Uitspraak 202106327/1/V3


Volledige tekst

202106327/1/V3.
Datum uitspraak: 15 februari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [de vreemdeling]

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 september 2021 in zaak nr. 20/7219 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 17 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.C. Stoop, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding en wettelijk kader

1.       De vreemdeling en haar moeder hebben de Braziliaanse nationaliteit. Zij heeft geen contact met haar vader. Haar moeder heeft een vriend die ook de Braziliaanse nationaliteit heeft. Op [geboortedatum] 2018 is uit die relatie een dochter geboren die de Spaanse nationaliteit heeft. De vreemdeling verbleef op dat moment in Nederland, waar zij is geboren en het grootste gedeelte van haar leven gewoond heeft. In 2019 kwamen de moeder van de vreemdeling en haar vriend met hun dochter, de halfzus van de vreemdeling, naar Nederland. De halfzus van de vreemdeling heeft in Nederland van rechtswege rechtmatig verblijf als Unieburger. Dat recht is gebaseerd op artikel 3, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.7, eerste lid, en artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.

1.1.    De staatssecretaris heeft de moeder van de vreemdeling en haar vriend een document verstrekt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt vanwege het verblijf in Nederland bij hun Spaanse dochter. Zij hebben een verblijfsrecht als de primaire verzorgers van een minderjarige Unieburger die gebruik heeft gemaakt van haar recht van vrij verkeer en verblijf. Dat is gebaseerd op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.7, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en het arrest van het Hof van Justitie van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, ECLI:EU:C:2004:639, punten 45 en 46.

1.2.    De aanvraag van de vreemdeling om een afgeleid verblijfsrecht bij haar halfzus te verkrijgen is afgewezen. De halfzus is voor de vreemdeling in deze zaak referent. Volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.7, derde lid, van het Vb 2000, is de vreemdeling een ‘ander familielid’ van de Unieburger. Als ‘ander familielid’ van een Unieburger kan de vreemdeling een verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen als zij (1) in het land van herkomst (2) ten laste is (geweest) van haar halfzus of bij haar heeft ingewoond. Dit volgt uit artikel 3, tweede lid, en artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder f, van het Vb 2000.

De Verblijfsrichtlijn geeft aan een ‘ander familielid’ van een Unieburger alleen het recht dat haar binnenkomst en verblijf wordt ‘vergemakkelijkt’. De staatssecretaris heeft dus een discretionaire bevoegdheid om aanvullende vereisten te stellen. In het Vb 2000 is hun positie echter gelijkgesteld aan de positie van familieleden die rechtstreeks een verblijfsrecht aan de richtlijn kunnen ontlenen. Zie ook het arrest van het Hof van 5 september 2012, Rahman, ECLI:EU:C:2012:519, punt 21, en de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2837, onder 5.2.2.

1.3.    In deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling ten onrechte heeft afgewezen. Anders dan de rechtbank, oordeelt zij dat de vreemdeling binnen de werkingssfeer van de Verblijfsrichtlijn valt en dat zij een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000. Hieronder wordt toegelicht hoe de Afdeling tot dit oordeel komt.

1.4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De besluiten van de staatssecretaris en zijn standpunt in beroep

2.       In het besluit van 14 april 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om een afgeleid verblijfsrecht te verkrijgen, afgewezen, omdat zij niet ten laste komt van haar halfzus. Hij motiveert dit standpunt met de vaststelling dat referente minderjarig is en geen eigen inkomsten heeft. Volgens de staatssecretaris kan referente de vreemdeling dus niet materieel ondersteunen, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat zij in het land van herkomst ten laste is geweest van de Unieburger. In het besluit op bezwaar van 17 september 2020 heeft de staatssecretaris daaraan toegevoegd dat de vreemdeling ook niet in een land van herkomst bij haar halfzus heeft ingewoond, zodat het ook niet mogelijk is om op die gronden een verblijfsrecht te verkrijgen. Tot slot heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het arrest Zhu en Chen niet van toepassing is. Een beroep op dit arrest kan volgens hem daarom niet tot een ander besluit leiden.

