Uitspraak 202102858/1/R2 en 202303596/1/R2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:5417
- Datum uitspraak
- 24 december 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de raad van de gemeente Bergen het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" vastgesteld. Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de bouw en het oprichten, veranderen of in werking hebben van het windpark met vier windturbines. Het bestemmingsplan, de omgevingsvergunningen, de watervergunning en de leggerwijziging maken het wind- en zonnepark Energielandgoed Wells Meer mogelijk. Deze ontwikkeling vindt plaats in een gebied van ongeveer 400 ha. Hiervan is ongeveer 180 ha bestemd voor zonnevelden. Ook worden er vier windturbines met een maximale tiphoogte van 250 m in een clusteropstelling mogelijk gemaakt. Ook worden er een innovatieve zone voor zonnepanelen (hierna: de testvelden), een bezoekerscentrum, een bedrijfsverzamelgebouw en natuurontwikkeling mogelijk gemaakt.
- Tussenuitspraak/bestuurlijke lus
- Bouwen
- RO - Limburg
- Waterwet
202102858/1/R2 en 202303596/1/R2
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in de gedingen tussen:
1. [appellante sub 1A], [appellante sub 1B], [appellante sub 1C], [appellante sub 1D], Ecofuels B.V., [appellante sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G] en [appellant sub 1H] en [appellant sub 1I] (hierna: [appellante sub 1] en anderen), allen wonend/gevestigd te Well, gemeente Bergen,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: [appellant sub 2]), beiden wonend te Well, gemeente Bergen,
3. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] en [appellant sub 3E] en [appellant sub 3F] (hierna: [appellant sub 3] en anderen), allen wonend te Well, gemeente Bergen,
4. [appellant sub 4], wonend te Well, gemeente Bergen,
5. [appellante sub 5], gevestigd te Heythuysen, gemeente Leudal,
6. [appellant sub 6], wonend te Well, gemeente Bergen,
appellanten,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college),
2. de raad van de gemeente Bergen (hierna: de raad),
3. het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg (hierna: het dagelijks bestuur),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" vastgesteld.
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor de bouw en het oprichten, veranderen of in werking hebben van het windpark met vier windturbines.
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo voor de bouw van circa 180 hectare zonnevelden en het afwijken van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het dagelijks bestuur een watervergunning verleend voor diverse werkzaamheden in de Wellsmeerlossing en de Waterlossing op de Oever.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het dagelijks bestuur het besluit leggerwijziging vastgesteld, ten behoeve van deze werkzaamheden.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Daartoe heeft het college op 21 april 2020 een coördinatiebesluit genomen.
Tegen deze besluiten hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellante sub 5] beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" gewijzigd en opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 10 mei 2022 heeft het college de op 23 februari 2021 verleende omgevingsvergunning voor het windpark gewijzigd verleend.
Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur de op 11 maart 2021 verleende watervergunning gewijzigd verleend.
Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur het op 11 maart 2021 vastgestelde besluit leggerwijziging gewijzigd vastgesteld.
[appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellante sub 5] hebben een schriftelijke reactie op de besluiten van 25 april 2022, 10 mei 2022 en 16 mei 2022 ingezonden.
Bij besluit van 11 april 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van vier zonnevelden in een testopstelling.
[appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 6], en [appellant sub 2] hebben beroep ingesteld tegen dit besluit.
Het college, de raad en het dagelijks bestuur hebben (gezamenlijk) een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 2], het college, de raad en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken behandeld op de zitting van 23 februari 2024, waar de volgende partijen zijn verschenen:
- [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.T. Onbelet, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn;
- [appellant sub 3] en anderen, waarvan [appellant sub 3C] is verschenen, bijgestaan door mr. P.A. de Lange, advocaat te Barendrecht;
- [appellant sub 4], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Helmond;
- [appellante sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, rechtsbijstandverlener te Arnhem;
- [appellant sub 6];
- het college en de raad, vertegenwoordigd door J. Wattjes, H.M. Arts en A.C. Derks, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam en mr. J. van Vulpen, advocaten te Nijmegen, en S. Flanderijn, werkzaam bij Pondera Consult.
- het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.G.P.M. Muijres en ir. J. Tielen, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam en mr. J. van Vulpen, advocaten te Nijmegen.
Overwegingen
ALGEMEEN DEEL
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van de beroepen tegen de in het procesverloop genoemde besluiten is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van die besluiten bepalend.
Inleiding
2. Het bestemmingsplan, de omgevingsvergunningen, de watervergunning en de leggerwijziging maken het wind- en zonnepark Energielandgoed Wells Meer mogelijk. Deze ontwikkeling vindt plaats in een gebied van ongeveer 400 ha. Hiervan is ongeveer 180 ha bestemd voor zonnevelden. Ook worden er vier windturbines met een maximale tiphoogte van 250 m in een clusteropstelling mogelijk gemaakt. Ook worden er een innovatieve zone voor zonnepanelen (hierna: de testvelden), een bezoekerscentrum, een bedrijfsverzamelgebouw en natuurontwikkeling mogelijk gemaakt. Deze ontwikkeling moet bijdragen aan het doel van de gemeente Bergen om in 2030 energieonafhankelijk te zijn.
De besluiten zijn met toepassing van artikel 3.30 van de Wro gecoördineerd voorbereid. De Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is van toepassing op de besluiten.
3. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellant sub 6] kunnen zich niet vinden in deze ontwikkeling en hebben daarom beroep ingesteld tegen een of meerdere van deze besluiten. Zij vrezen onder meer dat het windpark en de zonnevelden leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en de natuurwaarden in de omgeving.
Het beroep van [appellante sub 1] en anderen richt zich tegen alle besluiten. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen het bestemmingsplan. De beroepen van [appellant sub 3] en anderen en van [appellant sub 4] richten zich tegen het bestemmingsplan, de omgevingsvergunningen voor het windpark en de 180 ha zonnevelden en de watervergunning. Het beroep van [appellante sub 5] richt zich tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen voor het windpark en de 180 ha zonnevelden. Het beroep van [appellant sub 6] richt zich tegen de omgevingsvergunning voor de testvelden.
