Uitspraak 202100961/1/V3


Volledige tekst

202100961/1/V3.
Datum uitspraak: 10 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [persoon] (hierna: de vreemdeling),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 januari 2021 in zaak nr. 20/4409 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een visum voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       In deze uitspraak gaat het om de vraag of de Afdeling bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen en als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of de staatssecretaris terecht heeft geweigerd de vreemdeling een visum te verlenen.

1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De feiten in deze zaak

2.       De vreemdeling is op [geboortedatum] 2010 in Marokko geboren. Haar moeder is in december 2009 in Marokko gehuwd met haar vader. Zij hebben de Marokkaanse nationaliteit. Na haar geboorte heeft haar vader de  Nederlandse nationaliteit verworven. Hierna zijn nog twee kinderen geboren: een zus op [geboortedatum] 2012 en een broer op [geboortedatum] 2013. Deze twee kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Op [datum] 2014 is hun vader in Marokko overleden. De vreemdeling, haar moeder en broer en zus verblijven in Marokko.

2.1.    De staatssecretaris heeft op 4 juli 2018 aan de moeder een visum voor kort verblijf verleend, zodat zij met haar Nederlandse kinderen naar Nederland kon reizen. Zij heeft dit visum niet gebruikt, omdat zij de vreemdeling niet alleen in Marokko wilde achterlaten gedurende de behandeling van de door de vreemdeling ingediende aanvraag om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen. Die aanvraag heeft de staatssecretaris afgewezen, omdat de moeder nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 27 november 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

2.2.    De moeder en de vreemdeling hebben op 7 januari 2020 wederom aanvragen ingediend om hun een visum voor kort verblijf te verlenen. De aanvraag van de moeder heeft de staatssecretaris ingewilligd, omdat zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het Hof van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, zo volgt uit het besluit van 1 mei 2020. De aanvraag van de vreemdeling is wederom afgewezen. Bij besluit op bezwaar is de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling gehandhaafd, omdat dit arrest volgens de staatssecretaris op haar - als zus van minderjarige burgers van de Unie - niet van toepassing is.

2.3.    De rechtbank heeft het door de vreemdeling tegen het besluit van 1 mei 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

Is de Afdeling bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep?

3.       Omdat de uitspraak van de rechtbank gaat over een visum voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, kan hiertegen naar de letter van de wet geen hoger beroep worden ingesteld (zie artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000).

4.       De vreemdeling betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest is geschonden. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 13 december 2017, El Hassani, ECLI:EU:C:2017:960, voert de vreemdeling daarvoor aan dat het alleen voorzien in een procedure van beroep bij de rechtbank bij een weigering een visum voor kort verblijf te verlenen in strijd is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Als de vreemdeling zonder een visum voor kort verblijf naar Nederland zou reizen en een aanvraag om toetsing aan het EU-recht zou indienen, staat namelijk bij een weigering het in artikel 9 van de Vw 2000 bedoelde document te verlenen wel hoger beroep open tegen de uitspraak van de rechtbank.

5.       Volgens artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn mag een onderdaan van een derde land, die een in artikel 2, tweede lid, van deze richtlijn bedoeld familielid is van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf, slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001.

Uit het besluit van 1 mei 2020 volgt dat de staatssecretaris artikel 5, tweede lid, analoog toepast op een onderdaan van een derde land, die een familielid is van een burger van de Unie die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf.

Verordening (EG) nr. 539/2001 is met de inwerkingtreding op 18 december 2018 van Verordening (EU) 2018/1806 ingetrokken. Volgens artikel 14 van deze verordening geldt een verwijzing naar de ingetrokken verordening als een verwijzing naar Verordening (EU) 2018/1806.

Uit artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, van deze verordening, volgt dat de vreemdeling bij het overschrijden van de buitengrens van Nederland in het bezit van een visum moet zijn.

Uit artikel 2 van deze Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 810/2009 volgt dat het in artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn bedoelde inreisvisum een visum is voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

6.       Het door de vreemdeling aangevraagde visum wordt op grond van de bewoordingen van de derde volzin van artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn in de praktijk een faciliterend visum genoemd.