3.       In beroep heeft de staatssecretaris zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de Verblijfsrichtlijn niet van toepassing is, omdat de vreemdeling zich al voor de komst van de Unieburger zonder rechtmatig verblijf in Nederland bevond. Volgens hem kunnen alleen familieleden die het verblijf van de Unieburger faciliteren door zich na haar aankomst in de gastlidstaat bij haar te voegen een verblijfsrecht aan de richtlijn ontlenen en zijn de rechten daarin niet bedoeld om onrechtmatig verblijf te legaliseren.

Het oordeel van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoet aan de letterlijke bewoordingen van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, omdat zij nooit in Spanje ten laste is geweest van of inwoonde bij haar halfzus. Zij stelt echter ook vast dat de vreemdeling en haar halfzus tot hetzelfde gezin en huishouden behoren en daarom van elkaar afhankelijk zijn. Omdat zij beiden nog minderjarig zijn, zal de weigering van een verblijfsrecht ertoe leiden dat het hele gezin naar Brazilië moet vertrekken. Hierdoor wordt ook haar halfzus die Unieburger is, gedwongen om het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor haar het effectieve genot van haar Unierechtelijke verblijfsrecht in Nederland wordt ontzegd en het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn wordt doorkruist. De staatssecretaris heeft dit niet onderkend en daarom heeft de rechtbank het besluit van 7 september 2021 vernietigd.

Hoger beroep

5.       De enige grief van de staatssecretaris valt uiteen in twee delen. In de overwegingen die hieronder volgen, wordt de bespreking van de grief van de staatssecretaris opgesplitst in deze twee delen. Naast een toelichting op het primaire en het subsidiaire betoog van de staatssecretaris worden eerst het standpunt van de vreemdeling en daarna het oordeel van de Afdeling weergegeven. De uitspraak eindigt met een conclusie en een bespreking van de implicaties van deze uitspraak.

Is de Verblijfsrichtlijn van toepassing?

Het betoog van partijen

6.       In het eerste deel van zijn grief betoogt de staatssecretaris dat de Verblijfsrichtlijn alleen van toepassing is op situaties waarin een familielid met een Unieburger meereist om het verblijf in de gastlidstaat te faciliteren. De situatie waarin het familielid al sinds jaren zonder verblijfsrecht in Nederland verblijft, is volgens de staatssecretaris fundamenteel anders. De aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland staat namelijk los van het al dan niet kunnen effectueren van de rechten van vrij verkeer en verblijf van haar halfzus, met wie zij bovendien nooit in gezinsverband heeft samengeleefd. Volgens de staatssecretaris is de Verblijfsrichtlijn niet bedoeld om via deze weg het onrechtmatig verblijf van de vreemdeling te legaliseren. Hij betoogt dat de rechtbank hier ten onrechte aan voorbij is gegaan.

6.1.    De vreemdeling weerspreekt dat de Verblijfsrichtlijn alleen van toepassing is wanneer het familielid met de Unieburger de gastlidstaat inreist. In punt 6 van de considerans van deze richtlijn, waar de rechtbank ook naar verwijst, wordt namelijk een recht van inreis én verblijf genoemd. Volgens de vreemdeling is de Verblijfsrichtlijn wel op haar van toepassing.

Oordeel van de Afdeling

7.       In haar uitspraak is de rechtbank niet ingegaan op het betoog van de staatssecretaris dat de Verblijfsrichtlijn niet bedoeld is om onrechtmatig verblijf te legaliseren en daarom niet van toepassing is op de vreemdeling. De Afdeling zal daarom zelf toetsen of dit standpunt tot een ander oordeel zou hebben geleid.

7.1.    Artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000, waaruit het afgeleide verblijfsrecht voor familieleden van een Unieburger voortvloeit, bevat geen vereiste over de verblijfplaats van het familielid in de periode voordat zij zich bij de Unieburger voegde. Waar de vreemdeling heeft verbleven voordat zij zich bij de Unieburger voegde, is daarom irrelevant voor de vraag of zij een verblijfsrecht aan de Verblijfsrichtlijn kan ontlenen. Het afgeleide verblijfsrecht is namelijk bedoeld om de uitoefening door de halfzus van haar rechten van vrij verkeer en verblijf te faciliteren. Als haar familieleden zich niet bij haar mogen voegen, dan zou zij ervan weerhouden kunnen worden om van deze rechten gebruik te (blijven) maken. Dit ontmoedigende effect is niet afhankelijk van de vraag wanneer die familieleden zijn ingereisd of waar zij verbleven voordat zij zich bij haar voegden. De Afdeling verwijst hiervoor naar het arrest van het Hof van 25 juli 2008, Metock, ECLI:EU:C:2008:449, met name de punten 51, 62, 90 en 92. Ter vergelijking verwijst de Afdeling ook naar haar uitspraak van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1272, onder 7.2. De rechtbank heeft daarom terecht getoetst of de vreemdeling op grond van de Verblijfsrichtlijn voor een verblijfsrecht in aanmerking komt.

