Uitspraak 200304110/1


Volledige tekst

200304110/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 mei 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een tuinhuis/berging op het achtererf van de eengezinswoning aan de [locatie sub 1] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2003, verzonden op 14 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S. van de Kam, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Meerman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het reeds uitgevoerde bouwplan ziet op het vervangen van een berging door een berging/tuinhuis.

2.2. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Reigersbergen-Zuid” heeft het perceel de bestemming “Onderwijsdoeleinden (BD-S)”.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig met BD-S aangeduide gronden bestemd voor inrichtingen van onderwijs, samenwerkende op internationale grondslag, met daartoe dienende schoolgebouwen, gebouwen voor maatschappelijk verkeer, sport en spel (zoals een zwembad), kantines e.d., alsmede een dienstwoning en bij deze bestemming passende andere bouwwerken, een en ander met bijbehorende tuinen en/of terrassen, terreinen voor sport en spel en een parkeerterrein.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, aan welk lid door de Kroon bij besluit van 14 oktober 1975 goedkeuring is onthouden, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van het van kracht worden van het plan, dan wel worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip verleende bouwvergunning en die afwijken van het plan, mits de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan door calamiteit geheel worden herbouwd, mits de bouwvergunning binnen een jaar daarna is aangevraagd, behoudens onteigening overeenkomstig de wet.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat het bouwplan niet ziet op het bouwen of gebruik ten behoeve van onderwijsdoeleinden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften. Voorts heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het in artikel 14 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht toepassing mist. Daartoe overweegt de Afdeling dat bij besluit van 14 oktober 1976 de Kroon goedkeuring heeft onthouden aan artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften in verband met het feit dat deze overgangsbepaling niet van toepassing was op gebouwen en andere bouwwerken, waarvoor op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan een bouwvergunning was aangevraagd. De raad van de gemeente Den Haag heeft vervolgens niet tijdig voldaan aan het in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vervatte voorschrift om met inachtneming van de beslissing waarbij goedkeuring werd onthouden een nieuwe overgangsregeling vast te stellen. De Afdeling is van oordeel dat in dat geval het belang van een redelijke wetstoepassing bij de toetsing van bouwplannen met zich brengt dat de door de Kroon buiten goedkeuring gehouden overgangsbepaling wordt gelezen in de redactie zoals door de Kroon gewenst.

Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat in ieder geval in 1991 het zich ter plaatse bevindende bouwwerk in zijn geheel is gesloopt. Omdat het nadien gebouwde bouwwerk, dat later is vervangen door het bouwwerk waarvoor thans vergunning wordt gevraagd, niet als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering van het krachtens overgangsrecht toegelaten bouwwerk, als bedoeld in het in te lezen artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de planvoorschriften, kan worden beschouwd, en voorts geen sprake is van een calamiteit als bedoeld in onderdeel b, mist het overgangsrecht toepassing.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Het betoog dat de planvoorschriften een dienstwoning en bij de bestemming passende andere bouwwerken toestaan, waaronder volgens appellant een berging is te rekenen, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat het bouwwerk niet ten behoeve van de bestemming “Onderwijsdoeleinden (BD-S)”, waaronder begrepen een dienstwoning, is opgericht.

2.5. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000.

Dit betoog faalt evenzeer. Het college heeft erop gewezen dat de omstandigheid dat het perceel onderdeel uitmaakt van het gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht, als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988, aan het bouwplan in de weg staat. Voorts is toegelicht dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de aanstaande herziening van het bestemmingsplan voor het gebied dat is aangeduid als “landgoed Reigersbergen”, waarin uitdrukking wordt gegeven aan de nota “Groenbeleidsplan 1996-2000”. In die nota is neergelegd dat de kenmerken die bepalend zijn voor het landgoedkarakter van Reigersbergen dienen te worden beschermd en versterkt. Daarin is geen ruimte voor een berging/tuinhuis in de omvang en uitvoering als in het bouwplan voorzien. Gelet hierop is de rechtbank met juistheid tot de slotsom gekomen dat niet staande kan worden gehouden dat het college in redelijkheid niet kon afzien van het toepassen van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO neergelegde vrijstellingsbevoegdheid. Het betoog van appellant dat het bouwplan geen planologische verslechtering van de situatie ter plaatse tot gevolg heeft, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht. Er is immers in ieder geval ten opzichte van het bouwwerk dat zich tot 1991 ter plaatse bevond sprake van een duidelijke vergroting van het bouwwerk.

2.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht niet toegekomen aan de vraag of het college ook het advies van de commissie van onafhankelijke deskundigen inzake welstand van 13 september 2000 aan de bij zijn beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering van de vrijstelling ten grondslag heeft kunnen leggen.

2.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De door appellant bedoelde bouwvergunningen voor het bouwen van een serre en het veranderen van een schuur op het perceel [locatie sub 2] zijn verleend op 13 december 1989 en 26 juni 1995. Door appellant is niet betwist dat in 1989 het “Groenbeleidsplan 1996-2000” nog niet van toepassing was. In 1995 was het betrokken gebied nog niet aangewezen als beschermd stadsgezicht. De rechtbank heeft daarom terecht vastgesteld dat de door appellant bedoelde gevallen niet op één lijn zijn te stellen met de situatie van appellant. Anders dan appellant, niet nader uiteengezet, heeft betoogd is de rechtbank voorts terecht tot het oordeel gekomen dat van strijd met andere beginselen van behoorlijk bestuur evenmin is gebleken.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003

378.