Uitspraak 202401689/1/A2


Volledige tekst

202401689/1/A2.
Datum uitspraak: 19 februari 2025

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in [woonplaats] (België),
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 1 februari 2024 in zaak nr. 23/2760 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Financiën (voorheen: de Belastingdienst/Toeslagen, hierna: de minister)

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2022 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellante] over te nemen.

Bij besluit van 5 december 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 26 november 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze uitspraak gaat over een besluit op grond van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht).

2.       In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. In artikel 4.1, derde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten worden overgenomen. Dat is, zoals opgenomen in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, onder meer een private schuld die is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021, of waarvan blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021. In artikel 4.1, vierde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten niet worden overgenomen.

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.       [appellante] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft verzocht om overname van een schuld. Met betrekking tot het toeslagjaar 2008 heeft [appellante] € 12.160,00 aan kinderopvangtoeslag ontvangen. Dit bedrag heeft de Dienst Toeslagen van haar teruggevorderd. [gastouderbureau] heeft de terugvordering in 2013, volgens [appellante] zonder dat zij dit wist, namens haar terugbetaald aan de Dienst Toeslagen. [gastouderbureau] heeft in een brief van 28 december 2021 aan [appellante] gevraagd om een bedrag van € 12.160,00 aan haar terug te betalen, omdat [appellante] na een integrale beoordeling bij besluit van 15 september 2021 met betrekking tot toeslagjaar 2008 dit bedrag van de Dienst Toeslagen heeft teruggekregen in het kader van de ontvangen compensatie. [appellante] heeft daarop de minister verzocht om schuldovername van een bedrag van € 13.244,89, het door [gastouderbureau] van haar teruggevraagde bedrag aan kinderopvangtoeslag inclusief rente en kosten.

4.       De minister heeft bij besluit van 17 augustus 2022 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 5 december 2022 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schuld niet voldoet aan de eisen die de Wht daaraan stelt om te kunnen worden overgenomen. De private schuld is niet vastgelegd in een notariële akte. Verder geldt voor informele leningen dat in beginsel alleen de achterstand van de lening wordt vergoed. Een hoofdsom van een lening kan pas opeisbaar worden als dit in de voorwaarden van de lening is afgesproken en deze hoofdsom ook daadwerkelijk wordt opgeëist. Er is niet gebleken dat er afspraken zijn gemaakt over vervroegde opeising van de hoofdsom van de lening, of van een ingebrekestelling.

De uitspraak van de rechtbank

5.       De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de schuld niet is vastgelegd in een notariële akte en niet opeisbaar was voor 1 juni 2021. De schuld voldoet daarmee niet aan de vereisten van de Wht. De bepalingen waaruit deze eisen volgen zijn opgenomen in een wet in formele zin. De rechtbank kan, vanwege het toetsingsverbod, deze vereisten niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever geen sprake is. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit in het geval van [appellante], waarbij volgens haar het gastouderbureau buiten haar medeweten om de schuld aan de Dienst Toeslagen heeft voldaan, waardoor zij nu een private schuld heeft aan het gastouderbureau in plaats van een publieke schuld bij de Dienst Toeslagen die mogelijk wel zou zijn voldaan, anders zou zijn. Verder is de stelling dat [appellante] er niet van op de hoogte was dat het gastouderbureau de schuld heeft afbetaald niet onderbouwd, en wordt deze stelling niet ondersteund door het dossier.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule, die is opgenomen in artikel 9.1, tweede lid, van de Wht, niet heeft hoeven toepassen. Er is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het de wetgever is ontgaan dat er gedupeerden zijn die leningen zijn aangegaan om terugvorderingen van de Dienst Toeslagen te betalen. Verder heeft [appellante] geen omstandigheden aangevoerd die op zichzelf onmiskenbaar onbillijk zijn, gelet op het doel van de regeling, of heeft zij onderbouwd dat sprake is van een schrijnende situatie wanneer deze schuld niet wordt overgenomen door de minister.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

Toetsing aan algemene rechtsbeginselen

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in haar geval het wettelijke vereiste dat sprake is van een opeisbare schuld en het wettelijke vereiste dat de schuld moet zijn vastgelegd in een notariële akte buiten toepassing moeten worden gelaten. De situatie van [appellante], waardoor een publieke schuld is veranderd in een private, is niet  verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Zij was er niet van op de hoogte dat het gastouderbureau de terugvordering van de Dienst Toeslagen over 2008 voor haar had betaald, en er is nooit met haar gecommuniceerd dat er sprake zou zijn van een lening of het terugbetalen ervan. Zij wist slechts zijdelings dat er een procedure liep, maar van de betaling van deze schuld door het gastouderbureau was zij niet op de hoogte. [appellante] heeft geen keuze kunnen maken of het gastouderbureau voor haar de schuld aan de Dienst Toeslagen afbetaalde, en daarmee is haar de mogelijkheid ontnomen om later de schuld als publieke schuld te kunnen laten kwijtschelden, of daarvoor te worden gecompenseerd in het kader van de schuldenregeling. Er is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij een groot deel van het bedrag van de ontvangen compensatie niet meer vrij besteedbaar heeft.

