Uitspraak 200206026/1


Volledige tekst

200206026/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], beweerdelijk namens “het samenwerkingsverband de 3 G's", en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2002, kenmerk 2001/41532, heeft verweerder een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan de raad van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam (hierna: stadsdeelraad) voor het ontgronden van drie percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nrs. [-], [-] en [-].

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 10 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2002, appellant sub 2 bij brief van 4 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, appellant sub 3 bij brief van 4 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2002, appellanten sub 4 bij brief van 5 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, en appellant sub 5 bij brief van 5 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, beroep ingesteld.
Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 december 2002.

Verweerder heeft binnen de hem gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.

Bij brief van 13 maart 2002 heeft verweerder alsnog zijn standpunt ten aanzien van de beroepen uiteengezet.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 17 juni 2003.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1, appellant sub 2 en de stadsdeelraad.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2003, waar appellante sub 1 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, appellant sub 3 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.M. de Jong, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Tevens is als partij gehoord de stadsdeelraad, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocate te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende ontgrondingenvergunning maakt het mogelijk dat een dreeflichaam tussen de ’s-Gravendijkdreef en de Bijlmerdreef in de gemeente Amsterdam, wordt afgegraven.

2.2. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend.

Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen.

Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.2.1. Appellant sub 2 heeft aangegeven onder meer namens “het samenwerkingsverband de 3 G’s” (hierna: 3 G’s) beroep in te stellen tegen het besluit van verweerder. Bij het beroepschrift is echter geen machtiging of ander stuk gevoegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

Appellant sub 2 is bij aangetekende brief van 5 december 2002 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 2 januari 2003 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien het aantonen van de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.

De gestelde vertegenwoordiging van de 3 G’s is niet binnen deze termijn aangetoond.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat appellant sub 2 niet in verzuim is geweest.

Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.2. Appellant sub 2 heeft aangegeven ook namens de vereniging van eigenaars “Gouden Leeuw nummers [-] tot en met [-]” (hierna: V.v.E. Gouden Leeuw) en de vereniging van eigenaars “Groenhoven [-] tot en met [-] te Amsterdam” (hierna: V.v.E. Groenhoven) beroep in te stellen tegen het besluit van verweerder. Bij het beroepschrift zijn echter geen machtigingen of andere stukken gevoegd waaruit de gestelde vertegenwoordigingen blijkt.

Appellant sub 2 is bij aangetekende brief van 5 december 2002 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 2 januari 2003 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien het aantonen van de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Binnen deze termijn heeft appellant sub 2 verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend voorzitter van de vergadering van eigenaars van de V.v.E. Gouden Leeuw beroep heeft ingesteld tegen het besluit van verweerder en heeft hij een verklaring overgelegd van [partij], in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend voorzitter van de vergadering van eigenaars van de V.v.E. Groenhoven, waarin deze bevestigt appellant sub 2 te hebben gemachtigd om namens die vereniging beroep in te stellen tegen het besluit van verweerder.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek komen aan de vergadering van eigenaars alle bevoegdheden van een vereniging van eigenaars toe die niet door wet of statuten aan andere organen zijn opgedragen. De statuten worden, blijkens artikel 112, eerste lid, aanhef en onder e., van dit Boek 5, opgenomen in een reglement.

Het reglement van zowel de V.v.E. Gouden Leeuw als van de V.v.E. Groenhoven bepaalt dat een plaatsvervangend voorzitter belast is met de leiding van de vergadering van eigenaars (artikel 32) en dat het bestuur van de vereniging van eigenaars berust bij een administrateur, wiens bevoegdheid het bestuur in de ruimste zin van het woord omvat (artikel 39).

Vaststaat dat appellant sub 2 geen machtigingen van de desbetreffende vergadering van eigenaars of van de administrateur heeft overgelegd.

De gestelde vertegenwoordiging van de V.v.E. Gouden Leeuw en van de V.v.E. Groenhoeven is mitsdien niet binnen deze termijn aangetoond.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat appellant sub 2 niet in verzuim is geweest.

Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. Artikel 17, tweede lid, van de Ontgrondingenwet (hierna: de Wet) bepaalt dat tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten op grond van Hoofdstuk II van de Wet een belanghebbende beroep kan instellen.

Onder belanghebbende wordt, blijkens artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3.1. Appellant sub 2 heeft ook namens de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid “Groot-Geerdinkhof, vereniging van huiseigenaren” (hierna: vereniging) beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 november 2002, zaak 200200552/1 [JB 2003/9], moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarbij het gaat om de behartiging van boven-individuele belangen.

