Uitspraak 202401893/1/V2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2025:43
- Datum uitspraak
- 9 januari 2025
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 7 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een aanvraag van de vreemdelingen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
- Hoger beroep
- Vreemdelingenkamer - Overige
202401893/1/V2.
Datum uitspraak: 9 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen, en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 27 februari 2024 in zaak nr. NL23.8981 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Asiel en Migratie
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een aanvraag van de vreemdelingen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Aboukir, advocaat te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn een moeder en haar drie kinderen en hebben de Marokkaanse nationaliteit. Referent heeft de Belgische en de Marokkaanse nationaliteit en is de gestelde zwager van de moeder en de gestelde oom van de kinderen. Zij hebben een verblijfsdocument aangevraagd als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De vreemdelingen beogen te verblijven bij referent als ‘andere familieleden’ van hem, in de zin van artikel 8.7, derde lid, in samenhang met artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder f, van het Vb 2000.
2. In de enige grief klagen de vreemdelingen terecht over het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van de Verblijfsrichtlijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:645, onder 7.1, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2008, Metock, ECLI:EU:C:2008:449, bevat artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, dat is omgezet in artikel 8.12 van het Vb 2000, geen vereiste over de verblijfplaats van het familielid in de periode voordat zij zich bij de Unieburger voegde. Waar de vreemdelingen hebben verbleven voordat zij zich bij referent voegden, is daarom irrelevant voor de vraag of zij een verblijfsrecht aan de Verblijfsrichtlijn kunnen ontlenen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat, alleen al omdat de vreemdelingen al enige tijd in Nederland verbleven voordat referent vanuit België naar Nederland kwam, de aanvraag van de vreemdelingen niet valt onder de werkingssfeer van de Verblijfsrichtlijn. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel over heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De beroepsgrond van de vreemdelingen dat de minister ten onrechte de familierechtelijke relatie tussen de vreemdelingen en referent niet heeft aangenomen, faalt. De vreemdelingen hebben namelijk slechts een afschrift van de huwelijksakte tussen de moeder en haar gestelde echtgenoot overgelegd dat is gedateerd op 29 januari 2018. In het licht van de verklaring van de vreemdelingen dat de gestelde echtgenoot zijn gezin in 2017 heeft achtergelaten, heeft de minister niet ten onrechte de vreemdelingen verzocht een bewijsstuk te overleggen dat niet ouder is dan zes maanden en waaruit blijkt dat het huwelijk nog in stand is. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voor hen niet mogelijk is om aan dit verzoek te voldoen. Anders dan de vreemdelingen betogen, bewijst ook het feit dat de moeder nog steeds als gehuwd in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd op zichzelf niet dat het huwelijk nog in stand is. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen de familierechtelijke relatie met referent onvoldoende hebben aangetoond. Al om deze reden heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Daarom wordt niet toegekomen aan de overige beroepsgronden van de vreemdelingen.
5. Het beroep is ongegrond. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 februari 2024 in zaak nr. NL23.8981;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025
936-1108