Uitspraak 200306411/2


Volledige tekst

200306411/2.
Datum uitspraak: 18 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sevenum,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2003, kenmerk 14251, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuikenhouderij en tuinbouwbedrijf op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], respectievelijk sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 augustus 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 oktober 2003, waar verzoeker, in persoon en vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.J.P. Aarts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. L. Berg, gemachtigde, [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft mede betrekking op de bouw van een koelcel en het aanbrengen van extra ventilatoren op het perceel [locatie 1] en op het bouwen van twee loodsen en het houden van twee pony’s ouder dan drie jaar op het perceel [locatie 2]. Eerder is bij besluit van 15 februari 1993 vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor onder meer het houden van 20.000 vleeskuikens op het perceel [locatie 1].

2.3. De Voorzitter stelt vast dat verzoeker de grond inzake de vraag of sprake is van één inrichting of twee inrichtingen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Gelet op artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer gaat de Voorzitter er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. De bezwaren van verzoeker richten zich tegen de mogelijke overlast welke zal ontstaan door de activiteiten vergund op het perceel [locatie 2].

2.5. Verzoeker vreest geluidhinder door het gebruik van de werktuigenberging en de loods. Hij voert in dit kader aan dat met name in de avond- en de nachtperiode de geluidgrenswaarden zullen worden overschreden. Hij wijst er op dat prei het hele jaar door kan worden geteeld, zodat deze overschrijdingen het hele jaar door plaats kunnen vinden. Volgens verzoeker heeft verweerder onvoldoende onderzocht of binnen de inrichting geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn.

2.5.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder mede gebaseerd op een akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 3 september 2002, nr. 02-0555-36, van de HMB-groep (verder: het rapport). In dit rapport wordt geconcludeerd dat er in de avond- en nachtperiode overtredingen van de grenswaarden van het piekgeluidniveau zullen plaatsvinden in de nabijheid van het perceel [locatie 1]. Naar aanleiding van deze conclusie heeft verweerder het voorschrift 2.3 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 2.2 zijn voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode grenswaarden voor het piekgeluidniveau gesteld van 65, 60 en 60 dB(A). Ingevolge voorschrift 2.3 mag – kort gezegd – gedurende één transportbeweging per dag in de avondperiode het piekgeluidniveau op enkele woningen een bepaald aantal dB(A) hoger zijn.

2.5.2. De Voorzitter overweegt dat in het rapport is geconcludeerd dat de overtredingen van het piekgeluidniveau zullen ontstaan door activiteiten op het perceel [locatie 1] en niet door activiteiten rond de loodsen op het perceel [locatie 2]. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.3 is dan ook alleen een uitzondering gemaakt voor een transportbeweging op het perceel [locatie 1]. De vrees van verzoeker dat het in werking zijn van de inrichting overeenkomstig de vergunning zal leiden tot een overschrijding van het piekgeluidniveau door activiteiten op het perceel [locatie 2] vindt geen steun in het rapport. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de uitgevoerde onderzoeken en de weergave daarvan in het rapport. Het enkele feit dat de gegevens omtrent de activiteiten binnen de inrichting waarop het rapport is gebaseerd zijn verstrekt door vergunninghoudster is daarvoor onvoldoende. Daarbij heeft de Voorzitter in aanmerking genomen dat door vergunninghoudster ter zitting is bevestigd dat op het [locatie 2] geen opslag of bewerking van prei en sla zal plaatsvinden en dat de loodsen zijn bedoeld voor de opslag van materiaal zoals fust en werktuigen. De Voorzitter ziet noch op dit punt noch in het overige dat verzoeker aangaande het aspect geluid heeft aangevoerd aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Voorzover verzoeker aanvoert dat het bestreden besluit op onjuiste feiten en omstandigheden is gebaseerd omdat voor de loods/kantoorruimte op het perceel [locatie 2] niet binnen drie jaar een bouwvergunning zal worden verleend, merkt de Voorzitter op dat deze grond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu. In zoverre is er geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Voorzover verzoeker gronden aanvoert met betrekking tot het bestemmingsplan, de verkeersveiligheid, planschade en waardedaling van de woning, merkt de Voorzitter op dat deze gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu. In zoverre is er evenmin reden voor het treffen van een voorlopige voorziening

2.8. Voorts overweegt de Voorzitter dat hij ook in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ten aanzien van stank, trilling, visuele hinder en de groenvoorziening, de moestuin, het woongenot en de privacy en de kosten voor het aanbrengen van isolerende voorzieningen geen aanleiding ziet tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft zich met betrekking tot deze gronden beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen en verweerder is in de considerans van het bestreden besluit ingegaan op deze bedenkingen.

2.9. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003

159-314.