De besluiten van 25 april 2022, 10 mei 2022 en 16 mei 2022
4. Met het besluit van 25 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" gedeeltelijk gewijzigd en opnieuw vastgesteld. Dit bestemmingsplan vervangt het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer", dat de raad heeft vastgesteld op 9 februari 2021. In het nieuwe bestemmingsplan is onder meer een aantal gebreken in de planregels hersteld en heeft een correctie in de verbeelding plaatsgevonden. Ook is de plantoelichting op enkele punten aangepast. Er heeft verder geen inhoudelijke wijziging plaatsgevonden.
Met het besluit van 10 mei 2022 heeft het college de op 23 februari 2021 verleende omgevingsvergunning voor het windpark gedeeltelijk gewijzigd verleend. Met de besluiten van 16 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur de besluiten van 11 maart 2021 gedeeltelijk gewijzigd vastgesteld en verleend. Ook in deze besluiten is een aantal gebreken hersteld.
4.1. De besluiten van 25 april 2022, 10 mei 2022 en 16 mei 2022 zijn gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van dit geding. De beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5] hebben van rechtswege ook betrekking op de herstelbesluiten.
Toepasselijke regelgeving in bijlage
5. Voor zover de wettelijke bepalingen en de planregels niet in de uitspraak zijn geciteerd, is de relevante regelgeving opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Opzet uitspraak
6. De Afdeling zal eerst ingaan op de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 5] en [appellant sub 6] (overwegingen 9 tot en met 10.3). Daarna zal de Afdeling de aangevoerde beroepsgronden bespreken. De Afdeling zal als eerste ingaan op beroepsgronden gericht tegen meerdere besluiten (overwegingen 12 tot en met 16.4). Daarna zal de Afdeling ingaan op beroepsgronden die specifiek tegen het bestemmingsplan zijn aangevoerd (overwegingen 17 t/m 53.1). Vervolgens zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden die specifiek zien op de omgevingsvergunningen die het college heeft verleend voor het windpark (overweging 54 tot en met 59.1), de 180 ha zonnevelden (overweging 60 tot en met 61.2) en de testvelden (overweging 62 tot en met 64.1). Daarna zal de Afdeling ingaan op de gronden die specifiek tegen de besluiten van het dagelijks bestuur zijn aangevoerd (overwegingen 65 tot en met 72.1). De eindconclusie is opgenomen in de slotoverwegingen van deze uitspraak (overwegingen 73 tot en met 79).
Ingetrokken beroepsgronden
7. Op de zitting heeft [appellant sub 4] zijn beroepsgronden over de in ontwerp zijnde nationale normen over windturbines (Ontwerpbesluit windturbines leefomgeving), over hinder door slagschaduw, dat het bestemmingsplan leidt tot een aantasting van de luchtveiligheid, dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de Structuurvisie Energielandgoed Wells Meer en het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (hierna: POL2014), over onderzoek naar vogels in en nabij het plangebied, over de artikelen 15.4 en 17.1 van de planregels, over de ontmantelplicht, het verlichtingsplan en de stilstandvoorziening in de voorschriften van het windpark en dat een projectplan bij de aanvraag voor de watervergunning ontbreekt, ingetrokken.
[appellant sub 3] en anderen hebben op de zitting hun beroepsgrond over het verlichtingsplan in de omgevingsvergunning over het windpark ingetrokken.
[appellant sub 2] heeft het beroep tegen de omgevingsvergunning voor het oprichten van de testvelden ingetrokken. Over zijn verzoek om proceskostenveroordeling zal in een afzonderlijke uitspraak worden beslist.
De Afdeling zal daarom geen inhoudelijk oordeel geven over deze beroepsgronden.
Artikel 1.6a van de Chw
8. [appellante sub 5], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] hebben een aantal beroepsgronden, zoals over strijd met het ontwerp Nationaal Programma Landelijk Gebied, pas aangevoerd na afloop van de termijn voor het instellen van beroep. Op deze zaak is de Chw van toepassing. Volgens artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. Deze beroepsgronden zal de Afdeling dus niet bespreken.
Ontvankelijkheid beroep [appellante sub 5]
9. Het beroep van [appellante sub 5] richt zich tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen voor het windpark en de 180 ha zonnevelden.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellante sub 5] niet-ontvankelijk is, omdat deze niet kan worden aangemerkt als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
9.2. Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953 onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.
9.3. De Afdeling stelt vast dat op basis van het nationale omgevingsrecht de mogelijkheid is geboden om tegen het ontwerpbestemmingsplan, de ontwerp-omgevingsvergunningen en de ontwerpwatervergunning zienswijzen in te dienen. [appellante sub 5] heeft een zienswijze ingediend. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep van [appellante sub 5] ontvankelijk. De Afdeling moet nog wel beoordelen of zijn beroepsgronden, gelet op artikel 8:69a van de Awb, tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
9.4. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
9.5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
9.6. [appellante sub 5] heeft onder meer betoogd dat een evident privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de besluiten. Deze grond wordt besproken onder 52. De overige gronden die [appellante sub 5] heeft aangevoerd, kunnen vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het plan. Daarom zal de Afdeling deze betogen van [appellante sub 5] niet inhoudelijk bespreken.
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 6]
10. Het beroep van [appellant sub 6] richt zich tegen de omgevingsvergunning voor de testvelden. [appellant sub 6] betoogt dat de zonnepanelen zullen leiden tot een verstoring in de lokale neerslag. Volgens [appellant sub 6] stralen zonnepanelen warmte uit, waardoor er minder neerslag in de omgeving zal vallen, terwijl de grondwaterstand al laag is. Deze verdroging zal een negatieve invloed hebben op het Natura 2000-gebied Maasduinen. De verdroging leidt daarnaast tot problemen voor het agrarische bedrijf van [appellant sub 6]. [appellant sub 6] vreest voor hogere kosten, bijvoorbeeld door het moeten beregenen van zijn gronden en een hogere brandverzekering.
