Uitspraak 202406639/1/V1


Volledige tekst

202406639/1/V1.
Datum uitspraak: 13 maart 2025

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2024 in zaak nr. NL24.17060 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.

Bij uitspraak van 3 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Heida, advocaat in Dordrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       In haar enige grief klaagt de vreemdeling terecht over het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het besluit van 22 maart 2024 niet-ontvankelijk is, omdat de minister de vreemdeling in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar dochter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3582, onder 2.2), moet een vreemdeling kunnen procederen over de weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen als de minister hem al een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 maart 2024, omdat zij het niet eens is met de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over dat beroep, omdat zij in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2024 in zaak nr. NL24.17060;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Pronk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025

1028