handleiding voor deze gebieden is gericht op het instandhouden van een doelmatige bedrijfsvoering van agrarische bedrijven. Bestaande agrarische bedrijven waarvan mag worden verwacht dat de bedrijfsmatige agrarische productie tijdens de planperiode zal blijven bestaan, komen in aanmerking voor een agrarisch bouwperceel dat ten minste voldoende ruimte biedt voor de bebouwing die noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting en ontwikkeling van het bedrijf. Silo’s (waaronder mest- en sleufsilo’s) dienen in beginsel binnen het erf te worden gebouwd. Indien de agrarische activiteiten op het bedrijf zich niet verder ontwikkelen, dient de grootte van het bouwperceel te worden afgestemd op de bestaande situatie.

De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Niet in geschil is dat de agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie sub 1] deel uitmaakt van het bedrijf op [locatie sub 2]. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het bouwperceel op [locatie sub 2] aan de noordzijde nog uitbreidingsmogelijkheden biedt. Gelet hierop voldoet het op [locatie sub 1] toegekende bouwperceel in zoverre aan het provinciale beleid.

Voorzover binnen de planperiode behoefte bestaat aan verdere uitbreiding stelt verweerder terecht, dat het plan daarvoor een vrijstellingsmogelijkheid bevat.

Uit het deskundigenbericht blijkt echter dat aan appellant een milieuvergunning is verleend voor een sleufsilo aan de oostzijde van de bedrijfsbebouwing. Deze locatie valt buiten de begrenzing van het bouwperceel. In zoverre voldoet het toegekende perceel niet aan het provinciale beleid. Weliswaar biedt het provinciale beleid ruimte om vestiging buiten het bouwperceel toe te staan, doch alleen indien vestiging binnen het bouwperceel om milieuhygiënische en/of zwaarwegende bedrijfseconomische redenen niet mogelijk is. Van zodanige redenen is de Afdeling echter niet gebleken.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het beroep van [appellant sub 3] in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “grens van het bouwperceel” van [appellant sub 3] aan de [locatie sub 1] Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om tevens goedkeuring te onthouden aan de hiervoor genoemde aanduiding.

2.11. [Appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 5, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften, dan wel aan de overgangsbepalingen zoals opgenomen in artikel 27 van de planvoorschriften, voorzover deze voorschriften in de weg staan aan de herbouw van zijn bedrijfswoning overeenkomstig de huidige omvang. Hij wenst dergelijke mogelijkheden tot herbouw niet slechts te hebben in het geval zijn bedrijfswoning door een ramp wordt getroffen.

2.11.1. De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling overwogen dat bedrijfswoningen op grond van het provinciale beleid een maximale inhoud van 600 m3 mogen hebben, maar dat veel bestaande bedrijfswoningen, meestal traditionele boerderijen, groter zijn. Om te stimuleren dat dergelijke boerderijen niet worden gesloopt, maar worden opgeknapt, heeft de gemeenteraad de regeling opgenomen dat bij herbouw de boerderij een maximale inhoud van 600 m3 mag hebben.

2.11.2. Verweerder heeft geen reden gezien deze voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.

2.11.3. In artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat binnen elk bouwperceel op de gronden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” is toegekend uitsluitend de bij één agrarisch bedrijf passende en doelmatige bebouwing mag worden gebouwd. Onder die bebouwing is begrepen ten hoogste één woning, zijnde de bedrijfswoning.

In artikel 5, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat de inhoud van een bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 600 m3, bestaande grotere woningen mogen worden gehandhaafd, maar niet verder vergroot en niet volledig worden herbouwd.

In artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften is bepaald dat een bestaande woning de woning is zoals die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp bestaat althans rechtens mag bestaan.

Niet in geding is dat de agrarische bedrijfswoning van appellant aan de [locatie] ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan een inhoud had van ongeveer 700 m3. De (omvang van de) bestaande bedrijfswoning is dan ook – gelet op het bepaalde in artikel 5, vierde lid, onder b, van de voorschriften - als zodanig in het plan bestemd. Derhalve is de overgangsbepaling, neergelegd in artikel 27 van de planvoorschriften, niet van toepassing op deze woning. Immers laatstgenoemde bepaling ziet op bouwwerken die afwijken van het plan.

Echter door de zinsnede in artikel 5, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften “en niet volledig herbouwd” staat deze bepaling in de weg aan volledige herbouw van de bedrijfswoning, ondanks dat deze in het plan als zodanig is bestemd. Derhalve is dit bouwvoorschrift – voorzover het deze zinsnede betreft - in strijd met de toegekende bestemming.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zinsnede “en niet volledig herbouwd” in artikel 5, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbend op het perceel van appellant niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om tevens goedkeuring te onthouden aan de zinsnede “en niet volledig herbouwd” in artikel 5, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften, voorzover het betreft het perceel [locatie].

