Uitspraak 200205557/1


Volledige tekst

200205557/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Fietsersbond", gevestigd te Utrecht,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2002, kenmerk RME/01/1669/10, heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda aan de Minister van Verkeer en Waterstaat een vergunning krachtens de Woningwet verleend voor het bouwen van een fiets- en voetgangersbrug KW 5038 over de A16, de Hogesnelheidslijn (verder: HSL) en het IC-spoor op het bouwadres de Burgst te Breda.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 28 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland, drs. F.P. Pilzecker en ing. F.M.C.A. Ypelaar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. J.W. Neleman, advocaat te Den Haag, en bijgestaan door M. Nissink en ir. H.L. Hoekstra, ambtenaren ten departemente, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bestreden besluit is voorbereid overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de Tracéwet.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevordert de Minister van Verkeer en Waterstaat een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten op aanvragen om vergunningen en van de overige ambtshalve te nemen besluiten met het oog op de uitvoering van een tracébesluit.

2.2. Verweerder heeft het besluit genomen met het oog op de uitvoering van het Tracébesluit HSL-Zuid van 15 april 1998 (verder te noemen: het tracébesluit). Bij het besluit is een vergunning verleend voor het bouwen van een fiets- en voetgangersbrug over de A16, de HSL en het IC-spoor nabij station Breda-Prinsenbeek.

2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte de bouwvergunning heeft verleend omdat daarin roltrappen als op- en afritten voor het viaduct zijn opgenomen in plaats van hellingbanen. Appellante is onder meer van mening dat de bouwvergunning in strijd is met het tracébesluit en dat de roltrappen niet gebruiksvriendelijk zijn.

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bouwvergunning een gebonden beschikking is zodat geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. Hij meent voorts dat de bouwvergunning niet in strijd is met het tracébesluit en dat, voorzover de bouwvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, het tracébesluit als vrijstelling van het bestemmingsplan kan dienen.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat alleen hetgeen in een bouwvergunning en in het daaraan ten grondslag liggende bouwplan is opgenomen, bij de beoordeling van die vergunning aan de orde kan komen. Verweerder heeft terecht gesteld dat moet worden uitgegaan van het bouwwerk waarvoor vergunning wordt gevraagd. Indien dit past binnen de regeling van het vastgestelde bestemmingsplan, dient de vergunning, voorzover hier van belang, ingevolge het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, te worden verleend. In het kader van de vergunningverlening kan geen betekenis toekomen aan een belangenafweging. In bovenstaand verband kan de aanvaardbaarheid van de keuze van de Minister om niet een vergunning aan te vragen voor de hellingbanen als oprit naar het viaduct derhalve niet aan de orde komen. De omstandigheid dat de Minister van Verkeer en Waterstaat in eerste instantie voornemens was een aanvraag in te dienen voor een viaduct met hellingbanen, zoals appellante wenst, maakt dat niet anders.

Afgezien van het voorgaande kan, nu met het oog op de uitvoering van het tracébesluit een bestemmingsplan is opgesteld, aan het tracébesluit in het kader van de verlening van de bouwvergunning in zoverre geen betekenis toekomen. De bezwaren van appellante inhoudende dat het tracébesluit wat betreft de hellingbanen niet (juist) is verwerkt in het op dit onderdeel onherroepelijke bestemmingsplan “HSL-A16 Breda” kunnen thans niet meer aan de orde komen. Deze bezwaren hadden naar voren kunnen en moeten worden gebracht in de procedure aangaande het bestemmingsplan. In tegenstelling tot hetgeen appellante stelt kan derhalve de mogelijke strijd van de bouwvergunning met het tracébesluit op dit punt niet alsnog aan de orde worden gesteld.

Evenmin kan aan het tracébesluit betekenis toekomen in het kader van artikel 15, zesde lid, van de Tracéwet, zoals verweerder stelt. Artikel 15, zesde lid, van de Tracéwet waarin, voorzover van belang, is bepaald dat het tracébesluit geldt als vrijstelling voorzover dit in strijd is met een bestemmingsplan, is niet van toepassing op bestemmingsplannen die zijn totstandgekomen na de datum van het tracébesluit met het oog op de uitvoering hiervan.

Verweerder heeft derhalve ten onrechte het standpunt ingenomen dat het tracébesluit als vrijstelling kan gelden voorzover de bouwvergunning in strijd is met het bestemmingsplan.

Niet in geding is dat de bouwvergunning in strijd is met het bestemmingsplan “HSL-A16 Breda”, in die zin dat de in de bouwvergunning opgenomen liften en roltrappen die zijn voorzien op de gronden binnen dit bestemmingsplan hoger zijn dan de maximale in de planvoorschriften opgenomen bouwhoogte en/of dat deze, anders dan in het planvoorschrift is bepaald, niet tijdelijk van aard zijn.

Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de bouwvergunning wegens strijd met artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, te worden vernietigd.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 16 september 2002, kenmerk RME/01/1669/10;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 34,97; het bedrag dient door de gemeente Breda te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de gemeente Breda aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003

317-409.