Uitspraak 202404994/1/R4 en 202404994/2/R4


Volledige tekst

202404994/1/R4 en 202404994/2/R4.
Datum uitspraak: 9 januari 2025

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna samen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend in Veenendaal,
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2024 heeft het college het wijzigingsplan "t Kofschip 6" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] en het college hebben ieder voor zich nadere stukken ingediend.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 5 december 2024, waar [verzoeker A] en het college, vertegenwoordigd door A.E. van de Weerdhof, J.A. Bessems en G. Drost, zijn verschenen. Ook is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], op de zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het wijzigingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpwijzigingsplan is op 14 december 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het wijzigingsplan voorziet in de realisatie van 10 rijwoningen en 24 appartementen op een voormalige schoollocatie in Veenendaal (hierna: het plangebied). Het plangebied grenst aan de west- en noordzijde aan de straten ’t Kofschip en Prauw.

Het college heeft het wijzigingsplan vastgesteld op grond van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8.3 van de regels van het bestemmingsplan "Woongebieden 2018" (hierna: de bestemmingsplanregels). Op grond van dat bestemmingsplan gelden de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "Wetgevingszone - wijzigingsgebied" binnen het plangebied. Op grond van artikel 8.3 van de bestemmingsplanregels is het college bevoegd om onder voorwaarden de bestemming te wijzigen in de bestemmingen "Wonen", "Groen" en "Verkeer". Met het wijzigingsplan heeft het college van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.

[verzoeker] woont direct naast het plangebied op het adres Prauw 22 in Veenendaal. Hij is het niet eens met het wijzigingsplan.

Kortsluiting

3.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De hoofdzaak

Toetsingskader

4.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college van burgemeester en wethouders om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.

Vertrouwensbeginsel

5.       [verzoeker] betoogt dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat geen co-creatie heeft plaatsgevonden. [verzoeker] beroept zich op een opname van de vergadering van 12 oktober 2017 van de raadscommissie van de gemeente Veenendaal (hierna: de commissievergadering). In de commissievergadering hebben twee wethouders toegezegd dat de ontwikkeling van zes verschillende locaties waar voorheen schoolgebouwen aanwezig waren, waaronder het plangebied, in co-creatie met de buurt zal plaatsvinden. [verzoeker] stelt dat co-creatie moet worden gelijkgesteld aan de op de website van de gemeente Veenendaal omschreven participatievorm ’samen doen’. Op de zitting heeft [verzoeker] aangevoerd dat geen sprake is geweest van co-creatie, omdat het wijzigingsplan niet samen met hem is ontworpen, maar er al een blauwdruk van het bouwplan lag toen het participatietraject aanving.

5.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

5.2.    De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de opname van de commissievergadering. In de commissievergadering is door de wethouder die toen verantwoordelijk was voor de grondexploitatie van de zes locaties die samen het zogenoemde vastgoedmandje vormen, gezegd dat als deze locaties tot ontwikkeling komen, in co-creatie met de buurt wordt gekeken naar de invulling ervan. De wethouder die toen verantwoordelijk was voor het vastgoed in de gemeente Veenendaal heeft gezegd aan te sluiten bij de woorden van de wethouder grondexploitatie over co-creatie.

5.3.    Op de website van de gemeente worden vier niveaus onderscheiden waarop de gemeente burgers kan laten participeren aan plannen en beslissingen voor Veenendaal. Het hoogste niveau is de participatievorm ‘samen doen’. Die participatievorm wordt op de website omschreven als: "Wij maken samen plannen of beleid. We beslissen samen of het plan meteen doorgaat, of dat het college of de gemeenteraad er nog een besluit over moet nemen."