Artikel 10: Waterhuishouding

2.12. [Appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 10 van de planvoorschriften. Hij stelt dat een regeling omtrent de waterhuishouding in strijd is met de Handleiding, aangezien daarin staat dat voorkomen moet worden dat dubbele regelgeving plaatsvindt. Appellant vreest dat dit voorschrift onaanvaardbare beperkingen voor zijn bedrijfsvoering met zich zal brengen.

2.12.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Waterhuishouding” en artikel 10 van de voorschriften zoals die ook zijn verwoord in de keur van het Hoogheemraadschap in het plan opgenomen om te voorkomen dat iemand een bouwvergunning krijgt, terwijl het Hoogheemraadschap geen vergunning verleent.

2.12.2. Verweerder heeft geen reden gezien het voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.

2.12.3. Op de plankaart zijn de watergangen met hun oevers en taluds aangewezen als “Waterhuishouding”. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor :

a. watergangen, waterpartijen, oevers en taluds,

b. waterhuishouding,

c. waterwegen ten dienste van het verkeer te water,

d. instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen natuurwaarden, en

e. extensieve openluchtrecreatie, voorzover de waterhuishouding en de onder c. bedoelde waarden niet onevenredig worden aangetast.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat op deze gronden uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd, behorende bij de bestemming of bij aangrenzende wegen, in- en uitritten en paden, zoals duikers en bruggen, waarvan de hoogte niet meer dan drie meter mag bedragen.

Voorzover appellant beoogt te stellen dat deze bestemming en dit voorschrift uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet nodig zijn in dit plan, omdat de keur van het Hoogheemraadschap een dergelijke regeling bevat, overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan en een keur van een waterschap verschillende doeleinden dienen. Een bestemmingsplan heeft een goede ruimtelijke ordening ten doel en coördineert de verschillende belangen tot een harmonisch geheel dat een grotere waarde vertegenwoordigt dan het dienen van de belangen afzonderlijk. Een keur van een waterschap heeft de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel, waaronder de zorg voor de waterkering en de waterhuishouding.

Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat bij het opstellen van een keur en bij de beslissing omtrent het verlenen van een vergunning op grond van die keur de belangen bij de bescherming van andere waarden – waaronder zoals in dit geval natuurwaarden – niet in dezelfde mate als bij de uitvoering van bestemmingsplanvoorschriften betrokken behoeven te worden. Denkbaar is dat een verlaging van de waterstand in een voorkomend geval vanuit waterstaatkundig oogpunt niet, maar vanuit een oogpunt van de bescherming van de aanwezige waarden wel op bezwaren stuit. Bij het opstellen van een bestemmingsplan kan derhalve een regeling ten aanzien van de in het gebied aanwezige watergangen met hun oevers en taluds niet worden gemist en kan evenmin zonder meer worden verwezen naar de keur van het betrokken waterschap.

Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij door dit voorschrift ernstig in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.

Artikel 12: Wonen

2.13. [Appellanten sub 2], het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 6] en [appellant sub 9] en anderen hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften.

[Appellanten sub 2 en sub 6] stellen dat zij voor hun agrarische activiteiten een extra veestal nodig hebben.

Het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd dat op grote percelen behoefte aan extra bouwmogelijkheden bestaat en dat in het voorschrift voldoende voorwaarden zijn opgenomen ter voorkoming van misbruik. Bovendien heeft de provinciale planologische commissie op dit punt geen opmerkingen gemaakt, aldus het college van burgemeester en wethouders.

2.13.1. Verweerder heeft goedkeuring aan dit voorschrift onthouden, omdat dit in strijd is met het provinciale beleid terzake van de toegestane oppervlakte voor bijgebouwen bij burgerwoningen.

2.13.2. Het provinciale beleid, zoals opgenomen in het streekplan en nader verwoord in de Handleiding, staat gebruiksvormen die functioneel niet aan het buitengebied zijn gebonden in beginsel niet toe.

Burgerwoningen staat het provinciale beleid dan ook in beginsel niet toe, maar voor uitzonderingsgevallen dient in het bestemmingsplan een afzonderlijke regeling te worden opgenomen. De Handleiding vermeldt dat de omvang aan bijgebouwen per burgerwoning beperkt moet blijven tot 50 m2. Een grotere oppervlakte is voor de woonfunctie op zich niet noodzakelijk en vergroot de kans op ongewenst gebruik, aldus de Handleiding.

De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Uit artikel 12, derde lid, onder h, van de voorschriften volgt dat de gezamenlijke oppervlakte van bij een zelfde woning behorende bijgebouwen niet meer dan 50 m2 mag bedragen.

