Uitspraak 202307060/1/R1


Volledige tekst

202307060/1/R1.
Datum uitspraak: 26 maart 2025

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2023 in zaak nr. 21/47 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het pand op het perceel aan de [locatie] in Kerkrade voor zes woningen te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 24 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 17 maart 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. Jussen, is verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.

Inleiding

2.       [appellant] is sinds 2015 eigenaar van het pand op het perceel. Het perceel heeft volgens het bestemmingsplan "Kerkrade Zuid" de bestemming "Gemengd" en is onder meer bestemd voor wonen. Volgens artikel 6.2.1, aanhef en onder d, van de planregels is het toevoegen van woningen, in dit geval door het pand op het perceel te splitsen in meerdere woningen, niet toegestaan. In 1973 is vergunning verleend voor vier wooneenheden in het pand op het perceel. Door toezichthouders van de gemeente is geconstateerd dat twee extra woningen zijn gerealiseerd. Het college is niet bereid van het bestemmingsplan af te wijken. Het college heeft [appellant] daarom op 5 maart 2020 gelast de overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 6.2.1, aanhef en onder d, van de planregels te beëindigen en beëindigd te houden. Dit betekent dat hij het pand op het perceel moet terugbrengen tot de vergunde situatie met vier appartementen. Mocht de overtreding niet binnen de daarvoor in het besluit van 5 maart 2020 gegeven begunstigingstermijn zijn beëindigd, dan verbeurt [appellant] een dwangsom van €10.000,00 ineens.

Het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht overgaan tot het opleggen van een last een dwangsom. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in de eerste plaats ten onrechte overwogen dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hij wijst erop dat de splitsing in huisnummers al aanwezig was toen hij het pand op het perceel kocht in 2015. Hij voert aan dat hij erop mocht vertrouwen dat de splitsing in huisnummers ook als zodanig was vergund of werd gedoogd. De situatie in het pand was bij het college bekend. Omdat het college lange tijd niets tegen de splitsing heeft ondernomen, mocht hij erop vertrouwen dat er sprake was van een gedoogsituatie, zo stelt [appellant]. In de tweede plaats heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het lange tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid is om niet handhavend op te treden. De situatie bestaat feitelijk sinds 1973 en er zijn ook geen dringende redenen op grond waarvan tegen deze lang bestaande situatie alsnog handhavend zou moeten worden opgetreden, zo stelt [appellant].

3.1.    Dit betoog is zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft door te verwijzen naar onder meer zijn bezwaarschrift en beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over het vertrouwensbeginsel en het tijdsverloop en in de onder 6 tot en met 6.5 en 8 tot en met 8.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Montagne
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025

374