Uit deze richtlijn volgt dat dit visum kan worden aangevraagd in het geval van een verblijf voor maximaal drie maanden (artikel 6) of een verblijf voor meer dan drie maanden (artikel 7) of een verblijf na een ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf (artikel 16).

Bij het aanvragen van dit visum op de grond dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez volgt uit de aard van die situatie dat een verblijf voor meer dan drie maanden wordt beoogd.

6.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 84 van de Vw 2000 (zie Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, blz. 81), volgt dat de reden van de wetgever om geen hoger beroep open te stellen tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor kort verblijf is gelegen in de aard en korte duur van het voorgenomen verblijf.

Deze reden gaat niet op bij het aanvragen van een faciliterend visum op de grond dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Dat visum strekt evident niet tot kort verblijf, maar tot een verblijf voor meer dan drie maanden.

Daarom moet artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 zo worden uitgelegd dat dit appelverbod niet van toepassing is op uitspraken over een faciliterend visum dat is aangevraagd met het oog op een verblijf op grond van het Unierecht voor langer dan drie maanden.

6.2.    Op grond van het voorgaande moet daarom worden geconcludeerd dat hoger beroep open staat tegen een uitspraak van de rechtbank over een faciliterend visum, als

(1) een onderdaan van een derde land, die familielid is van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf, het voornemen heeft zich bij deze burger te voegen of hem of haar te begeleiden naar een lidstaat voor een verblijf voor meer dan drie maanden; of

(2) een onderdaan van een derde land stelt dat hij of zij een afgeleid recht van verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU heeft bij een burger van de Unie die geen gebruik heeft gemaakt van zijn of haar recht op vrij verkeer en verblijf.

6.3.    Bij deze uitleg van artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bestaat in deze zaak geen noodzaak om het appelverbod op verzoek van de vreemdeling te doorbreken, omdat dit verbod hier niet geldt. De Afdeling is dan ook bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

Gelet op deze uitleg wordt niet toegekomen aan het betoog van de vreemdeling dat een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest ontbreekt.

Beoordeling van het hoger beroep

7.       De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling aan de uitleg van het Hof over artikel 20 van het VWEU in het arrest Chavez-Vilchez geen afgeleid recht van verblijf kan ontlenen. Dit arrest is niet van toepassing op de vreemdeling, omdat zij geen ouder, maar een zus is van de minderjarige burgers van de Unie. Ook latere rechtspraak van het Hof biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Omdat de situatie van de vreemdeling niet valt onder de materiële werkingssfeer van het EU Handvest, kan niet aan de artikelen 7 en 24 van dat Handvest worden getoetst.

8.       De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank door zo te overwegen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar belang om het gezinsleven met haar zus, broer en moeder voort te zetten. Dat belang dwingt haar moeder ertoe haar niet alleen in Marokko achter te laten en daardoor kunnen haar zus en broer, die afhankelijk zijn van hun moeder, geen gebruik maken van het in artikel 20 van het VWEU bedoelde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten van de EU te verblijven.

9.       Op grond van hun Nederlandse nationaliteit hebben de zus en de broer van de vreemdeling het recht om het grondgebied van Nederland binnen te komen (zie artikel 3, tweede lid, van het vierde Protocol bij het EVRM) . Op grond van hun Nederlandse nationaliteit zijn zij ook burger van de Unie (zie artikel 20 van het VWEU).

9.1.    Zoals het Hof in het arrest Chavez-Vilchez heeft overwogen bestaan er zeer bijzondere situaties waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).

9.2.    Deze rechtspraak van het Hof is ook van toepassing in het geval de burger van de Unie feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd, omdat aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie geen toegang tot het grondgebied van de Unie wordt verleend (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8631).

9.3.    Uit de inwilliging van de beide aanvragen van de moeder om een faciliterend visum, volgt dat de staatssecretaris heeft erkend dat een afwijzing van deze aanvragen zou leiden tot een rechtstreekse aantasting van het aan het Unieburgerschap ontleende recht van vrij verkeer en verblijf van haar twee kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. Gelet op hun leeftijd zijn zij zonder hun moeder namelijk niet in staat om gebruik te maken van hun recht op vrij verkeer en verblijf.