Artikel 12, vijfde lid, van de planvoorschriften voorziet in een mogelijkheid vrijstelling te verlenen van dit voorschrift tot een totale oppervlakte aan bijgebouwen van 100 m2 en is derhalve in strijd met het provinciale beleid.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aan de gronden toegekende bestemming “Wonen” blijkens de planvoorschriften bestemd is voor wonen, een gebruiksvorm die het provinciale beleid alleen in bijzondere gevallen in het buitengebied toestaat. Voorts kan uit de omstandigheid dat de provinciale planologische commissie dan wel andere provinciale diensten in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan geen uitlatingen hebben gedaan over het genoemde voorschrift niet worden afgeleid dat verweerder de mening zou zijn toegedaan dat genoemd voorschrift in overeenstemming was met het provinciale beleid. De adviezen van de provinciale planologische commissie binden verweerder niet.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten [sub 2], het college van burgemeester en wethouders, [sub 6] en [sub 9] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden en [appellant sub 9] en anderen zijn in zoverre ongegrond. De beroepen van [appellanten sub 2 en sub 6] zijn geheel ongegrond.

Artikel 18: Aardgastransportleiding (dubbelbestemming)

2.14. [Appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 18, vijfde lid, onder c, van de planvoorschriften. Hij stelt dat dit voorschrift hem onaanvaardbaar in zijn bedrijfsvoering beperkt, aangezien hij ter voorkoming van verzakking van zijn perceel zijn gronden regelmatig moet ophogen en egaliseren.

2.14.1. De gemeenteraad heeft dit voorschrift bij de planvaststelling opgenomen op verzoek van de naamloze vennootschap “N.V. Nederlandse Gasunie”.

2.14.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij stelt zich op het standpunt dat dit voorschrift appellant geen onevenredige beperkingen oplegt. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat voor werken en werkzaamheden die geschieden in het kader van normaal beheer en onderhoud aan agrarisch grondgebruik geen aanlegvergunning is vereist.

2.14.3. Aan een deel van de gronden van appellant ten zuiden van het perceel [locatie] is de dubbelbestemming “Aardgastransportleiding” toegekend. Daarmee zijn deze gronden medebestemd voor twee ondergrondse aardgastransportleidingen met veiligheidsstroken.

Ingevolge artikel 18, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is het op deze gronden verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders de bodem te verlagen of af te graven, op te hogen en te egaliseren.

In artikel 18, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat het in het vijfde lid vervatte verbod niet geldt voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.

Niet is gesteld, noch is de Afdeling gebleken dat dit aanlegvergunningstelsel niet noodzakelijk is ter handhaving en ter bescherming van de toegekende verwerkelijkte bestemming.

De door appellant genoemde werkzaamheden betreffende het ophogen van gronden om verzakkingen te compenseren zijn, naar de Afdeling is gebleken, werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud. Derhalve beperkt het aanlegvergunningstelsel appellant in zoverre niet in zijn bedrijfsvoering.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.

2.15. Ten aanzien van appellanten [sub 3], [sub 4] [sub 5]en [sub 7] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden, de GLTO, [sub 9] en anderen en de ANV is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Ten aanzien van appellanten [sub 2] [sub 6] [sub 10] en [sub 12] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 12] niet-ontvankelijk, voorzover het betreft de beroepsgrond tegen de aanduiding "agrarisch loonwerkbedrijf”;

II. verklaart de beroepen van appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden, [sub 3], [sub 4], [sub 5] en [sub 9] en anderen gedeeltelijk en de beroepen van appellanten [sub 7], de GLTO en de ANV geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht van 14 oktober 2002, 2002REG002202i, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” en de verlening van goedkeuring aan:

a. de aanduiding “grens van het bouwperceel”, voorzover het betreft het perceel van [appellant sub 7]aan de Spoorlaan;

b. de aanduiding “grens van het bouwperceel”, voorzover het betreft het perceel aan de [locatie]

c. artikel 5, vierde lid, onder b., van de planvoorschriften, voorzover het betreft de zinsnede “en niet volledig herbouwd” voor het perceel [locatie];

IV. onthoudt goedkeuring aan:

- de aanduiding “grens van het bouwperceel”, voorzover het betreft het perceel van [appellant sub 7] aan de Spoorlaan;

- de aanduiding “grens van het bouwperceel”, voorzover het betreft het perceel aan de [locatie];

- artikel 5, vierde lid, onder b., van de planvoorschriften, voorzover het betreft de zinsnede “en niet volledig herbouwd” voor het perceel [locatie];

V. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het onder III. aanhef en sub a., b. en c. vermelde onderdeel van het vernietigde besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht;

VI. verklaart de beroepen van appellant [sub 2], [sub 6] en [sub 10] geheel en de beroepen van appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden, [sub 3], [sub 4]., [sub 5], [sub 9] en anderen en [sub 12] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 3] tot een bedrag van € 483,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 4]. tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 5] tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 7] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

deze bedragen dienen door de provincie Utrecht te worden betaald aan de genoemde (rechts-)personen;

VIII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het college van burgemeester en wethouders van Woerden, [sub 4] de GLTO en de ANV afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 218,00) en aan appellanten [sub 2], [sub 5], [sub 9] en anderen en [sub 7] afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Vis w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003

291-425.