10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk is, omdat deze niet kan worden aangemerkt als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
10.2. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
10.3. De Afdeling stelt voorop dat [appellant sub 6] geen zienswijze heeft ingediend tegen de besluiten en dus niet alleen al daarom in beroep mag. De Afdeling overweegt vervolgens dat de kortste afstand tussen de gronden van [appellant sub 6] en de gronden waar de testvelden op zijn voorzien, ongeveer 1,67 km is. Tussen de gronden van [appellant sub 6] en de gronden waar de testvelden op zijn voorzien, ligt het Natura 2000-gebied Maasduinen en de gronden die bestemd zijn voor zonnevelden of een zonnepark. Gelet hierop, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat [appellant sub 6] gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de omgevingsvergunning voor het oprichten van de testvelden. De gevolgen van de zonnepanelen voor het klimaat, in het bijzonder de neerslag ter plaatste, die [appellant sub 6] vreest, zijn niet onderbouwd en daardoor onvoldoende concreet om te kunnen oordelen dat de zonnevelden voor [appellant sub 6] gevolgen van enige betekenis hebben. [appellant sub 6] is daarom geen belanghebbende bij deze omgevingsvergunning. Het beroep van [appellant sub 6] is daarom niet-ontvankelijk.
Besluit tot wijziging van de legger
11. [appellante sub 1] en anderen voeren gronden aan over de terinzagelegging van het ontwerpbesluit tot wijziging van de legger van Waterschap Limburg en een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing in het besluit tot wijziging van de legger van Waterschap Limburg.
11.1. Tegen een besluit tot wijziging van de legger kon, ten tijde van het nemen van het besluit tot wijziging van de legger van 11 maart 2021 en het wijzigingsbesluit van 16 mei 2022, alleen beroep worden ingesteld voor zover bij dat besluit de ligging van een waterbergingsgebied of beschermingszone wordt vastgesteld of gewijzigd. Dit volgt uit artikel 8:5 van de Awb in samenhang met de zogenoemde "negatieve lijst" van bijlage 2 bij de Awb, zoals die gold ten tijde van belang. De Afdeling verwijst daarbij naar de overweging over het overgangsrecht onder 1. Het besluit tot wijziging van de legger heeft geen betrekking op de vaststelling of wijziging van de ligging van een waterbergingsgebied of beschermingszone. Gelet hierop, is de Afdeling in zoverre niet bevoegd om kennis te nemen van het geschil.
BEROEPSGRONDEN GERICHT TEGEN MEERDERE BESLUITEN
Gebreken in kennisgeving ontwerpbesluiten
12. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de kennisgeving van de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten gebrekkig is. Volgens [appellante sub 1] en anderen hebben zij niet tijdig kennis kunnen nemen van de ontwerpbesluiten, omdat de kennisgeving in het Gemeenteblad heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020 en in de Maasduinen Courant op 15 oktober 2020, terwijl de ontwerpbesluiten al op 8 oktober 2020 ter inzage zijn gelegd. Ook is in de kennisgeving een onjuiste adressering vermeld voor het verzenden van schriftelijke zienswijzen, waardoor ingediende zienswijzen mogelijk nooit op het juiste adres zijn binnengekomen, zo betogen [appellante sub 1] en anderen.
12.1. De raad en het college erkennen dat de kennisgeving in het Gemeenteblad op 13 oktober 2020 en in de Maasduinen Courant op 15 oktober 2020 plaatsvonden op het moment dat de termijn van terinzagelegging van de ontwerpbesluiten al ongeveer een week was aangevangen. Ook erkennen de raad en het college dat in de kennisgevingen een onjuiste postcode voor het verzenden van schriftelijke zienswijzen is vermeld. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om deze gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe is van belang dat een tijdige kennisgeving heeft plaatsgevonden in de Staatscourant en dat hierover ook tijdig is gepubliceerd in verschillende dorpsbladen. Verder is aan omwonenden, waaronder [appellante sub 1] en anderen, op 8 oktober 2020, in aanvulling op de formele kennisgeving, een e-mailbericht of brief gestuurd over de ontwerpbesluiten. [appellante sub 1] en anderen hebben de ontwerpbesluiten kunnen inzien en zij hebben tijdig hun zienswijze naar voren gebracht. Ook is niet gebleken dat andere betrokkenen dan [appellante sub 1] en anderen hierdoor niet tijdig een zienswijze hebben kunnen indienen. Verder heeft de te late publicatie maximaal een week na het begin van terinzagelegging plaatsgevonden, zodat er vanaf de te late publicaties op 13 en 15 oktober 2020 nog 5 weken van de terinzageleggingstermijn over waren. Daarnaast hebben de raad en het college gesteld dat de onjuiste postcode toebehoort aan het bezoekadres in plaats van het postadres van het gemeentehuis. Onbestreden is dat het postadres en het bezoekadres van het gemeentehuis in Bergen behoren tot dezelfde locatie en dat er geen signalen zijn ontvangen dat hierover onduidelijkheden zijn ontstaan, of dat zienswijzen te laat of geheel niet zijn ontvangen. Dat betekent dat [appellante sub 1] en anderen door deze gebreken niet zijn benadeeld. Evenmin is aannemelijk dat anderen, die ook een zienswijze naar voren hadden kunnen brengen over de ontwerpbesluiten, hierdoor zijn benadeeld.
Het betoog geeft daarom geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit.
Terinzagelegging geohydrologisch onderzoek
13. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de ontwerpbesluiten, waaronder de ontwerpwatervergunning, ten onrechte zonder geohydrologisch onderzoek ter inzage zijn gelegd. Het geohydrologisch onderzoek dateert namelijk van 19 oktober 2020, terwijl de ontwerpbesluiten vanaf 8 oktober 2020 ter inzage zijn gelegd. Dat onderzoek kan dus nooit al vanaf 8 oktober 2020 ter inzage hebben gelegen. Daarom is volgens [appellante sub 1] en anderen geen sprake geweest van een zorgvuldige voorbereiding en zijn het fair play beginsel en de artikelen 3:11 en 3:14 van de Awb geschonden. Om die reden moet de besluitvorming procedureel opnieuw aanvangen, zo betogen [appellante sub 1] en anderen.