5.4.    Het college heeft op de zitting toegelicht dat in de commissievergadering de verkoop van het vastgoedmandje, met daarin zes voormalige schoollocaties, waaronder het plangebied, is besproken. Het plangebied is aangekocht door [partij] die het daarna als initiatiefnemer heeft ontwikkeld. Omdat [partij] als initiatiefnemer verantwoordelijk is voor het participatietraject kan geen sprake zijn van ‘samen doen’ als omschreven op de website van de gemeente, aldus het college. Volgens het college heeft [partij] in dit geval invulling gegeven aan het participatietraject door onder meer voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan twee buurtbijeenkomsten te organiseren. Tijdens de eerste bijeenkomst is een eerste planopzet gepresenteerd en is de buurt gevraagd input te geven. Aan de hand van die input is de planopzet aangepast en gepresenteerd tijdens de tweede bijeenkomst. Daarnaast is de planopzet volgens het college aangepast aan de hand van de input die [verzoeker] in een separaat gesprek met [partij] naar voren heeft gebracht. Na de terinzagelegging van het ontwerpplan, maar voorafgaand de vaststelling van het wijzigingsplan heeft [partij] nog een door [verzoeker] in zijn zienswijze aangedragen alternatieve invulling van het plangebied beoordeeld en niet haalbaar geacht. Tijdens de zienswijzenprocedure heeft nogmaals een gesprek plaatsgevonden tussen [partij] en [verzoeker]. Volgen het college heeft [partij] de buurtbewoners actief betrokken bij de planvorming en kan daarom niet worden geconcludeerd dat geen sprake is geweest van co-creatie.

5.5.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het college een toezegging of andere uitlating heeft gedaan waaruit hij redelijkerwijs mocht afleiden dat bij de ontwikkeling van het plangebied verplicht toepassing moest worden gegeven aan de hiervoor onder 5.3 omschreven participatievorm ‘samen doen’, waarbij [verzoeker] de gelegenheid had moeten krijgen om het wijzigingsplan van meet af aan samen met [partij] te ontwerpen. Tijdens de commissievergadering hebben de betreffende wethouders niet toegelicht wat onder co-creatie moet worden verstaan. Gelet hierop en gezien de door het college gegeven toelichting ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het participatieproces, zoals dat heeft plaatsgevonden, in strijd is met de uitlatingen van de wethouders waarop [verzoeker] zich beroept.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

6.       [verzoeker] betoogt dat het wijzigingsplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Hij stelt dat uit het participatieverslag, dat als bijlage 6 bij de plantoelichting is opgenomen, alsmede uit de stedenbouwkundige uitgangspunten, volgt dat op eigen terrein in de parkeerbehoefte moet worden voorzien. In strijd daarmee heeft het college zestien buiten het plangebied gesitueerde parkeerplaatsen aan het plangebied toegewezen op grond van het zogenoemde beter-benutten-principe. Bovendien is die toewijzing volgens [verzoeker] in strijd met de Notitie Parkeernormen Veenendaal 2020, als gewijzigd bij het wijzigingsbesluit notitie parkeernormen Veenendaal 2020 van de raad van 20 april 2023 (hierna samen: het parkeernormenbeleid), omdat door het bezoekersaandeel in de parkeernormering maximaal tien openbare parkeerplaatsen buiten het plangebied aan het plangebied mogen worden toegewezen en bovendien geen parkeerdrukmeting is uitgevoerd. Als die tien parkeerplaatsen aan het plangebied mogen worden toegewezen, dan is er nog een tekort aan parkeerplaatsen, zo betoogt [verzoeker], omdat op een verbeelding bij het ontwerp van het wijzigingsplan geen 36, maar slechts 34 parkeerplaatsen waren ingetekend en de parkeerbehoefte is berekend op 47,6 parkeerplaatsen.

6.1.    Artikel 8.3 van de bestemmingsplanregels luidt:

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduiding ‘wetgevingszone - wijzigingsgebied’ de bestemming te wijzigen in de bestemmingen Wonen, Groen en Verkeer, zoals geformuleerd in de regels van dit bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden:

[…]

b. het wijzigingsplan voldoet aan de uitgangspunten van een goede ruimtelijke ordening, één en ander toegelicht in een ruimtelijke onderbouwing waarbij in ieder geval wordt aangetoond dat:

[…]

3. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad;

a. er voldoende ruimte wordt gereserveerd voor de aanleg van parkeervoorzieningen;"

6.2.    Hoofdstuk 3, onder 2, van het parkeernormenbeleid luidt: "Een nieuw bouwinitiatief (verbouw, nieuwbouw, functieverandering) mag geen parkeerproblemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat de parkeeroplossing binnen het plangebied of op eigen terrein moet worden gerealiseerd."