De vereniging heeft als statutair doel de behartiging van de gemeenschappelijke belangen in samenhang met het wonen en het in eigendom hebben van een woning op de Geerdinkhof te Amsterdam, waarbij met de gemeenschappelijke belangen tevens de gemeenschappelijke belangen van de leden uit individuele groepen van woningen worden bedoeld.

De Afdeling is van oordeel dat in deze doelstelling geen collectief belang ligt besloten dat door het besluit van verweerder direct wordt of dreigt te worden aangetast en waarvan de (gemeenschappelijke) behartiging de behartiging van individuele belangen te boven gaat.

Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat de vereniging geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, en dat het beroep van appellant sub 2 ook in zoverre en mitsdien geheel
niet-ontvankelijk is.

2.3.2. In zijn reactie op de ingediende beroepen heeft verweerder betoogd dat het beroep van appellante sub 1 alsmede het beroep van appellant sub 5 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat beide appellanten – in tegenstelling tot appellanten sub 3 en sub 4 - bij hem geen bedenkingen tegen het ontwerp-besluit hebben ingediend.

2.3.3. Dit betoog van verweerder miskent dat artikel 17, tweede lid, van de Wet deze eis niet stelt, maar – zoals hiervoor onder 2.3. overwogen – beroep tegen zijn besluit openstelt voor belanghebbenden.

Appellanten sub 1, sub 3, sub 4 en sub 5 zijn allemaal eigenaar van een woning aan de Geerdinkhof te Amsterdam.

De woningen van appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 liggen, naar ter zitting is gebleken, op ongeveer 40 respectievelijk 50 meter van het af te graven dreeflichaam en deze appellanten zien bovendien vanuit hun woningen uit op dit dreeflichaam.

Mitsdien zijn appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het bestreden besluit en zijn hun beroepen ontvankelijk.

De woning van appellante sub 1 ligt echter, naar ter zitting is gebleken, op ongeveer 190 meter van het af te graven dreeflichaam en deze appellante ziet vanuit haar woning niet uit op dit dreeflichaam.

Niet is gebleken dat appellante sub 1 anderszins een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft.

Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat appellante sub 1 geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, en dat haar beroep derhalve niet-ontvankelijk is.

2.4. Appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de voorgenomen ontgronding planologisch uitvoerbaar is dan wel zal zijn.

2.4.1. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de voorgenomen ontgronding, alhoewel die in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, deel uit maakt van het nieuwe bestemmingsplan “Grunder - Grubbenhoeve”. Volgens verweerder heeft de stadsdeelraad bij besluit van 12 juni 2001 medegedeeld dat planologische medewerking verleend zal worden.

In zijn reactie op de ingediende beroepen heeft verweerder verklaard dat de stadsdeelraad een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), bij hem heeft aangevraagd en dat de stadsdeelraad een ontwerp-bestemmingsplan in procedure zal brengen.

2.4.2. Artikel 10, derde lid, van de Wet draagt aan de raad van ieder van de gemeenten in het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft op om aan het bevoegd gezag binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen mee te delen of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, en, zo zulks niet het geval is, mee te delen of het gemeentebestuur bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.

Artikel 10, achtste lid, van de Wet bepaalt – voor zover hier van belang - dat een vergunning niet wordt verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft medegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen.

Onder “raad” in deze bepalingen dient, nu het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft geheel ligt in de gemeente Amsterdam - blijkens artikel 28 van de Verordening op de Stadsdeelraden van deze gemeente - de stadsdeelraad te worden verstaan.

Niet in geschil is dat de ontgronding waarvoor de vergunning is gevraagd in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat geen sprake is van een ter inzage gelegd ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan of van een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, waarmee de beoogde ontgronding wel in overeenstemming is.

Gebleken is dat verweerder de stadsdeelraad nimmer heeft verzocht hem overeenkomstig artikel 10, derde lid, van de Wet mede te delen bereid te zijn planologische medewerking te verlenen.

Ter zitting heeft verweerder zich evenwel op het standpunt gesteld uit de aanvraag van de stadsdeelraad en uit zijn ingebrachte bedenking op het ontwerp-besluit te hebben kunnen en mogen afleiden dat planologische medewerking zal worden verleend.

Dit standpunt van verweerder acht de Afdeling in dit geval niet onjuist of onredelijk. Daarbij is van belang dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat vóór het nemen van het bestreden besluit door de stadsdeelraad aan verweerder kenbaar is gemaakt dat planologische medewerking zal worden verleend en dat aan de vergunning het voorschrift is verbonden dat met de ontgronding niet mag worden begonnen voordat de door de stadsdeelraad te nemen planologische maatregelen in werking zijn getreden.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de vergunning niet is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 10, derde en achtste lid, van de Wet.

