Uitspraak 200306715/1


Volledige tekst

200306715/1.
Datum uitspraak: 18 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2003, kenmerk 2003-30935, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een melding als geregeld in artikel 8.19, tweede lid van deze wet van [vergunninghoudster] van 24 juli 2003 geaccepteerd voor een verandering van haar inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval en campingafval, gelegen op het adres [locatie 1] te [plaats].

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 november 2003, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. T.H.W. Juta, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.L. Meijhuis en W.J. Dam, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. H.J. Kastein, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 21 november 1995 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een oprichtingsvergunning verleend voor onderhavige inrichting.

De melding heeft betrekking op het aanbrengen van een overkapte overslaglocatie, het aanbrengen van opslagvakken voor puin en groenafval en het plaatsen van volle containers op de bestaande vloeistofdichte betonvloer, het plaatsen van een hekwerk rondom het terrein van de inrichting en het wijzigen van de terreingrens zoals aangegeven op de bij de melding behorende overzichtstekening.

2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.

2.3. Verzoekers voeren aan dat de melding van 24 juli 2003 ten onrechte door [vergunninghoudster] is gedaan, omdat [vergunninghoudster] niet de exploitante is van de inrichting. Daartoe verwijzen zij naar uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van Noordwest-Holland. Uit deze uittreksels blijkt volgens verzoekers dat [vergunninghoudster] een transportonderneming drijft op het adres [locatie 2] te [plaats] en dat op het adres [locatie 1] de [partij] is gevestigd. Verzoekers leiden hieruit af dat [partij] daarom als drijver van de onderhavige inrichting moet worden aangemerkt.

2.3.1. Verweerder betoogt dat de melding terecht door [vergunninghoudster] is gedaan. Volgens hem is [vergunninghoudster] drijver van de inrichting, gelegen op het adres [locatie 1].

2.3.2. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat [partij] weliswaar enige tijd geleden een aanvraag om een milieuvergunning heeft ingediend voor een op- en overslagbedrijf, waarvan de inrichting gelegen op het adres [locatie 1] deel zou gaan uitmaken, maar dat deze vanwege strijd met het bestemmingsplan is ingetrokken. Verder is ter zitting door de vertegenwoordiger van [vergunninghoudster] toegelicht, onder overlegging van een meer recent uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel van Noordwest-Holland, dat [vergunninghoudster] drijver is van twee inrichtingen, te weten een transportonderneming, gelegen op het adres [locatie 2], en de inrichting hier in geding, gelegen op het adres [locatie 1].

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Voorzitter dat niet aannemelijk is geworden dat de melding ten onrechte door [vergunninghoudster] is gedaan.

In zoverre ziet de Voorzitter daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Verzoekers betogen dat de in de melding genoemde overslaglocatie is gelegen op [locatie 2] en dat dit in strijd is met het geldende bestemmingsplan.

De Voorzitter overweegt dat gelet op het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer mogelijke strijd met het bestemmingsplan geen grond is om de melding te weigeren.

Op dit punt ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. Verzoekers voeren aan dat de melding ten onrechte is geaccepteerd, omdat de overdekte overslaglocatie geen ondergeschikt deel is van de inrichting, de overdekte overslaglocatie reeds bestaat en buiten de grenzen van de inrichting ligt waarvoor bij besluit van 21 november 1995 vergunning is verleend.

2.5.1. De Voorzitter ziet, gelet op artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de melding moet worden geweigerd enkel op grond van de omstandigheid dat de overdekte overslaglocatie wordt gerealiseerd op terrein, dat ten tijde van de vergunningverlening niet tot de inrichting behoorde. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de melding worden geweigerd.

Niet is gebleken dat de gemelde verandering inzake de overdekte overslaglocatie zodanig ingrijpend is dat hierdoor een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verandering van de (werking van de) inrichting leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.

Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de melding ten onrechte is geaccepteerd.

In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003

320-372.