Het op deze wijze verzekeren van de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU brengt ook mee dat de vreemdeling de toegang tot het grondgebied van Nederland niet kan worden ontzegd, omdat van de moeder als alleenstaande ouder redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij moet kiezen tussen haar Marokkaanse kind en haar Nederlandse kinderen.

9.4.    De weigering om de vreemdeling een faciliterend visum te verlenen heeft daarom tot gevolg dat het recht van vrij verkeer en verblijf van haar zus en broer wordt aangetast en doet daarmee afbreuk aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU.

10.     De vreemdeling klaagt in grief 1 daarom terecht dat de rechtbank niet de volle werking van artikel 20 van het VWEU heeft gewaarborgd, zodat deze grief slaagt.

Conclusie

11.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond, het besluit van 1 mei 2020 wordt vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2020 wordt gegrond verklaard. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien. Daarover overweegt de Afdeling dat de feiten in deze zaak duidelijk en tussen partijen niet in geschil zijn en dat zij de overtuiging heeft dat de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en dat deze uitkomst de toets aan het recht kan doorstaan. De Afdeling zal daarom bepalen dat de staatssecretaris de vreemdeling een faciliterend visum moet verlenen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 6 januari 2021 in zaak nr. 20/4409;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 1 mei 2020, V-nummer […];

V.       verklaart het bezwaar gegrond;

VI.      bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling een faciliterend visum moet verlenen;

VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schipper
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2021

347

BIJLAGE

Vierde Protocol bij het EVRM

Artikel 3

[…].

2. Aan niemand mag het recht worden ontnomen het grondgebied te betreden van de Staat, waarvan hij onderdaan is.

VWEU (PB 2016 C 202)

Artikel 20

1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;

[…].

Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

EU Handvest (PB 2016 C 202)

Artikel 7

Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

Artikel 24

[…]

2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.

3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

[…].

Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158)

Artikel 5

[…]

2. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling van de visumplicht.

De lidstaten verlenen deze personen alle faciliteiten om de nodige visa te verkrijgen. Deze visa worden zo spoedig mogelijk via een versnelde procedure kosteloos afgegeven.

Artikel 6

1. Burgers van de Unie hebben het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.

2. Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.

Artikel 7

1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)

— indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

— indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

d) indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, voor zover deze burger van de Unie voldoet aan de voorwaarden van lid 1, onder a), b) of c).

[…].

Artikel 16

1. Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.

2. Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.

[…].

Verordening (EU) 2018/1806 (PB 2018 L 303)

Artikel 2

In deze verordening wordt verstaan onder „visum": een visum als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, onder a), van Verordening (EG)

nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 3

1. De onderdanen van de in de lijst van bijlage I opgenomen derde landen dienen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit te zijn van een visum.

[…].

Artikel 14

Verordening (EG) nr. 539/2001 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 15

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

BIJLAGE I

LIJST VAN DERDE LANDEN WAARVAN DE ONDERDANEN BIJ OVERSCHRIJDING VAN DE BUITENGRENZEN VAN DE LIDSTATEN IN HET BEZIT MOETEN ZIJN VAN EEN VISUM

1. STATEN

[…]

Marokko

[…]

Verordening (EG) 810/2009 (PB 2009 L 243)

Artikel 1

1. In deze verordening worden de procedures en voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van visa voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

2. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, zulks onverminderd:

a) de rechten van vrij verkeer die worden genoten door onderdanen van derde landen die gezinsleden van burgers van de Unie zijn;

[…].

Artikel 3

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1. „onderdaan van een derde land": een persoon die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag;

2. „visum": een door een lidstaat afgegeven machtiging tot:

a) een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen,

[…].

Vw 2000

Artikel 9

1. Onze Minister verschaft aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met m, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, sub 2o, 4o en 6o, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

2. Onze Minister verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, sub 1o, 3o en 5o een document, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, indien de vreemdeling het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in artikel 16 van Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158).

[…].

Artikel 84

In afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank:

[…];

b. over een visum voor een verblijf van 90 dagen of minder;

[…].