Uitspraak 200302229/1


Volledige tekst

200302229/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “ID&T Events B.V.”, gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 februari 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de burgemeester van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2002 heeft de burgemeester van Utrecht (hierna: de burgemeester) het op 16 en 17 februari 2002 te houden evenement ‘Trans Energy’ verboden voor zover meer dan 25.000 bezoekers zouden worden toegelaten.

Bij besluit van 8 februari 2002 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 juni 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M. Deveer, advocaat te Utrecht, vergezeld door mr. B. Meijer en mr. P.M. Kits, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Barendse, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of de rechtbank terecht het aldaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens de afwezigheid van procesbelang.

2.2. Het hoger beroep richt zich in dit verband tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante in de loop van het geding niet gemotiveerd heeft gesteld dat er bij haar ten gevolge van het bestreden besluit schade is opgekomen en dat onder deze omstandigheden, nu zij nadrukkelijk niet heeft verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en in aanmerking genomen dat appellante ter zitting bij de rechtbank desgevraagd heeft verklaard dat een schadeclaim niet aan de orde is doch dat zij zich afhankelijk van de uitspraak op haar beroep hierover nader zal beraden, moet worden geoordeeld dat appellante geen belang meer heeft bij haar beroep.

Appellante heeft bestreden dat zij met deze uitlating heeft afgezien van de mogelijkheid van het verkrijgen van schadevergoeding en dat zij met betrekking tot die schade onvoldoende zou hebben gesteld. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij met het woord “beraden” heeft willen uitdrukken dat de juridische weg die zij zal bewandelen ter verkrijging van schadevergoeding afhankelijk is van de uitspraak op haar beroep.

Appellante heeft voorts gesteld dat de rechtbank de door haar gederfde omzet wegens het niet kunnen toelaten van 40.000 bezoekers bij het evenement uit de stukken van het dossier heeft kunnen afleiden. Daarbij heeft zij gerefereerd aan haar zich bij de stukken bevindende aan de burgemeester gerichte brief van 11 januari 2002, waarin aldus appellante deze schadepost reeds is genoemd.

2.3. Het oordeel van de rechtbank dat appellante nimmer gewag heeft gemaakt van door haar geleden schade wordt niet onderschreven. In de hiervoor genoemde – zich in het rechtbankdossier bevindende – brief van appellante van 11 januari 2002 heeft appellante immers uiteengezet dat zij een aanzienlijke schade zal leiden, indien het verbod om een bezoekersaantal van 40.000 toe te laten bij het evenement in stand blijft. Daarbij heeft appellante aangegeven aanzienlijke investeringen te hebben gedaan met het oog op dit bezoekersaantal, waaronder huur van ruimten, contracteren van artiesten, huur van materiaal, publiciteit, contracteren van beveiliging en het inhuren van ander personeel.

Voorts zij erop gewezen dat ook de mogelijkheid om naderhand een verzoek om een zuiver schadebesluit in te kunnen dienen of een actie tot schadevergoeding bij de civiele rechter in te kunnen stellen een procesbelang bij een beroep tegen een besluit, dat naar gesteld wordt schade toebrengt, met zich kan brengen. Voor zover de rechtbank het terzake aannemen van procesbelang, afhankelijk heeft gesteld van het indienen van een verzoek ingevolge artikel 8:73, van de Awb, kan zij daarin dan ook niet worden gevolgd.

Gelet op de stukken, zoals nader ter zitting toegelicht, is het tevens aannemelijk dat appellante met de verklaring, dat een schadeclaim niet aan de orde is doch dat zij zich hierover naar aanleiding van de uitspraak op haar beroep nog zal beraden, niets anders heeft bedoeld dan dat de uitspraak op haar beroep van invloed is op de keuze van de juridische weg die zij zal bewandelen ter verkrijging van schadevergoeding. Uit deze verklaring heeft de rechtbank, mede gezien het aan de burgemeester gerichte schrijven van 11 januari 2002, dan ook ten onrechte afgeleid, dat appellante haar belang bij een uitspraak op het beroep onvoldoende had gesteld. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte geen procesbelang heeft aangenomen en appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen.

2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 februari 2003, SBR 02/562;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;

V. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003

45-402.