13.1. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat een geohydrologisch onderzoek van 15 juli 2020, behorende bij de aanvraag voor de watervergunning, met de ontwerpbesluiten, waaronder de ontwerpwatervergunning, ter inzage heeft gelegen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur nader toegelicht dat het geohydrologisch onderzoek van 19 oktober 2020, waar [appellante sub 1] en anderen naar verwijzen, een meer op de aanvraag toegespitste aanvulling is op het geohydrologisch onderzoek van 15 juli 2020. In de enkele stelling dat het geohydrologisch onderzoek dateert van 19 oktober 2020 en daarom niet ter inzage kan hebben gelegen, ziet de Afdeling geen grond om aan dit standpunt van het dagelijks bestuur te twijfelen. Andere aanknopingspunten om hieraan te twijfelen zijn er niet. Anders dan [appellante sub 1] en anderen betogen zijn er dus geen aanknopingspunten dat de ontwerpbesluiten zonder geohydrologisch onderzoek ter inzage hebben gelegen.
Het betoog slaagt niet.
Communicatie en draagvlak
14. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de communicatie met omwonenden van het plangebied onvoldoende is geweest, dat zij onvoldoende zijn betrokken en dat er geen draagvlak is voor het Energielandgoed.
14.1. De Afdeling stelt vast dat de bestreden besluiten zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. De ontwerpbesluiten hebben van 8 oktober tot en met 28 november 2020 ter inzage gelegen en er is aan een ieder gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. In de zienswijzennota is op de zienswijzen gereageerd. Voor zover zich gebreken in de kennisgeving van de ontwerpbesluiten hebben voorgedaan, is hiervoor onder 12.1 vastgesteld dat niet aannemelijk is dat daarmee iemand is benadeeld. Dat volgens [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2] de communicatie beter had gemoeten en zij meer inspraak hadden willen hebben, neemt niet weg dat de raad heeft voldaan aan de eisen die de wet aan de voorbereiding van de besluiten heeft gesteld.
Verder is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk mag worden gemaakt als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Het bestaan van draagvlak is dan ook niet beslissend voor de rechtmatigheid van de besluiten die voor het energielandgoed zijn genomen.
De betogen slagen niet.
Strijd met het Verdrag van Aarhus
15. [appellant sub 4] betoogt dat het plan in strijd is met het Verdrag van Aarhus, omdat geen sprake is geweest van vroegtijdige inspraak waarbij alle opties nog open waren. Zo zijn omwonenden in strijd met het Verdrag van Aarhus niet in de gelegenheid gesteld om alternatieven aan te dragen. Verder hadden alle natuurlijke- en rechtspersonen binnen een straal van 2.500 m van de windturbines persoonlijk op de hoogte moeten worden gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan, zo betoogt [appellant sub 4].
Ook [appellant sub 3] en anderen betogen dat in strijd met het Verdrag van Aarhus geen sprake is geweest van vroegtijdige inspraak, waarbij zij aanvoeren dat ten tijde van de inspraak de locatie van het Energielandgoed al definitief was. Volgens hen is inspraak dan niet reëel en doeltreffend meer. Zij voeren aan dat de locatie van het Energielandgoed relevant kan zijn voor de beoordeling of er aanzienlijke milieueffecten zijn te verwachten. Ook overigens was volgens hen op het moment van inspraak onvoldoende milieutechnische informatie, zoals een MER, beschikbaar. [appellant sub 3] en anderen wijzen daarbij op Richtlijn 2011/92/EU (Pb 2012, L26; de mer-richtlijn). Daarnaast verzoeken zij de Afdeling de volgende prejudiciële vraag te stellen:
"Indien de keuze voor de ligging van een zoeklocatie van een voorgenomen windturbinepark reeds gegeven is in de lid van artikel 2 van richtlijn 2011/92/EU is er dan nog sprake van dat de betrokken belanghebbenden in een vroeg stadium nog reële mogelijkheden tot inspraak procedure hebben wanneer alle opties open zijn, opmerkingen en mening kenbaar kunnen worden gemaakt aan de bevoegde instantie(s) in de zin van artikel 6 lid 4 van de richtlijn, voordat het besluit over de vergunningsaanvraag wordt genomen?"
15.1. De Afdeling stelt vast dat omwonenden in een vroeg stadium hebben kunnen meepraten over de ontwikkeling. Zo is in het verweerschrift vermeld dat voor de "Haalbaarheidsverkenning" van augustus 2017 een eerste presentatie- en participatiebijeenkomst is gehouden voor de inwoners van Bergen. Verder is in de zienswijzennota vermeld dat direct omwonenden vanaf november 2017 persoonlijk op de hoogte zijn gehouden van de ontwikkelingen en dat met direct omwonenden individuele gesprekken zijn gevoerd. Ook is in de zienswijzennota vermeld dat in de beginfase van de ontwikkelingen een "meedenkgroep" is opgericht, bestaande uit inwoners van Bergen, om mee te denken over de invulling van het Energielandgoed. Verder heeft een ieder, waaronder dus ook [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen, een zienswijze kunnen indienen over de Structuurvisie Energielandgoed Wells Meer en het daarbij behorende plan-MER van 29 augustus 2018. Verder overweegt de Afdeling dat de bestreden besluiten zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. De ontwerpbesluiten en de daarbij behorende stukken, waaronder een MER, zijn ter inzage gelegd en er is aan een ieder gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. De ingekomen zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in de nota "Zienswijzennota Energielandgoed Wells Meer" van 28 januari 2021. Blijkens deze nota zijn de reacties inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het vereiste dat een reële inspraakmogelijkheid wordt geboden op een moment dat alle opties nog open zijn. Anders dan [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen betogen, is met deze inspraakprocedure een inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment, waarop alle opties nog open waren. De Afdeling kan [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen dan ook niet volgen in de stelling dat geen inspraak heeft plaatsgevonden op een moment dat deze nog daadwerkelijk invloed kon hebben op de besluitvorming. Dat uiteindelijk niet geheel aan de bezwaren van [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen is tegemoetgekomen, leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat er in strijd met de bepalingen in afdeling 3.4 van de Awb of met een ander wettelijk voorschrift is gehandeld.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan de inspraakverplichting die voortvloeit uit artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. Verder is beantwoording van de door [appellant sub 3] en anderen opgeworpen vraag niet nodig voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Het betoog slaagt niet.