7.2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank zijn betoog over de toepasselijkheid van de richtlijn niet heeft besproken. Uit het voorgaande volgt echter dat dit betoog niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Daarom slaagt dit deel van de grief niet.

Is de vreemdeling een familielid van de Unieburger als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn?

Het betoog van partijen

8.       Het tweede deel van de grief van de staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling weliswaar niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn stelt, maar dat het nuttig effect van deze richtlijn vereist dat toch een verblijfsrecht moet worden toegekend. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering van een verblijfsrecht aan de vreemdeling betekent dat het hele gezin het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten, waardoor aan haar halfzus het effectief genot wordt ontzegd van haar Unierechtelijke verblijfsrecht. De hiervoor benodigde afhankelijkheid bestaat volgens hem alleen in een situatie waarin de derdelander daadwerkelijk voor de Unieburger zorgt, zoals in het arrest Zhu en Chen, of wanneer de Unieburger voor de derdelander zorgt, zoals in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Omdat de vreemdeling en haar halfzus allebei minderjarig zijn en geen zorg voor elkaar dragen, wordt volgens de staatssecretaris niet aan deze vereisten voldaan. Dat zij tot hetzelfde gezin behoren, levert hooguit een indirecte afhankelijkheid op en dat is volgens de staatssecretaris niet voldoende om op grond van het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn voor een afgeleid verblijfsrecht in aanmerking te komen.

8.1.    De vreemdeling stelt zich, anders dan de rechtbank en de staatssecretaris, op het standpunt dat ze wel voldoet aan de voorwaarden om op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder f, van het Vb 2000 een verblijfsrecht te verkrijgen. Zij beroept zich onder meer op het arrest van het Hof van 15 september 2022, SRS en AA, ECLI:EU:C:2022:683.

Oordeel van de Afdeling

9.       De vraag of de weigering van een verblijfsrecht aan de vreemdeling ertoe zou leiden dat haar halfzus, die zoals gezegd Unieburger is, het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten, is voor de beoordeling van het besluit in deze zaak niet bepalend. Dat criterium geldt voor de toepassing van artikel 20 van het VWEU in situaties waarin de Unieburger geen gebruik heeft gemaakt van haar rechten van vrij verkeer en verblijf. De Afdeling verwijst hiervoor naar het arrest van het Hof van 10 oktober 2013, Alokpa, ECLI:EU:C:2013:645, punten 29 tot en met 35. In de zaak die de Afdeling nu moet beoordelen heeft de Unieburger wel van deze rechten

gebruikgemaakt, omdat zij zich als Spaans onderdaan in Nederland gevestigd heeft. Het recht hiertoe ontleent ze aan de Verblijfsrichtlijn, waardoor deze richtlijn ook het relevante kader is voor het verblijfsrecht van haar familieleden. Dit blijkt ook uit de toekenning van een verblijfsrecht aan de ouders van de halfzus op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.7, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000.

9.1.    De toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, omgezet in artikel 8.7, derde lid, van het Vb 2000, vereist dat de vreemdeling (1) in het land van herkomst (2) ten laste is (geweest) van haar halfzus of bij haar heeft ingewoond.

Welk land is het land van herkomst van de vreemdeling?