Hoofdstuk 3, onder 8, luidt: "Aan de hand van de normatieve behoefte en de informatie over parkeerdruk in de omgeving kan een initiatiefnemer in overleg treden met de gemeente Veenendaal om met bestaande voorzieningen in de parkeerbehoefte te voorzien. Hierbij geldt het uitgangspunt ‘eerst (beter) benutten van het bestaand parkeerareaal, daarna pas bijbouwen’. In paragraaf 4.11 staat beschreven wanneer dit mogelijk is."

Paragraaf 4.11 luidt: "In sommige gevallen liggen er in de nabije omgeving (tot 250 meter loopafstand) van het plangebied (openbare) parkeervoorzieningen die ruimte kunnen bieden aan een nieuwe ontwikkeling. Hierbij geldt het principe: eerst (beter) benutten van het bestaande parkeerareaal, daarna pas bijbouwen. Echter zit er een grens aan deze mogelijkheid. De beter benutten regeling is alleen mogelijk tot een parkeerdruk van 85% in de openbare ruimte. De initiatiefnemer zal de parkeerdruk in de omgeving moeten meten (in een straal van 500 meter om het plangebied) om aan te tonen of er ruimte aanwezig is in het bestaande parkeerareaal dat beter benut kan worden. Indien er ruimte is in de nabije omgeving kan (een deel van) de parkeereis buiten het plangebied toegekend worden aan de ontwikkeling. Beter benutten kan alleen toegepast worden in zone 1 en 2 voor het aandeel bezoekers in de parkeernormering."

6.3.    Volgens het college voorziet het wijzigingsplan in voldoende ruimte voor de aanleg van parkeervoorzieningen als bedoeld in artikel 8.3 van de bestemmingplanregels en is het wijzigingsplan wat betreft het aspect parkeren uitvoerbaar. Het college heeft het wijzigingsplan op dit punt getoetst aan het parkeernormenbeleid. De parkeerbehoefte voor de 34 woningen is berekend op 47,6 parkeerplaatsen, waarbij is uitgegaan van een worst-case benadering door aan te nemen dat alle appartementen koopappartementen zijn. Volgens de toelichting bij het wijzigingsplan zijn in totaal 52 parkeerplaatsen beschikbaar, omdat 36 parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd en 16 parkeerplaatsen in de openbare ruimte aan de ontwikkeling mogen worden toegewezen op grond van het volgens het parkeernormenbeleid geldende beter-benutten-principe. Volgens het college heeft de raad de stedenbouwkundige uitgangspunten vastgesteld voor het volledige vastgoedmandje en heeft de raad met het daarin vervatte uitgangspunt over parkeren op eigen terrein niet beoogd om de toepasbaarheid van het parkeernormenbeleid te beperken. Parkeren op eigen terrein is volgens het college een uitgangspunt waarmee zoveel als mogelijk rekening moet worden gehouden bij de ontwikkeling van alle locaties uit het vastgoedmandje. Voor het wijzigingsplan heeft het college aanleiding gezien toepassing te geven aan het beter-benutten-principe, omdat in de openbare ruimte nabij het plangebied parkeerplaatsen aanwezig zijn die beter kunnen worden benut. In het participatieverslag staat niet alleen dat op eigen terrein in de parkeerbehoefte moet worden voorzien, maar ook dat moet worden voldaan aan het geldende parkeernormenbeleid. Volgens het college is in het participatieverslag per abuis opgenomen dat op eigen terrein in de parkeerbehoefte moet worden voorzien. Het college wijst erop dat het al in de commentaarnota zienswijzen op deze vergissing heeft gewezen.

6.4.    In wat [verzoeker] heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 8.3 van de bestemmingsplanregels, indien niet in het plangebied of op eigen terrein volledig in de parkeerbehoefte van de nieuwe ontwikkeling kan worden voorzien. Artikel 8.3 van de bestemmingsplanregels vereist niet dat in het plangebied of op eigen terrein volledig in de parkeerbehoefte wordt voorzien. De voorzieningenrechter stelt vast dat het in de stedenbouwkundige uitgangspunten vervatte uitgangspunt voor parkeren overeenstemt met het in hoofdstuk 3, onder 2, van het parkeernormenbeleid vervatte uitgangspunt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de stedenbouwkundige uitgangspunten niet volgt dat de raad daarmee de toepasbaarheid van het parkeernormenbeleid heeft beoogd in te perken in de zin dat het in hoofdstuk 3, onder 8, en paragraaf 4.11 van dat beleid vervatte beter-benutten-principe niet mag worden toegepast als uitzondering op het uitgangspunt over parkeren op eigen terrein. Derhalve volgt de voorzieningenrechter de door het college gegeven toelichting op dit punt. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het college met het participatieverslag niet heeft beoogd om de werking van het beter-benutten-principe uit te sluiten.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