Eigen normen geluid en slagschaduw
16. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat - anders dan de raad en het college stellen - de raad en het college geen eigen normstelling voor de aspecten geluid en slagschaduw hebben gehanteerd, maar voor het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor het windpark zijn aangesloten bij de daarover opgenomen normen uit paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling). Over deze windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling heeft de Afdeling in de tussenuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (hierna: de Delfzijl-tussenuitspraak), op basis van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503 (hierna: het Nevele-arrest), overwogen dat deze, in strijd met richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (L 197/30) (hierna: de SMB-richtlijn) niet vooraf zijn gegaan door een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn. Volgens [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen hadden de raad en het college daarom voor het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor het windpark niet mogen uitgaan van de toepasselijkheid van de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Uit de plantoelichting, het milieueffectrapport (hierna: MER) en de stukken bij de omgevingsvergunning voor het windpark volgt volgens hen dat de raad en het college zijn uitgegaan van de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling en dus geen eigen normstelling voor de aspecten geluid en slagschaduw hebben gehanteerd.
16.1. De raad en het college stellen dat zij voor de aspecten geluid en slagschaduw in het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor het windpark niet zijn uitgegaan van de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, maar dat zij voor die aspecten eigen normen hebben gehanteerd. De raad en het college wijzen er op dat in het MER is verwezen naar rapporten met de meest actuele wetenschappelijke inzichten over geluidhinder en slagschaduw van windturbines. Ook zijn de normen voor geluid en slagschaduw expliciet opgenomen in artikel 5.3.2, onder a en b van de planregels en de voorschriften bij de omgevingsvergunning voor het windpark. Dat de in die planregels en vergunningsvoorschriften opgenomen normen deels overeenkomen met de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling en dat in de plantoelichting en het MER wordt verwezen naar de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, betekent volgens de raad en het college niet dat geen sprake is van eigen normen. Bepalend is volgens de raad en het college dat de gehanteerde normen zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering.
16.2. De Afdeling heeft in de Delfzijl-tussenuitspraak op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie, waaronder het Nevele-arrest, geconcludeerd dat de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling moeten worden aangemerkt als plan of programma waarvoor op grond van de SMB-richtlijn een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn is vereist. Ook volgt uit die uitspraak van de Afdeling dat op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie, waaronder het Nevele-arrest, kan worden geconcludeerd dat de SMB-richtlijn niet in de weg staat aan het hanteren van eigen normen in plaats van de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, indien die eigen normen zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
16.3. Verder stelt de Afdeling vast dat de raad en het college voor het aspect slagschaduw niet bij de norm in artikel 3.12 van de Activiteitenregeling zijn aangesloten, maar in artikel 5.3.2, onder b, van de planregels en voorschrift 3.3 van de omgevingsvergunning voor het windpark een eigen, afwijkende en strengere slagschaduwnorm van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar hebben toegepast.
De betogen slagen in zoverre niet.
16.4. Voor het aspect geluid stelt de Afdeling vast dat daarvoor in artikel 5.3.2, onder a, van de planregels en voorschrift 3.1 van de omgevingsvergunning voor het windpark dezelfde norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight is opgenomen als in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De Afdeling heeft eerder overwogen dat ook bij het bepalen van een materieel gezien zelfde norm als in de windturbinebepalingen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling sprake kan zijn van een eigen norm, zolang die norm is voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. De Afdeling verwijst in dat verband naar haar uitspraken van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433, en 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4038. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de raad en het college de in artikel 5.3.2, onder a, van de planregels en voorschrift 3.1 van de omgevingsvergunning voor het windpark gehanteerde norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight echter niet voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en een op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. Anders dan de raad en het college stellen, kan een dergelijke motivering niet uit het MER worden afgeleid. In het MER is op basis van onder meer de geluidnorm uit het Activiteitenbesluit van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight een beoordelingskader gehanteerd om verschillende onderzoeksmodellen te beoordelen, om zo tot een Voorkeursmodel te komen en dat Voorkeursmodel te beoordelen. Daarmee is geen op de specifieke situatie en locatie toegespitste beoordeling gemaakt om op grond van de daarbij aan de orde zijnde elementen tot een eigen norm voor het aspect geluid te komen. Ook de enkele omstandigheid dat de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight expliciet in de planregels en de vergunningvoorschriften is opgenomen, betekent niet dat een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering voor het hanteren van die norm is gegeven. Weliswaar bevat het MER informatie over het aantal (ernstig) geluidgehinderden, maar er is, bijvoorbeeld, geen op de situatie en locatie toegespitste beoordeling gemaakt van het aantal (ernstig) geluidgehinderden in verhouding tot het energieproductieverlies bij verschillende mogelijk te hanteren geluidnormen. De uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling volgende normen zijn als uitgangspunt genomen bij het beoordelen van de milieueffecten. Er is niet vanuit de milieueffecten zelf beoordeeld wat de norm zou moeten zijn. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad en het college de in artikel 5.3.2, onder a, van de planregels en voorschrift 3.1 van de omgevingsvergunning voor het windpark gehanteerde norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight niet hebben voorzien van motivering die voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten. Dat betekent dat de vaststelling van het bestemmingsplan en de verlening van de omgevingsvergunning voor het windpark in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb hebben plaatsgevonden en dat deze besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
De betogen slagen in zoverre.
BESTEMMINGSPLAN
Toetsingskader
17. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Verhouding besluiten van 9 februari 2021 en 25 april 2022
18. Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" vastgesteld. Bij besluit van 25 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" gewijzigd en opnieuw vastgesteld. Dit bestemmingsplan vervangt het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" dat de raad heeft vastgesteld op 9 februari 2021. De Afdeling zal hierna eerst de van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 25 april 2022 behandelen. In het kader daarvan worden zowel de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen het besluit van 9 februari 2021 als de nadere beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen het besluit van 25 april 2022 besproken.