6.1.    In artikel 120 van de Grondwet is opgenomen dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het toetsingsverbod ook inhoudt dat een rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut voor het Koninkrijk en ook niet aan algemene rechtsbeginselen.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van de Grote Kamer van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, is de reikwijdte van het toetsingsverbod sinds het Harmonisatiewetarrest niet gewijzigd of beperkt, en buigt de (grond)wetgever zich op dit moment over de vraag of het toetsingsverbod in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 VII, nr. 169 en Kamerstukken II 2022/23 36 344, nr. 2). De Afdeling overwoog in de uitspraak van 1 maart 2023 dat het niet aangewezen is dat zij de gedachtevorming door de (grond)wetgever over constitutionele toetsing doorkruist door het toetsingsverbod nu anders uit te leggen dan voorheen. Het toetsingsverbod staat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling dus aan in de weg staat dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht.

6.2.    De Wht is een wet in formele zin. Artikel 4.1, tweede en derde lid, van de Wht die de voorwaarden bevatten dat de geldschuld opeisbaar was vóór 1 juni 2021, en dat een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser is vastgelegd in een notariële akte, vallen dus onder het toetsingsverbod. Dat betekent dat de Afdeling de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, in beginsel niet mag toetsen aan het gelijkheidsbeginsel.

6.3.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 1 maart 2023 onder 9.11-9.13 uiteengezet heeft, is er, ondanks dit toetsingsverbod, soms toch ruimte om tot een andere uitkomst te komen dan waar toepassing van een wettelijke bepaling toe leidt. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij kan het ook gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.

6.4.    De Afdeling gaat daarom hieronder eerst in op de vraag of de wetgever de in deze zaak aan de orde zijnde gevolgen van (toepassing van) artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht heeft bedoeld en voorzien. Als dat zo is, kan de Afdeling vanwege het toetsingsverbod niet toekomen aan beantwoording van de vraag of de wettelijke voorwaarden buiten toepassing moeten worden gelaten omdat sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

6.5.    In de memorie van toelichting bij de Wht heeft de wetgever de door hem gemaakte keuzes toegelicht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3). Daaruit blijkt onder meer het volgende. Met de hersteloperatie probeert de overheid gedupeerden van harde regelgeving met betrekking tot de kinderopvangtoeslag en institutioneel vooringenomen handelen van de Belastingdienst/Toeslagen recht te doen en te helpen om een nieuwe start te maken. De hersteloperatie omvat verschillende maatregelen, waaronder een forfaitaire regeling, compensatie van onterecht terugbetaalde bedragen, vergoeding van materiële en immateriële schade, brede ondersteuning en een oplossing voor (opeisbare) schulden (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 3).

In paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting, over de context en het doel van de aanpak voor bestuursrechtelijke (publieke) en privaatrechtelijke (private) schulden, is opgenomen dat ouders met het geld dat zij krijgen in het kader van de hersteloperatie toeslagen, zoveel mogelijk een nieuwe start moeten kunnen maken. Daarom is besloten om gedupeerden te helpen met hun bestuursrechtelijke (publieke) en privaatrechtelijke (private) schulden. De regeling voor bestuursrechtelijke (publieke) schulden is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Wht. Kwijtschelding van schulden door de Belastingdienst/Toeslagen is daarbij opgenomen in artikel 3.1. Kwijtgescholden wordt het voor 1 januari 2021 nog niet betaalde bedrag van de terugvordering van een toeslag die betrekking heeft op een berekeningsjaar van voor 2021, de met die terugvordering samenhangende rente, bedoeld in de artikelen 27 en 29 van de Awir, de met die terugvordering samenhangende kosten van invordering, alsmede het bedrag van een met die terugvordering samenhangende bestuurlijke boete (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 103-104).

In paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting, over afwegingen en alternatieven met betrekking tot publieke en private schulden, is opgenomen dat de schuldenaanpak voor gedupeerde ouders gericht is op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start, en niet op het herstellen van het verleden. Een belangrijk gevolg daarvan is dat er in de schuldenaanpak niet wordt gekeken naar causaliteit: het maakt dus niet uit of het ontstaan of verergeren van schulden te herleiden is tot de terugvordering van kinderopvangtoeslagen. De focus op het zo veel mogelijk creëren van een nieuwe start betekent ook dat de schuldenaanpak niet bedoeld is voor het herstellen van onrecht in het verleden. Daarvoor bestaat de compensatieregeling en de O/G-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en in sommige gevallen een aanvullende vergoeding van werkelijke schade. Dit zorgt voor situaties die onrechtvaardig kunnen voelen, aldus de wetgever (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 41).

6.6.    De Afdeling overweegt dat op zichzelf juist is dat, indien het gastouderbureau de terugvordering over het toeslagjaar 2008 niet in 2013 namens [appellante] zou hebben terugbetaald aan de Dienst Toeslagen, dit bedrag - voor zover het nog open had gestaan - mogelijk kwijtgescholden zou hebben kunnen worden onder de regeling van artikel 3.1 van de Wht. Voor zover [appellante] het bedrag zelf zou hebben terugbetaald aan de Dienst Toeslagen zou zij geen beroep op artikel 3.1 van de Wht hebben kunnen doen, omdat geen sprake zou zijn van een nog niet terugbetaalde terugvordering. De vraag of de schuld moet worden overgenomen, moet worden onderscheiden van de vraag of voor de terugvordering compensatie moet worden verleend.

De wetgever heeft over de schuldenaanpak expliciet opgemerkt dat daarbij niet wordt gekeken naar causaliteit: de vraag of het ontstaan of verergeren van schulden te herleiden is tot de terugvordering van kinderopvangtoeslag. De Afdeling overweegt dat het de wetgever, gelet op de aanleiding voor het herstelproces en de Wht - de toeslagenaffaire -, niet kan zijn ontgaan dat er gedupeerden zijn met private schulden die oorspronkelijk een publiek karakter hadden, zoals de situatie waarin geld is geleend om teruggevorderde kinderopvangtoeslag terug te betalen aan de Dienst Toeslagen. Een dergelijke publiekrechtelijke oorsprong of achtergrond van een schuld is echter, mede gelet op het loslaten van causaliteit, niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een private schuld. Bij een privaatrechtelijke schuld hoeft niet te worden bekeken welke omstandigheden daaraan vooraf zijn gegaan. De gemotiveerde keuze van de wetgever om bij de schuldenaanpak de focus zo veel mogelijk te leggen op het creëren van een nieuwe start en niet op het herstellen van onrecht, brengt bovendien ook mee dat er situaties kunnen zijn waarbij een gedupeerde, achteraf bezien, liever zou hebben gehad dat een terugvordering niet was betaald in het verleden. Daaronder valt ook de situatie van [appellante], die zich op het standpunt stelt dat zij nooit heeft geweten dat het gastouderbureau de terugvordering voor haar had voldaan en nu liever had gehad dat er nog een openstaande publieke schuld bestond in plaats van dat deze een privaat karakter heeft gekregen.

De Afdeling is van oordeel dat het bovenstaande ertoe leidt dat er zich in het geval van [appellante] geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De bestuursrechter heeft daarom niet de ruimte om te oordelen dat de voorwaarden voor overname van de private schuld zozeer in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel, dat de in de wet opgenomen voorwaarden in dit geval niet toegepast moeten worden.

6.7.    Volgens [appellante] leidt de weigering om de schuld over te nemen er in haar geval toe dat zij het bedrag dat zij van de Catshuisregeling heeft ontvangen deels moet aanwenden om deze schuld aan [gastouderbureau] te betalen. Daardoor heeft zij anders dan anderen die geld uit de Catshuisregeling kregen dat geld niet volledig vrij besteedbaar. Daarmee wordt in haar geval in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog slaagt ook niet. De compensatie in het kader van een herstelmaatregel staat los van een beroep op de schuldenregeling. Met de schuldenregeling wordt anders dan met de compensatie geen herstel of vergoeding van schade beoogd. Met de schuldenregeling is niet voorzien in overname van alle bestaande schulden. Zo zijn niet opeisbare hoofdsommen van kredieten bijvoorbeeld uitgesloten van overname. Er kunnen dus - ook wanneer compensatie op grond van een herstelmaatregel is ontvangen - schulden resteren. Dit is voor [appellante] niet anders dan voor anderen.