6.5.    Veenendaal is in het parkeernormenbeleid verdeeld in vijf onderscheiden zones. Tussen partijen is niet in geschil dat het plangebied in zone 4 ligt. Op de zitting heeft het college toegelicht dat met de laatste volzin van paragraaf 4.11 van het parkeernormenbeleid niet is beoogd de toepassing van het beter-benutten-principe te beperken tot zone 1 en 2, dan wel tot het aandeel bezoekers in de parkeernormering. Volgens het college is daarmee beoogd om de toepassing van het beter-benutten-principe alleen in zone 1 en 2 te beperken tot het aandeel bezoekers in de parkeernormering. De voorzieningenrechter acht dit een redelijke uitleg van het beleid. Gelet daarop kan het beter-benutten-principe in zone 4 ook worden toegepast op het aandeel bewoners in de parkeernormering, voor zover aan de overige vereisten wordt voldaan.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

6.6.    [verzoeker] heeft er terecht op gewezen dat de toewijzing van zestien parkeerplaatsen in de openbare ruimte aan het plangebied niet is gebaseerd op een parkeerdrukmeting als bedoeld in paragraaf 4.11 van het parkeernormenbeleid. Het college heeft op de zitting een memo overgelegd waarin de resultaten zijn opgenomen van een na de vaststelling van het wijzigingsplan uitgevoerde parkeerdrukmeting. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had een parkeerdrukmeting moeten plaatsvinden voorafgaand aan het besluit van 18 juni 2024. Het besluit tot vaststelling van het plan is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt in zoverre.

6.7.    Voor zover het onder 6.6 genoemde gebrek aanleiding geeft voor vernietiging van het besluit van 18 juni 2024 zal de voorzieningenrechter onder 12 beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.

Alternatieven

7.       [verzoeker] betoogt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieven. [verzoeker] voert aan dat hij in zijn zienswijze een alternatief heeft aangedragen om het wijzigingsplan aan te passen. Volgens dat alternatief moet de situering van het bouwvlak met de bouwaanduiding "aaneengebouwd" aan de noordzijde van het plangebied, waar tien woningen in een rij mogen worden gebouwd, zodanig worden gewijzigd dat de afstand tussen dit bouwvlak en de woning van [verzoeker], die aan de oostzijde van dat bouwvlak is gesitueerd, wordt vergroot. Volgens dit alternatief kan de meest oostelijk voorziene rijwoning niet worden gerealiseerd, waardoor meer ruimte zal ontstaan tussen de te bouwen rijwoningen en de woning van [verzoeker]. Ter financiële compensatie zou het wijzigingsplan volgens dit alternatief de mogelijkheid moeten bieden om de twee meest westelijk voorziene rijwoningen uit te voeren als twee-onder-een-kapwoningen met elk een parkeerplaats en parkeergarage in het achtererfgebied. Volgens [verzoeker] volgt uit de stedenbouwkundige uitgangspunten dat de combinatie van rijwoningen met een twee-onder-een-kapwoning aanvaardbaar is.

