Uitspraak 200302130/1


Volledige tekst

200302130/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 24 februari 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van een kantoorpand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen uiterlijk op 1 oktober 2002.

Bij besluit van 11 december 2002 heeft het college de daartegen door appellante gemaakte bezwaren, onder verlenging van de begunstigingstermijn, ongegrond verklaard, en de bezwaren voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 24 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. Appellante heeft gereageerd bij brieven van 13 juni 2003, 23 juni 2003 en 21 juli 2003.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.L.C.A. Rietveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het gedeelte van het perceel waarop het kantoorpand is gesitueerd heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Omloop 1987” de bestemming “Kantoordoeleinden”. Niet in geschil is dat bewoning van het kantoorpand ingevolge de planvoorschriften niet is toestaan. Het college was derhalve bevoegd tot handhavend optreden.

2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de situatie.

2.3. De Afdeling kan appellante niet volgen in haar betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zicht op legalisering aanwezig was ten tijde van de beslissing op bezwaar. De enkele omstandigheid dat, naar zij stelt, het college bevoegd is vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO te verlenen voor het gebruik van (een gedeelte) van het kantoorpand voor woondoeleinden betekent nog niet dat concreet zicht op legalisering bestond. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat zodanig zicht ontbrak ten tijde van de beslissing op bezwaar gelet op de weigering van het college zodanige vrijstelling te verlenen op een gelijkluidend verzoek van de eigenaar van het perceel. Dat dat besluit ten tijde van de beslissing op bezwaar niet onherroepelijk was doet daaraan niet af.

Appellante is het kantoorgebouw gaan bewonen in afwachting van elders op het perceel te realiseren bedrijfsbebouwing met dienstwoning. De omstandigheid dat de eigenaar van het perceel deze dienstwoning niet aan appellante, maar aan een derde wenst te verhuren, brengt, anders dan appellante betoogt, evenmin mee dat het college in redelijkheid niet tot handhavend optreden kon besluiten.

2.4. De brief van appellante van 24 april 2002 bevat, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, een duidelijk en ondubbelzinnig verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Niet valt in te zien dat appellante, die het betrokken gedeelte van het kantoor met instemming van de eigenaar bewoont en die bewoning wenst voort te zetten, daarbij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt. Het college heeft dan ook ten onrechte nagelaten op het verzoek inhoudelijk te beslissen. De omstandigheid dat ingevolge de gemeentelijke “Beleidsnota toepassing artikel 19 WRO” een verzoek om vrijstelling slechts door of namens de eigenaar zou kunnen worden gedaan, maakt dat niet anders. Een dergelijke beleidsregel is in strijd met artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dient derhalve buiten toepassing te blijven.

2.5. Het hoger beroep is gegrond voorzover het betreft het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar ter zake van het niet tijdig nemen van een beslissing op haar verzoek om vrijstelling. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van het college van 11 december 2002 in zoverre vernietigen. Het college dient bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar alsnog te beslissen op het verzoek om vrijstelling van appellante.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 24 februari 2003, AWB 03/148 WRO en AWB 03/149 WRO, voorzover daarbij het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van appellante in haar bezwaar ter zake van het niet tijdig nemen van een beslissing op haar verzoek om vrijstelling ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 11 december 2002, B-ROM 7108;

V. verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1294,40, waarvan € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Laren te worden betaald aan appellante;

VIII. gelast dat de gemeente Laren aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003

412.