2.5. Appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen omdat verweerder op de aanvraag heeft beslist zonder de uitkomsten van het milieueffectrapport “Vernieuwing Bijlmermeer Amsterdam Zuidoost” (hierna: MER) af te wachten. Zij betogen dat de vergunning pas verleend had mogen worden op het moment dat duidelijk was wat de effecten van de voorgenomen afgraving voor de waterhuishouding in het gebied waren.

2.5.1. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen geen aanleiding te zien de uitkomsten van het MER af te wachten, omdat een voorschrift is opgenomen dat niet eerder met de ontgronding mag worden begonnen dan nadat “de accoordverklaring MER van kracht is geworden”. Het afgraven van het dreeflichaam heeft volgens verweerder invloed op de waterhuishouding in de omgeving. Hij gaat er vanuit dat de compenserende maatregelen die mogelijk hiervoor genomen moeten worden, in het MER een belangrijke rol zullen spelen.

In zijn reactie op de ingediende beroepen heeft verweerder aangegeven dat inmiddels uit het MER van 20 november 2002 en de aanvulling daarop van 28 februari 2003 blijkt dat de grondwaterstand door het afgraven van het dreeflichaam nauwelijks zal veranderen.

2.5.2. Artikel 10, zevende lid, van de Wet schrijft voor dat een ontgrondingenvergunning verleend wordt na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. Artikel 3, tweede lid, van de Wet bepaalt dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

De Afdeling is van oordeel dat de waterhuishoudkundige aspecten van een ontgronding zijn aan te merken als bij de ontgronding betrokken belangen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet.

Verweerder heeft dan ook een (eigen) beoordeling van deze aspecten in zijn besluit ten onrechte doorgeschoven naar een latere en buiten de Wet vallende procedure. Anders dan verweerder veronderstelt biedt die procedure niet de mogelijkheid (alsnog) voorschriften, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet, te verbinden aan de inmiddels verleende ontgrondingenvergunning.

Voorts stelt de Afdeling vast dat – daargelaten wat exact moet worden verstaan onder de bewoording “de accoordverklaring MER van kracht is geworden” - aan de vergunning niet een zodanig voorschrift is verbonden.

Voor zover verweerder beoogd heeft te wijzen op het aan de vergunning verbonden voorschrift dat met de ontgronding niet mag worden begonnen voordat de door de stadsdeelraad te nemen planologische maatregelen in werking zijn getreden, overweegt de Afdeling dat de stadsdeelraad ter zitting onweersproken heeft verklaard op vrijwillige basis het MER te hebben laten maken.

Het bestreden besluit is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust in zoverre evenmin op een deugdelijke motivering.

De beroepen van appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.6. Appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 hebben aangevoerd dat als gevolg van de ontgronding hun woonomgeving verder zal worden aangetast. Zij beschouwen het dreeflichaam als beeldbepalend voor de omgeving.

2.6.1. In het bestreden besluit is verweerder niet inhoudelijk op dit bezwaar ingegaan. Volgens hem heeft dit bezwaar betrekking op de ruimtelijke ordening en kan dit aan de orde komen in de procedure die leidt tot aanpassing van het geldende bestemmingsplan. Verweerder stelt dat geen sprake is van een belang waarmee rekening moet worden gehouden bij de verlening van een ontgrondingenvergunning.

2.6.2. De Afdeling onderschrijft deze stelling van verweerder niet, omdat de landschappelijk waarde van een te ontgronden perceel kan worden aangemerkt als een bij de ontgronding betrokken belang, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet. Daartoe bestaat in dit geval des te meer aanleiding aangezien dit bezwaar niet recentelijk gewogen is in het kader van een bestemmingsplanprocedure voor dit gebied en niet uit te sluiten valt dat het af te graven dreeflichaam deel uitmaakt van het oorspronkelijke inrichtingsconcept van de Bijlmermeer.

Het bestreden besluit is derhalve ook in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust in zoverre evenmin op een deugdelijke motivering.

De beroepen van appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 zijn ook om deze reden gegrond, zodat het bestreden besluit ook om deze reden dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.7. Wat betreft appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Met betrekking tot appellanten sub 1 en sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 22 oktober 2002, kenmerk 2001/41532;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 3, sub 4 en sub 5 het door hen afzonderlijk voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003

349.