Nut en noodzaak
Energiedoelstelling
19. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat het bestemmingsplan het mogelijk maakt om veel meer energie op te wekken dan de gemeentelijke doelstelling is. De doelstelling van het energielandgoed, zoals geformuleerd in het masterplan, is om te voorzien in ongeveer 50% van de vraag naar energie in Bergen. Dit betekent dat het Energielandgoed jaarlijks 870 terajoules (TJ) moet opwekken. Volgens [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] zal het Energielandgoed echter 1256 TJ gaan opwekken, waarvan 282,24 TJ wordt opgewekt door de windturbines. In het MER is berekend dat er 45% meer wordt opgewekt dan de doelstelling. Zonder de windturbines wordt 973 TJ opgewekt, wat ruim voldoende is om aan het doel van de 870 TJ te voldoen. De windturbines zijn volgens [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] dus overbodig. Dat er zo veel meer energie wordt opgewekt dan de doelstelling is, is volgens [appellant sub 4] in strijd met de Energievisie van de gemeente Bergen. Hieruit volgt namelijk dat alleen voor zover noodzakelijk en mogelijk lokaal grootschalige initiatieven aan de orde zijn. Voor [appellant sub 4] is het onbegrijpelijk dat ervoor is gekozen om windturbines mogelijk te maken, terwijl die niet nodig zijn en een onevenredige impact hebben op zijn woon- en leefklimaat. Daarbij betoogt [appellant sub 4] dat windturbines zorgen voor onnodige horizonvervuiling. [appellant sub 4] wijst erop dat uit tabel 17.74 van het MER blijkt dat met het voorkeursmodel 261 GWh (939,6 TJ) wordt opgewekt met zon en 58-88 GWh (208,8-316,8 TJ) met wind, terwijl de doelstelling is dat het Energielandgoed jaarlijks 870 TJ opwekt. Volgens [appellant sub 4] is de plaatsing van windturbines dus in feite overbodig.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de Energievisie het doel is geformuleerd om in 2030 energieneutraal te zijn, maar eerder als dat mogelijk is. In lijn hiermee is in het MER als doelstelling van de gemeente het produceren van minimaal 870 TJ per jaar geformuleerd. Als er met het Energielandgoed meer dan 870 TJ per jaar wordt opgewekt, is dat dus in lijn met die doelstelling van de gemeente. Volgens de raad is een meeropbrengst juist een positief effect, omdat daarmee de energietransitie en ook de economische uitvoerbaarheid van het plan wordt ondersteund.
19.2. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat, gaat de Afdeling onder 48 in op dat betoog.
19.3. Anders dan [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen, valt het opwekken van meer dan 50% van de energiebehoefte van Bergen ook binnen de doelstelling uit het masterplan. Uit het masterplan volgt niet dat het de doelstelling is om maximaal 50% van de energiebehoefte op te wekken. Zo staat in het masterplan bijvoorbeeld op pagina 7: "Met de ontwikkeling van het grootschalige Energielandgoed Wells Meer doet zich een unieke kans voor om in één keer minimaal 50% van de genoemde ambitie te verwezenlijken". Ook staat op pagina 31: "Met de realisatie van Energielandgoed Wells Meer wordt in minimaal 50% van de energiebehoefte van gemeente Bergen voorzien". In zoverre valt het opwekken van meer dan 50% van de energiebehoefte in Bergen dus ook binnen de doelstelling.
Verder staat de Energievisie ook niet in de weg aan de ontwikkeling van het plangebied. In de Energievisie is geconcludeerd dat het noodzakelijk is om op grootschalig niveau energie op te gaan wekken door middel van gebiedsontwikkeling. De gebiedsontwikkeling ten behoeve van grootschalige duurzame energieopwekking heeft daarbij een hogere prioriteit dan het kleinschalig opwekken van duurzame energie, zo staat in de Energievisie.
Het betoog slaagt niet.
Energieonafhankelijk
20. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad zegt te streven naar energieonafhankelijkheid, maar dat het hier eigenlijk gaat om energieneutraliteit. Dit volgt uit de omstandigheid dat er niet gestreefd wordt naar de opslag van energie. Ook behoort energie uit fossiele brandstoffen hier niet tot de mogelijkheden. De doelstelling van energieneutraliteit kan volgens [appellant sub 3] en anderen niet gehaald worden als er onvoldoende wind en/of zon beschikbaar is. [appellant sub 3] en anderen wijzen er daarbij op dat uit de Nationale Energie Atlas volgt dat de windsnelheid op deze locatie op 100 m hoogte tot de laagste van Nederland behoort. De opbrengst van een windturbine is op deze locatie de helft lager dan die van een aan de kust, aldus [appellant sub 3] en anderen.
20.1. Dat volgens [appellant sub 3] en anderen de doelstelling van de raad om energieonafhankelijk te zijn beter omschreven kan worden door energieneutraliteit, leidt niet tot de conclusie dat het bestemmingsplan onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet is voorzien van een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt niet.
Partijdigheid
21. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad partijdig heeft gehandeld. De gemeente Bergen heeft als initiatiefnemer, eigenaar en exploitant te veel petten op. De zoeklocatie is tot stand gekomen en uitgebreid door aansporen van de gemeente zelf. Ook heeft de gemeente bepaald dat tot 2023 geen zonnepanelen op grond geplaatst mogen worden.
21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij niet vooringenomen heeft gehandeld. De zoektocht en de keuze voor deze locatie is vanaf het begin met de inwoners van Bergen gedeeld. Op de website www.energielandgoedwellsmeer.nl zijn de verschillende fasen van het project, inclusief de participatie- en informatiemomenten, te zien en daarbij is blijk gegeven van een onderbouwd en objectief onderzoek. Dat de gemeente als (toekomstige) eigenaar een belangrijke rol heeft gespeeld bij de locatiekeuze maakt nog niet dat deze keuze met vooringenomenheid tot stand is gekomen, aldus de raad.
21.2. Dat de gemeente Bergen zowel initiatiefnemer, eigenaar als exploitant is van het project, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat de raad vooringenomen heeft gehandeld. Dat een bestuursorgaan een bepaalde uitkomst wenselijk acht of werkt vanuit bepaalde beleidskeuzes, maakt niet dat het bestuursorgaan vooringenomen is. Een bestuursorgaan moet er wel blijk van geven dat van andere belangen en bezwaren kennis is genomen en gemotiveerd op die bezwaren ingaan en daarbij alle belangen kenbaar afwegen. In dit geval heeft de raad in 2017, in het kader van de duurzaamheidsambities, besloten energieonafhankelijk te willen zijn in 2030. De raad heeft zich daarbij als doel gesteld om de volledige energiebehoefte van de gemeente binnen de gemeente duurzaam op te wekken. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het hier om een publiekrechtelijk belang waaraan de raad op deze wijze invulling heeft kunnen en mogen geven.