10.     Het Hof heeft in punt 31 van het arrest Rahman overwogen dat het ‘land van herkomst’ in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn verwijst naar het land waar de vreemdeling verbleef op het moment dat zij verzocht om de Unieburger te begeleiden of zich bij haar te voegen. De Afdeling leidt hieruit af dat dit niet noodzakelijkerwijs het land hoeft te zijn waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft. De verwijzing naar ‘het land van herkomst’ in de Verblijfsrichtlijn moet daarentegen praktisch worden opgevat als het land waar het familielid de vereiste materiële steun ontvangt of bij de Unieburger inwoont. Volgens punt 91 van de conclusie van advocaat-generaal Bot bij het arrest Rahman, ECLI:EU:C:2012:174, waar het Hof in punt 31 van het arrest naar verwijst, kan dit ‘land van herkomst’ zowel een lidstaat als een derde land zijn. Deze uitleg is ook in overeenstemming met de doelstellingen van de Verblijfsrichtlijn. Uit de overwegingen 3 en 6 van de preambule blijkt dat de rechten hierin bedoeld zijn om het recht van vrij verkeer en verblijf van Unieburgers te vereenvoudigen en dat de bescherming van de eenheid van het verruimde gezinsleven hieraan bijdraagt. De uitsluiting van lidstaten als mogelijk land van herkomst van een familielid van een Unieburger dat derdelander is, zou de effectiviteit van deze rechten en de doelstelling ervan kunnen doorkruisen. Omdat de toetsing aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 feitelijk van aard is, moet aan de hand van de individuele omstandigheden van de vreemdeling worden beoordeeld welk land als haar land van herkomst moet worden aangemerkt.

10.1.  De vreemdeling is in Nederland geboren en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Zij heeft enkele jaren in Brazilië verbleven, maar heeft het grootste gedeelte van haar leven in Nederland verbleven. De halfzus van de vreemdeling is Spaans, maar de vreemdeling is zelf nooit in Spanje geweest. Na de komst van haar halfzus naar Nederland, heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om een afgeleid verblijfsrecht te krijgen.

Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat Nederland als land van herkomst van de vreemdeling moet worden aangemerkt. Om voor een verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn in aanmerking te komen, moet vast komen te staan dat de vreemdeling op het moment van de aanvraag in Nederland ten laste kwam of inwoonde bij haar halfzus.

Woont de vreemdeling in bij de Unieburger?

11.     In het arrest SRS en AA, met name de punten 23, 26 en 27, heeft het Hof verduidelijkt dat ‘inwoning’, in de betekenis van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, meer is dan simpelweg samenwonen om louter praktische redenen. De Unieburger en haar familielid moeten een hechte en duurzame band delen, waardoor er een reële situatie van afhankelijkheid tussen hen bestaat. In die beoordeling moet onder andere rekening worden gehouden met de graad van verwantschap tussen de familieleden en met de hechtheid en de intensiteit van hun relatie. De aard van die relatie moet zo zijn dat bij een scheiding van de familieleden ten minste een van beiden daaronder zou lijden. De duur van het samenleven speelt hierbij ook een rol.

11.1.  De vreemdeling en haar halfzus wonen in gezinsverband samen. Ze zijn allebei minderjarig en voor materiële en immateriële zorg afhankelijk van hun moeder en haar vriend. Dat betekent dat zij niet louter om praktische redenen samenwonen, maar in familieverband opgroeien. Omdat zij als zussen in dat familieverband samenleven, moet worden aangenomen dat zij een hechte en duurzame band met elkaar delen. De hechte en duurzame band tussen de vreemdeling en haar halfzus veronderstelt dat zij bij een gedwongen scheiding allebei zouden lijden onder het gemis van de ander. Bovendien zou een van hen dan haar moeder moeten missen. Ze hebben elkaar dus nodig. De staatssecretaris erkent bovendien dat de halfzussen indirect van elkaar afhankelijk zijn, maar stelt zich op het standpunt dat dit niet voldoende is om een verblijfsrecht aan de Verblijfsrichtlijn te kunnen ontlenen. Hij legt niet uit waarom deze indirecte afhankelijkheid door inwoning niet meegewogen hoeft te worden in de beoordeling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Vergelijk in een andere, maar verwante context, het arrest van het Hof van 5 mei 2022, XU en QP, ECLI:EU:C:2022:354, punt 85. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042, onder 9.3. Gelet op het voorgaande, oordeelt de Afdeling dat de vreemdeling voldoet aan de vereisten die het arrest SRS en AA aan samenwoning stelt.

