Uitspraak 200302400/1


Volledige tekst

200302400/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Zwartewaterland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 oktober 2002, het bestemmingsplan "Buitengebied (voormalige gemeente) Genemuiden, herziening ex. artikel 30 WRO" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 februari 2003, kenmerk RWB/2002/3223, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2003.

Bij brief van 3 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Zwartewaterland. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. De gemeenteraad van Zwartewaterland is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, nadat aan het eerder op 6 mei 1999 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” gedeeltelijk goedkeuring is onthouden. Tevens zijn in het plan enkele ambtshalve aanpassingen opgenomen.

Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan het eerder vastgestelde plan is onthouden en niet anderszins in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte aanleiding heeft gezien goedkeuring aan het plan te onthouden, voorzover het betrekking heeft op haar gronden. Zij heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat verweerder zich bij zijn bestreden besluit niet op het advies van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving heeft mogen baseren nu appellante van het genoemde advies niet op de hoogte was gesteld en haar evenmin een mogelijkheid tot overleg is geboden.

2.2.1. Ten aanzien van het advies van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, een subcommissie van de Provinciale Planologische Commissie, overweegt de Afdeling dat tot het toezenden van dit advies, dan wel tot het bieden van overleg met appellante op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen verplichting bestaat. In dit geval is het nalaten hiervan evenmin in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit reden gezien het plan voorzover aan het perceel van appellante aan de [locatie] de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” is toegekend, in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft in zoverre goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat de gemeenteraad niet heeft gemotiveerd waarom voor het genoemde perceel een bouwblok met een omvang van 1,4 hectare is toegekend. Dit klemt volgens verweerder des te meer nu in het kader van een eerdere herziening, waarin het desbetreffende perceel aanvankelijk was opgenomen, door de subcommissie van de Provinciale Planologische Commissie een advies was uitgebracht waarin werd geadviseerd een bouwblok van maximaal 1 hectare in het plan toe te kennen. Tevens werd daarin, volgens verweerder, opgemerkt dat ten onrechte bij het bepalen van de omvang van het desbetreffende bouwblok geen rekening was gehouden met onder meer milieuhygiënische aspecten, waaronder de afstand tot de voorziene nabijgelegen burgerwoningen.

Voorts zou het plan volgens verweerder in strijd zijn met het provinciale beleid, aangezien het plan appellante bij recht de mogelijkheid biedt een tweede bedrijfswoning te bouwen en door toepassing te geven aan de vrijstellingsmogelijkheden vier bedrijfswoningen op het perceel van appellante kunnen worden gebouwd.

2.3.1. Appellante heeft als bezwaar aangevoerd dat zij de noodzaak van de omvang van het in het plan voorziene bouwblok reeds heeft aangetoond. Zij heeft daarbij opgemerkt dat verweerder zelf bij de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan “Buitengebied” heeft vastgesteld dat de noodzaak bestaat tot vergroting van het bouwblok. Tevens is volgens appellante rekening gehouden met de milieuhygiënische aspecten, waaronder de afstand tot nabijgelegen burgerwoningen.

Voorts stelt zij dat geen sprake is van een nieuw bouwblok, maar van een uitbreiding van een bestaand bouwblok. Verweerder heeft ten onrechte niet onderzocht in hoeverre zij voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld om in een dergelijk geval de bouw van een tweede bedrijfswoning toe te staan, aldus appellante.

2.3.2. Wat betreft de omvang van het bouwblok, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 december 1999 goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied”, voorzover dit betrekking heeft op een gedeelte van het perceel van appellante. Dit neemt niet weg dat in het kader van het opstellen van een plan om te voldoen aan de uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voortvloeiende verplichting niet zonder meer een bouwblok moet worden opgenomen met een omvang die ongeveer gelijk is aan het gedeelte waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden. Verweerder heeft immers goedkeuring onthouden met het oog op de in november 1999 aanwezige concrete bouwplannen bestaande uit de vervanging van een grupstal door een loopstal voor ongeveer 80 stuks melkvee. Voorts dient aan de beslissing omtrent de omvang en de ligging van het bouwblok een belangenafweging ten grondslag te liggen. Niet is gebleken dat een dergelijke belangenafweging heeft plaats gevonden. Blijkens de stukken voorziet het plandeel in de mogelijkheid meer bebouwing op te richten dan nodig is voor de vervanging van de grupstal door een loopstal. Niet is gebleken waarom het plandeel voorziet in een bouwblok met een omvang van 1,4 hectare.

Evenmin is uit de stukken, noch het verhandelde ter zitting gebleken dat bij het bepalen van de omvang van dit bouwblok rekening is gehouden met milieuhygiënische aspecten.

Ten aanzien van de bezwaren van appellante betreffende de bedrijfswoningen, overweegt de Afdeling als volgt. Het provinciale beleid, als verwoord in de provinciale “Handleiding en beleidsregels”, acht maximaal twee bedrijfswoningen bij een agrarisch bedrijf aanvaardbaar. Een tweede bedrijfswoning is in beginsel slechts aanvaardbaar als deze noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering. Hiervan is volgens het provinciale beleid alleen sprake bij een veehouderij met 1,75 volwaardige arbeidskrachten.

Het bestaande agrarische bouwblok van appellante ligt niet binnen het plangebied. Dit heeft tot gevolg dat met dit plandeel een nieuw agrarisch bouwperceel is toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 3, onder B, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” is op elk bouwperceel bij recht een bedrijfswoning toestaan. Tevens geldt voor beide bouwpercelen een wijzigingsbevoegdheid voor de bouw van een tweede bedrijfswoning. Nog daargelaten dat uit de stukken, noch het verhandelde ter zitting blijkt dat de noodzaak tot een tweede bedrijfswoning bestaat, wordt met het plandeel de bouw van vier bedrijfswoningen op het perceel van appellante mogelijk gemaakt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003

270-425.