Voor zover [appellant sub 3] en anderen met hun betoog dat de gemeente heeft bepaald dat er tot 2023 geen zonnepanelen op de grond geplaatst mogen worden, hebben verwezen naar op de op 23 april 2019 vastgestelde Beleidsnotitie ‘Energie uit Zon en Wind’ kan de Afdeling het standpunt van de raad volgen dat dit niet uit die beleidsnotitie volgt. In die beleidsnotitie is alleen bepaald dat minimaal tot 2023 geen vergunning wordt gegeven voor het realiseren van grootschalige commerciële zonneweides in de zogenoemde ‘zone 3-gebieden’. De raad heeft toegelicht dat hiervoor is gekozen om de ontwikkeling van het Energielandgoed een kans te geven en om spreiding tegen te gaan. De mogelijkheden voor het opwekken van energie met zonnepanelen in de gebieden in zone 1 en 2 zal onveranderd mogelijk blijven, aldus de raad. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich partijdig heeft opgesteld.
Het betoog slaagt niet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
22. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 2] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Daartoe voeren zij aan dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat er een behoefte bestaat aan het voorziene bezoekerscentrum en bedrijfsverzamelgebouw. Daarnaast betogen [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 2] dat, voor zover sprake zou zijn van een behoefte, de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
22.1. In de plantoelichting is vermeld dat de Energieboulevard bestaat uit een bezoekerscentrum en een bedrijfsverzamelgebouw. Volgens de plantoelichting richt het bezoekerscentrum zich op recreatieve en educatieve voorzieningen en heeft het daarnaast een ondergeschikte horecafunctie. Het bezoekerscentrum krijgt een maximale oppervlakte van 1.300 m2. Het bedrijfsverzamelgebouw is volgens de plantoelichting uitsluitend bedoeld voor aan het Energielandgoed verbonden bedrijven. Die beperking is ook in de planregels geborgd. Voor het bedrijfsverzamelgebouw is een maximaal bruto vloeroppervlak van circa 25.000 m2 bepaald. Volgens de plantoelichting is de Energieboulevard een uniek concept en is de behoefte daaraan dus niet te bepalen aan de hand van vergelijkbare concepten. Het bedrijfsverzamelgebouw zal volgens de plantoelichting niet tot nauwelijks effecten hebben op bestaand bedrijfsvastgoed, omdat hierin uitsluitend aan het Energielandgoed verbonden bedrijven zullen komen. Verder is in de plantoelichting vermeld dat het plan ook met uitsluitend zonnepanelen en windturbines al rendabel is en dat de realisatie van de Energieboulevard dus niet noodzakelijk is om het Energielandgoed te kunnen realiseren. Het realiseren van de Energieboulevard is echter wel wenselijk. Een belangrijk doel van het Energielandgoed is namelijk om een plek te creëren waar innovatie, educatie en recreatie samenkomen, zo staat in de plantoelichting. Daarbij is in plantoelichting, onder verwijzing naar onder meer het Klimaatakkoord en artikelen van de Rabobank, nader toegelicht dat daarmee wordt ingespeeld op diverse ontwikkelingen en trends in de samenleving en economie. Daarnaast voorziet het bedrijfsverzamelgebouw volgens de plantoelichting in de behoefte om aan het Energielandgoed verbonden bedrijven, die werkzaam zijn in de duurzame energiesector, samen te brengen in een bedrijfsverzamelgebouw waardoor kennis en ervaringen gemakkelijk kunnen worden gedeeld en nieuwe samenwerkingen worden gestimuleerd en bevorderd. Zo kan een positieve bijdrage worden geleverd aan de innovatiedoelstellingen van het Energielandgoed. Voor het bedrijfsverzamelgebouw wordt in de plantoelichting ook verwezen naar de Quickscan bedrijfsverzamelgebouw Energielandgoed Wells Meer van Stec Groep van 21 maart 2022 (hierna: de Quickscan).
Vanwege de nauwe verwantschap van de Energieboulevard met de energievoorzieningen en andere elementen van het gehele Energielandgoed, kan niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de Energieboulevard worden voorzien, zo staat in de plantoelichting.
22.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
22.3. Niet in geschil is dat het plan met de Energieboulevard voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied.
22.4. De Afdeling overweegt allereerst over het tot de Energieboulevard behorende bedrijfsverzamelgebouw als volgt.
De raad heeft voor het voorziene bedrijfsverzamelgebouw onder meer verwezen naar de Quickscan. In de Quickscan is vermeld dat de combinatie van harde vestigingsfactoren, zoals de centrale ligging van het bedrijfsverzamelgebouw op het grootste Energielandgoed van Nederland, en zachte locatiekwaliteiten, zoals de mogelijkheid tot experimenteerruimte en daarbij behorende mogelijkheden om in synergie met andere bedrijven actief in de duurzame energiesector te kunnen opereren, maken dat het bedrijfsverzamelgebouw een unieke vestigingslocatie vormt voor bedrijven die actief zijn in de duurzame energiesector. Volgens de Quickscan blijkt uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de werkgelegenheid in de duurzame energiesector de afgelopen jaren sterk is toegenomen. De verwachting is dat dit de komende jaren sterk zal blijven toenemen en dat dus ook de behoefte aan vierkante meters bedrijfsruimte voor die sector zal blijven toenemen. In de Quickscan is verder vermeld dat de beperking tot aan het energielandgoed verbonden bedrijven ervoor zal zorgen dat het voorziene bedrijfsverzamelgebouw niet of in zeer beperkte mate concurrerend zal zijn met de markt voor regulier-gemengde bedrijfskavels en panden binnen de gemeente Bergen en de omliggende regio. Ook is in de Quickscan vermeld dat de bedrijfsruimtemarkt binnen de gemeente Bergen en de naastgelegen gemeenten Gennep en Venray zeer krap is. Het totale leegstandspercentage op de bedrijventerreinen in de regio ligt op circa 2%. Gelet daarop zal het bedrijfsverzamelgebouw volgens de Quickscan naar verwachting niet leiden tot overaanbod van bedrijfsruimte en/of onacceptabele leegstand in bestaand bedrijfsvastgoed. De leegstand in de marktregio bevindt zich volgens de Quickscan juist onder een gezond frictieniveau, zodat enige extra leegstand juist wenselijk zou zijn. Om een gezond frictieniveau van 5% te bereiken kan volgens de Quickscan in het verzorgingsgebied nog circa 60.000 m2 bedrijfsvastgoed worden toegevoegd.