11.2.  Anders dan de staatssecretaris betoogt, leidt het feit dat de vreemdeling en haar moeder tweemaal een periode van elkaar gescheiden zijn geweest niet tot een ander oordeel. De toekenning van een verblijfsrecht is namelijk niet (primair) afhankelijk van de relatie tussen de vreemdeling en haar moeder. Doorslaggevend is of de vreemdeling op het toetsingsmoment in het land van herkomst bij haar halfzus inwoont of heeft ingewoond. Volgens het arrest van het Hof van 9 januari 2007, Jia, ECLI:EU:C:2007:1, punt 37, en van 16 januari 2014, Reyes, ECLI:EU:C:2014:16, punt 22, moet daarvoor worden uitgegaan van de situatie zoals die in het land van herkomst bestond op het moment dat de vreemdeling het verzoek om verblijf bij de Unieburger indient. In punt 33 van het arrest Rahman overweegt het Hof bovendien dat de vereiste afhankelijkheid ook pas kort voor de vestiging in de gastlidstaat kan zijn ontstaan. Die uitleg geldt dus ook voor artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De vraag of de vreemdeling gedurende meerdere jaren voorafgaand aan de komst van de Unieburger naar Nederland ononderbroken van haar moeder afhankelijk is geweest, is dus niet van belang voor de beantwoording van de vraag of zij op het moment van de aanvraag bij haar halfzus inwoonde en op grond daarvan een verblijfsrecht aan het Unierecht kan ontlenen.

11.3.  Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vreemdeling op grond van de Verblijfsrichtlijn in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht. Zij heeft zich alleen gebaseerd op een criterium dat in deze zaak niet bepalend is. Toetsing aan het juiste criterium voor het afleiden van een verblijfsrecht leidt echter tot dezelfde uitkomst. Hieruit volgt dat de klacht van de staatssecretaris dat de rechtbank het criterium of de Unieburger het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten, niet op een juiste wijze heeft getoetst, ook niet slaagt. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden.

Gevolgen voor deze zaak

12.     De staatssecretaris moet opnieuw een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet hij ervan uitgaan dat de vreemdeling een familielid van een Unieburger is dat in het land van herkomst bij haar inwoont. Zoals onder 1.2 van deze uitspraak is overwogen, maakt het Vb 2000 geen onderscheid tussen familieleden die rechtstreeks een verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen en familieleden van wie het verblijf bij de Unieburger moet worden vergemakkelijkt. Deze toepassing van de Verblijfsrichtlijn komt ook overeen met de interpretatie die het Hof eraan gegeven heeft in zijn arrest van 29 maart 2019, SM, ECLI:EU:C:2019:248. In de punten 64-65 van dit arrest overwoog het Hof dat de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten bij de toelating en het verblijf van ‘andere familieleden’ in de betekenis van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn moet worden uitgeoefend met inachtneming van de bepalingen in het EU Handvest. Het gaat dan in het bijzonder om het recht op familieleven in artikel 7 van het EU Handvest en de verplichting van lidstaten om het belang van het kind in alle besluitvorming voorop te stellen die is neergelegd in artikel 24 van het EU Handvest. Volgens punt 71 van het arrest SM betekent deze verplichting dat bij de vaststelling dat een Unieburger en een familielid daadwerkelijk gezinsleven uitoefenen, in beginsel een recht van binnenkomst en verblijf wordt verleend. De Nederlandse wetgeving zoals weergegeven onder 1.2 voldoet daaraan.

Conclusie

13.     Het hoger beroep is ongegrond. Het door de vreemdeling ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024

347-982

Bijlage

Wettelijk kader

Verblijfsrichtlijn (2004/38)

Artikel 3 - Begunstigden

1. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.

2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:

a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;

[…]

Artikel 7 - Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden

1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

[…]

b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt

[…]

d) indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c).

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 8

De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

[…]

e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

[…]

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 8.7

1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.

2. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:

[…]

d. de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling of van het gezinslid, bedoeld onder a of b.

3. Deze paragraaf is voorts van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, in geval zij:

a. in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die vreemdeling; of

b. vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door die vreemdeling strikt behoeven.

[…]

Artikel 8.12

1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:

[…]

b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;

[…]

d. een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b;

f. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij in het land van herkomst ten laste is van of inwoont bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c;

[…]