7.1.    Het college moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het wijzigingsplan. Daarbij heeft het college beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

7.2.    Het college heeft onder verwijzing naar de Commentaarnota toegelicht dat het dit door [verzoeker] aangedragen alternatief bij de voorbereiding van het wijzigingsplan heeft betrokken. Dit alternatief heeft het college vanuit stedenbouwkundig oogpunt echter niet wenselijk geacht. In de stedenbouwkundige uitgangspunten zijn meerdere varianten opgenomen, waaronder één variant met een twee-onder-één-kapwoning. Volgens het college was deze optie, waarbij aan de noordzijde van het plangebied sprake zou zijn van zes rijwoningen en twee woningen onder één kap, echter geen voorkeursvariant. Volgens het college leidt het alternatief van [verzoeker], waarbij aan de noordzijde sprake zal zijn van zeven rijwoningen en twee woningen onder één kap, tot een te grote bouwdichtheid. Het college heeft daarnaast toegelicht dat het introduceren van een nieuwe woningtypologie in de vorm van twee-onder-één-kapwoningen te midden van de rijwoningen stedenbouwkundig gezien niet de voorkeur heeft. Dit wordt verder versterkt door de noodzakelijke alternatieve invulling van de achtertuinen met eigen parkeerplaatsen en garages. Het college wijst erop dat de achtertuinen van de rijwoningen met hun erfafscheidingen een duidelijke rooilijn langs het parkeerterrein vormen. Bij de alternatieve invulling van [verzoeker] met twee-onder-één-kapwoningen is niet langer sprake van een duidelijke rooilijn. Dit levert volgens het college een onsamenhangend en rommelig beeld op.

Gelet op het voorgaande heeft het college het door [verzoeker] voorgestelde alternatief afgewogen bij de vaststelling van het wijzigingsplan. Het college heeft toereikend gemotiveerd waarom niet voor dat alternatief is gekozen.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met gemeentelijk beleid

8.       [verzoeker] betoogt dat de toepassing van het Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal in het wijzigingsplan onvoldoende bijdraagt aan de realisatie van de in de Omgevingsvisie Veenendaal 2030 (hierna: de omgevingsvisie) neergelegde doelstelling dat Veenendaal in 2030 groener is dan in 2020. [verzoeker] voert aan dat met het Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal in dit geval niet wordt voorkomen dat bomen in het plangebied worden gerooid om woningbouw mogelijk te maken zonder dat groencompensatie plaatsvindt. [verzoeker] voert verder aan dat de duurzaamheid van de ontwikkeling onvoldoende is betrokken bij de vaststelling van het wijzigingsplan.

8.1.    Artikel 5.2.7 van de regels van het wijzigingsplan (hierna: de wijzigingsplanregels) luidt: "Ter plaatse van de aanduiding "voorwaardelijke verplichting - Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal" geldt dat burgemeester en wethouders slechts een omgevingsvergunning verlenen voor het bouwen onder voorwaarde dat er wordt voldaan aan het Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal binnen 12 maanden na ingebruikname van het hoofdgebouw."

Artikel 5.3.3, tweede lid, luidt: "Ter plaatse van de aanduiding "voorwaardelijke verplichting - Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal" wordt ook als strijdig gebruik gezien het niet duurzaam in stand houden van de maatregelen uit het puntensysteem als bedoeld in artikel 5.2.7."

8.2.    De omgevingsvisie bevat algemene doelstellingen over onder meer de aspecten groen en duurzaamheid. In het Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal wordt invulling gegeven aan deze doelstellingen door middel van een puntensysteem waar concrete ontwikkelingen aan moeten worden getoetst. Wat [verzoeker] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college dat puntensysteem in dit geval niet had mogen toepassen. De enkele omstandigheid dat het Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal niet verhindert dat houtopstanden in het plangebied worden verwijderd, leidt niet tot de conclusie dat het Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal onvoldoende bijdraagt aan de realisatie van voormelde algemene doelstellingen.

In zoverre slaagt het betoog niet.

8.3.    De toepasselijkheid van het Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal is in de wijzigingsplanregels geborgd via de artikelen 5.2.7 en 5.3.3, tweede lid, van de wijzigingsplanregels, voor zover de in die bepalingen vermelde aanduiding van toepassing is in het plangebied. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat die aanduiding niet correspondeert met een in de verbeelding van het wijzigingsplan opgenomen aanduiding. Die verbeelding bevat wel de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting - puntensysteem". Op de zitting heeft het college bevestigd dat dit een omissie betreft. Bedoeld was om in de wijzigingsplanregels en op de verbeelding dezelfde aanduiding op te nemen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het besluit van 18 juni 2024 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt in zoverre.

8.4.    Voor zover het onder 8.3 genoemde gebrek aanleiding geeft voor vernietiging van het besluit van 18 juni 2024 zal de voorzieningenrechter onder 13 nagaan of aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien.

