Uitspraak 200304331/1


Volledige tekst

200304331/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2001 heeft de gemeenteraad van Dalfsen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 april 2001, het bestemmingsplan "Koelmansstraat 23" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 november 2001, kenmerk RWB/2001/2160, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gedeeltelijk vernietigd bij haar uitspraak van 9 oktober 2002, nr. 200200605/1.

Verweerder heeft bij besluit van 11 maart 2003, kenmerk RWB/2002/2789, opnieuw over de goedkeuring van het plan beslist.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 29 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Haan, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Dalfsen, vertegenwoordigd door E.H. Vugteveen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Namens [partij] is [gemachtigde], verschenen. Appellant is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan beoogt de bouw van een werkplaats achter de huidige bebouwing van [partij] aan de [locatie] mogelijk te maken.

2.3. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover het plan voorziet in een werkplaats aan de zuidzijde van het huidige bedrijfsperceel aan de [locatie]. Hij voert hiertoe aan dat met het bestreden besluit niet is voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2002, aangezien de door de Afdeling geconstateerde innerlijke tegenstrijdigheid van het besluit niet is opgeheven.

Het bouwbedrijf valt volgens appellant in een hogere milieubelastingscategorie dan ter plaatse is toegestaan. De toevoeging “D” achter het desbetreffende bedrijfstype op de van het plan onderdeel uitmakende bedrijvenlijst kan volgens hem niet tot gevolg hebben dat het bedrijf in een lagere milieubelastingscategorie valt dan is aangegeven op de bedrijvenlijst.

Tevens komt het bouwbedrijf volgens appellant niet in aanmerking voor een vrijstelling in de zin van artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften.

Voorts betwist hij dat het bouwbedrijf vergelijkbaar is met een bedrijf in milieucategorie 2, aangezien het bedrijf volgens de bedrijvenlijst in milieucategorie 3 valt.

2.3.1. Verweerder heeft het plan bij zijn bestreden besluit grotendeels goedgekeurd. Hij heeft daarbij van belang geacht dat de toevoeging “D” achter het bedrijfstype op de bedrijvenlijst is opgenomen, hetgeen volgens hem betekent dat deze bedrijven afhankelijk van de aard en omvang van de bedrijvigheid in één milieucategorie hoger, dan wel lager kunnen vallen dan de categorie die wordt genoemd in de bedrijvenlijst. Gelet op de omvang en de activiteiten van het desbetreffende bouwbedrijf is het bedrijf volgens verweerder aan te merken als een bedrijf in milieucategorie 2.

Verweerder heeft middels het onthouden van goedkeuring aan enkele onderdelen van de voorschriften de bedrijfsbestemming willen beperken tot bedrijven in milieucategorie 1 en 2 van de VNG-Brochure Bedrijven en milieuzonering (hierna: de Brochure). Deze onthouding van goedkeuring heeft volgens verweerder geen gevolgen voor het bouwbedrijf, aangezien dit is aan te merken als een bedrijf in milieucategorie 2.

2.3.2. Het plan maakt onderscheid in een voor- en achterdeel van het complex.

Het achterste deel van het complex heeft de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B” “ en was aanvankelijk bestemd voor ambachtelijke en verzorgende bedrijven tot en met maximaal milieucategorie 3 van de bij het bestemmingsplan horende lijst met bedrijfstypen. Bij zijn besluit van 28 november 2001 heeft verweerder aan enkele onderdelen van de voorschriften goedkeuring onthouden, voorzover die ter plaatse zonder meer bedrijven uit milieucategorie 3 toestaan. Deze onthouding van goedkeuring was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds onherroepelijk. Voorzover verweerder aan de genoemde onderdelen bij zijn bestreden besluit opnieuw goedkeuring heeft onthouden, komt aan deze onthouding van goedkeuring geen betekenis toe.

Blijkens de bij het plan behorende lijst met bedrijfstypen valt het desbetreffende bouwbedrijf onder het bedrijfstype “bouwbedrijven en aannemersbedrijven met werkplaats” en betreft het een bedrijfstype in milieucategorie 3. Bij dit bedrijfstype staat de toevoeging “D” vermeld, die in de Brochure aangeeft dat van de in de Brochure aangegeven afstand met meer dan één afstandstap mag worden afgeweken. Deze toevoeging heeft echter geen gevolgen voor de milieucategorie waarin een bedrijf valt, zodat de Afdeling verweerder niet kan volgen in zijn stelling dat [partij] een bedrijf in milieucategorie 2 betreft.

Naar het oordeel van de Afdeling komt het bouwbedrijf ook niet voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, sub a, onder 1, van de planvoorschriften in aanmerking, nu genoemde vrijstelling, voorzover hier van belang, slechts betrekking heeft op bedrijfstypen die niet op de lijst met bedrijfstypen staan vermeld. Het bedrijfstype “bouwbedrijven en aannemersbedrijven met werkplaats” komt daar echter wel op voor.

Voorzover verweerder [partij], dan wel andere bedrijven die weliswaar niet in milieucategorie 1 of 2 vallen, maar gezien hun aard en omvang daarmee vergelijkbaar zijn, ter plaatse planologisch aanvaardbaar acht, had hij dit kunnen bereiken door goedkeuring te onthouden aan artikel 4, vijfde lid, sub a, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover het betreft de zinsnede “doch dat niet voorkomt in de genoemde lijst van bedrijfstypen”.

De Afdeling acht het niet verenigbaar dat verweerder enerzijds bij zijn besluit van 28 november 2001 goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4, eerste lid, sub a en sub b en aan artikel 4, vijfde lid, sub a, onder 1, van de planvoorschriften om te voorkomen dat op het desbetreffende perceel aan de [locatie] ambachtelijke en verzorgende bedrijven uit categorie 3 kunnen worden gevestigd, en dat verweerder anderzijds bij het bestreden besluit wel goedkeuring heeft verleend, voorzover het plan het desbetreffende bedrijf uit milieubelastingscategorie 3 daar toestaat.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B” “ wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Gelet op het voorgaande behoeft het bezwaar van appellant dat [partij] niet vergelijkbaar is met een bedrijf in milieucategorie 2, geen verdere bespreking.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 11 maart 2003, RWB/2002/2789, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden B” “;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003

234-425.