6.8.    De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de private schuld niet overgenomen hoeft te worden. Het betoog van [appellante] dat dit besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel stuit af op wat daarover hiervoor is overwogen.

Het betoog slaagt niet.

Hardheidsclausule

7.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast. Het levert een onbillijke situatie op dat de last van de schuld bij [appellante] terecht komt, terwijl deze zonder de betaling door een derde zou kunnen worden kwijtgescholden. Als [gastouderbureau] de schuld niet had betaald, zou zij meer van het door haar ontvangen compensatiebedrag van de Catshuisregeling hebben overgehouden. Het gaat voor [appellante] om een zeer groot bedrag.

7.1.    In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.1, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

7.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.

7.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellante] het bedrag van € 12.160,00 destijds heeft ontvangen als voorschot op de toeslag, en dat zij over dit bedrag kon blijven beschikken, omdat het gastouderbureau de terugvordering van de Dienst Toeslagen voor haar heeft betaald. Of [appellante] hiervan wel of niet op de hoogte was of moet zijn geraakt laat de Afdeling in het midden. Het bedrag van € 12.160,00 is betrokken in de hoogte van de definitieve compensatie van € 32.863,00 die aan [appellante] is toegekend door de Dienst Toeslagen, als een bedrag dat onterecht van haar is teruggevorderd, zoals bedoeld in artikel 2.2, aanhef en onder a van de Wht, gelezen in samenhang met artikel 2.3, eerste lid, van de Wht. Dit blijkt uit de als bijlage bij dit besluit gevoegde berekening van de hoogte van de toegekende compensatie. Als de terugvordering nog niet zou zijn betaald, zou de door [appellante] te ontvangen compensatie op grond van artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a van de Wht, verminderd zijn met € 12.160,00, als een niet terugbetaalde terugvordering. Dat onder deze omstandigheden via de regeling voor private schulden dit bedrag niet wederom aan [appellante] ten goede komt, levert naar het oordeel van de Afdeling geen onbillijkheid van overwegende aard of schrijnende situatie op. Overigens bestaat er, zoals [appellante] desgevraagd voorafgaand aan de zitting, en tijdens de zitting bij de Afdeling heeft aangegeven, nog onduidelijkheid of zij het bedrag van € 12.160,00 daadwerkelijk aan het gastouderbureau moet terugbetalen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.

w.g. Willems
voorzitter

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025

1014

BIJLAGE

Wet hersteloperatie toeslagen

Artikel 2.2 Compensatie en compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag

De compensatie bestaat uit:

a. een bedrag vanwege een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, of de hardheid, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, vermeerderd met een bedrag voor de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering;

b. een bedrag voor een bestuurlijke boete die is opgelegd op grond van artikel 40 of 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor een verzuim of vergrijp betreffende de kinderopvangtoeslag;

c. een bedrag voor materiële schade;

d. een bedrag voor immateriële schade;

e. een bedrag voor invorderingskosten;

f. een bedrag voor proceskosten;

g. een rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de kinderopvangtoeslag of het beëindigen van de voorschotverlening kinderopvangtoeslag.

Artikel 2.3 Hoogte compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag

1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is gelijk aan het bedrag dat als gevolg van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met:

a. een nog niet betaald bedrag van de terugvordering en van de rente; of

b. een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft.

[…]

Artikel 3.1. Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door Belastingdienst/Toeslagen.

1. In afwijking van artikel 31bis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen scheldt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve kwijt het voor 1 januari 2021 nog niet betaalde bedrag van de terugvordering van een toeslag die betrekking heeft op een berekeningsjaar van voor 2021, de met die terugvordering samenhangende rente, de met die terugvordering samenhangende kosten van invordering alsmede het bedrag van een met die terugvordering samenhangende bestuurlijke boete van:

a. degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7;

b. degene die op de peildatum de partner was van degene, bedoeld in onderdeel a; en

c. degene die op 31 december 2020 de partner was van degene, bedoeld in onderdeel a, mits degene, bedoeld in onderdeel a, uiterlijk op 1 juni 2021 heeft verzocht om toepassing van de herstelmaatregel.

[…]

Artikel 4.1 Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner

1. Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.

2. De geldschulden die worden overgenomen:

a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.

3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:

a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;

b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;

c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;

d. de bij een geldschuld bijkomende kosten;

e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en

f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.[…]

Artikel 9.1. Hardheidsclausule

[…]

2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:

a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;

[…]