Belangenafweging

9.       De voorzieningenrechter overweegt dat wat [verzoeker] heeft aangevoerd over het ontbreken van een zorgvuldige belangenafweging reeds is behandeld bij de beoordeling van de beroepsgronden over het vertrouwensbeginsel, parkeren, alternatieven en strijd met het gemeentelijk beleid. De voorzieningenrechter volstaat hier daarom met een verwijzing naar wat hiervoor is overwogen.

Conclusie hoofdzaak

10.     Het beroep van [verzoeker] is, gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor onder 6.6 en 8.3 heeft overwogen, gegrond. Het besluit van 18 juni 2024 tot vaststelling van het wijzigingsplan moet worden vernietigd.

11.     Het college moet de proceskosten van [verzoeker] vergoeden.

12.     Hiervoor onder 6.6 is vermeld dat het college op de zitting een memo heeft overgelegd waarin de resultaten zijn vervat van een parkeerdrukmeting die pas na de vaststelling van het wijzigingsplan is uitgevoerd. Die memo vermeldt dat tijdens die meting de parkeerbelasting 77,64% was. Het college heeft op de zitting toegelicht dat uit die parkeerdrukmeting volgt dat, ook indien 16 van de parkeerplaatsen in de openbare ruimte aan de nieuwe ontwikkeling worden toegewezen, de parkeerbelasting lager zal zijn dan 85%. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aspect parkeren geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college het wijzigingsplan in strijd met artikel 8.3 van de bestemmingsplanregels heeft vastgesteld en dat het aspect parkeren niet aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 juni 2024 in stand blijven, met uitzondering van de omschrijving van de in de verbeelding van het wijzigingsplan opgenomen functieaanduiding en de omschrijving van de in de artikelen 5.2.7 en 5.3.3, tweede lid, van de wijzigingsplanregels vermelde aanduiding.

13.     De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, voor zover de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 18 juni 2024 niet in stand worden gelaten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad en dat het college de voorzieningenrechter op de zitting heeft verzocht om op dit punt zelf in de zaak te voorzien. Uit wat hiervoor onder 12 is overwogen, volgt dat het onderdeel van het te vernietigen besluit waarvan de rechtsgevolgen niet in stand worden gelaten, is beperkt tot de omschrijving van de in de verbeelding van het wijzigingsplan opgenomen functieaanduiding en de omschrijving van de in de artikelen 5.2.7 en 5.3.3, tweede lid, van de wijzigingsplanregels vermelde aanduiding. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze omschrijvingen aldus komen te luiden: "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting - Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal". De voorzieningenrechter zal daarbij bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het aldus vernietigde gedeelte van het besluit van 18 juni 2024. De voorzieningenrechter ziet aanleiding het college op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde wijzigingsplan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.

14.     Het hiervoor overwogene betekent dat het wijzigingsplan kan worden uitgevoerd.

Het verzoek

15.     Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

16.     Het college moet de proceskosten van [verzoeker] vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 18 juli 2024 tot vaststelling van het wijzigingsplan "t Kofschip 6";

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met uitzondering van de omschrijving van de in de verbeelding van het wijzigingsplan "t Kofschip 6" opgenomen functieaanduiding en de omschrijving van de in de artikelen 5.2.7 en 5.3.3, tweede lid, van de regels bij het wijzigingsplan "t Kofschip 6" vermelde aanduiding;

IV.      bepaalt dat de omschrijving van de in de verbeelding van wijzigingsplan "t Kofschip 6" opgenomen functieaanduiding en de omschrijving van de in de artikelen 5.2.7 en 5.3.3, tweede lid, van de regels bij het wijzigingsplan "t Kofschip 6" vermelde aanduiding als volgt komt te luiden: "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting - Puntensysteem Omgevingsvisie Veenendaal";

V.       bepaalt dat de uitspraak wat onderdeel IV betreft in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover de rechtsgevolgen daarvan niet in stand zijn gelaten;

VI.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III, IV en V worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde wijzigingsplan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening;

VII.     wijst het verzoek af;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,19, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Van den Biggelaar
voorzieningenrechter

w.g. Robben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025

610-1070