Verder heeft de raad op de zitting bij de Afdeling nog nader toegelicht dat, gelet op de omvang van het Energielandgoed, alleen al voor het onderhoud en beheer daarvan behoefte bestaat aan een substantieel deel van het beschikbare vloeroppervlak van het voorziene bedrijfsverzamelgebouw voor de huisvesting van deze diensten. Gelet op het voorgaande, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat een behoefte bestaat aan het tot de Energieboulevard behorende bedrijfsverzamelgebouw met een maximaal bruto vloeroppervlak van circa 25.000 m2.
22.5. Over het tot de Energieboulevard behorende bezoekerscentrum, overweegt de Afdeling als volgt.
Om te voldoen aan de vereisten van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet, afhankelijk van de aard van de nieuwe stedelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, in de plantoelichting op objectieve wijze, aan de hand van voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens, de behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling worden beschreven.
De raad heeft gewezen op de unieke aard van de Energieboulevard met bezoekerscentrum en de omstandigheid dat daarom geen vergelijkbare concepten kunnen worden aangewezen aan de hand waarvan een cijfermatige onderbouwing van de behoefte kan worden gegeven. De raad heeft de behoefte aan het tot de Energieboulevard behorende bezoekerscentrum naar het oordeel van de Afdeling echter wel aan de hand van andere actuele en concrete gegevens en informatie beschreven. De raad heeft in de plantoelichting onder meer aan de hand van het Klimaatakkoord gewezen op diverse ontwikkelingen en trends in de samenleving en in de economie waarop met het bezoekerscentrum wordt ingespeeld. Het aan het Energielandgoed verbonden bezoekerscentrum is bestemd voor recreatieve en educatieve voorzieningen, met een beperkte horecafunctie, die samenhangen met de functie van het Energielandgoed. Hoewel niet aan de hand van cijfermatige gegevens, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling desondanks voldoende inzichtelijk gemaakt dat behoefte bestaat aan het bij het Energielandgoed en tot de Energieboulevard behorende bezoekerscentrum met een maximale oppervlakte van 1.300 m2. Daarbij betrekt de Afdeling dat met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste structurele leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Het bezoekerscentrum is voorzien midden in het Energielandgoed en heeft een maximale oppervlakte van 1.300 m2. Verder zijn er geen vergelijkbare concepten bekend. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat het bezoekerscentrum zal leiden tot onaanvaardbare leegstand in de omgeving, of van het bezoekerscentrum zelf.
22.6. Verder heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling inzichtelijk gemaakt dat, vanwege de nauwe verwantschap met de energievoorzieningen en andere elementen van het gehele Energielandgoed, in de behoefte aan de Energieboulevard niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.
De betogen slagen niet.
Strijd met gemeentelijk beleid
23. [appellante sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid, waarin het uitgangspunt "eerst lokaal kleinschalig, daarna pas lokaal grootschalig" is opgenomen.
23.1. [appellante sub 1] en anderen hebben dit betoog niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld te verwijzen naar een concreet gemeentelijk beleidsstuk. Voor zover zij hierbij hebben verwezen naar de Energievisie, is onder 19.3 geconcludeerd dat deze niet in de weg staat aan het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met provinciaal beleid
24. [appellante sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met het POL2014 omdat een Energielandgoed niet wordt genoemd in het brede scala van in het buitengebied voorkomende (soorten) gebieden, die worden benoemd op pagina 28 van het POL2014. Daarnaast wijzen [appellante sub 1] en anderen erop dat in het POL2014 over zonneparken is vermeld dat daarbij primair wordt ingezet op multifunctioneel ruimtegebruik, terwijl het in het plan voorziene bedrijfsverzamelgebouw en bezoekerscentrum naast de zonnepanelen en windturbines, niet als multifunctioneel ruimtegebruik kunnen worden aangemerkt. [appellante sub 1] en anderen betogen verder dat het plan zich niet verdraagt met het POL2014, omdat de plaatsingslocaties van de windturbines buiten het voorkeursgebied vallen.
24.1. De Afdeling overweegt allereerst dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan provinciaal beleid. De raad moet wel met dit beleid rekening houden, wat betekent dat dit beleid bij de belangenafweging moet worden betrokken. De Afdeling overweegt vervolgens dat op 1 oktober 2021 de Omgevingsvisie Limburg is vastgesteld. Deze Omgevingsvisie vervangt het in 2014 vastgestelde POL2014. In zoverre hoefde het bestemmingsplan dus niet getoetst te worden aan het POL2014.
Het betoog slaagt niet.
25. [appellant sub 3] en anderen betogen dat projecten op het terrein van de energietransitie, op grond van het provinciale coalitieakkoord uit 2019 moeten voldoen aan drie voorwaarden, namelijk: haalbaarheid, betaalbaarheid en draagvlak. Aan deze voorwaarden wordt niet voldaan.
25.1. Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen in 24.1, is de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid, maar moet hij dat wel betrekken bij de belangenafweging. Een coalitieakkoord betreft echter een politiek akkoord tussen coalitiepartijen, waarin politieke vraagstukken en standpunten in een document zijn gezet. Het provinciaal coalitieakkoord maakt daarom geen deel uit van het ruimtelijke beleid van de provincie Limburg. De Afdeling kan dus niet toetsen aan dit coalitieakkoord (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2898).
Het betoog slaagt niet.
Strijd met de zonneladder
26. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de in de Nationale Omgevingsvisie (hierna: NOVI) opgenomen zonneladder. Daarbij moeten eerst daken en onbenutte terreinen worden ingezet om duurzame energie van de zon te winnen en moeten landbouwgronden en natuur juist worden ontzien.
[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de zonneladder in de Omgevingsvisie Limburg niet heeft doorlopen. Daarmee heeft de raad volgens [appellante sub 1] en anderen miskend dat artikel 13.3 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 (hierna: de Omgevingsverordening) bindende instructieregels bevat over het doorlopen van de provinciale zonneladder.
26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij zowel de nationale als de provinciale zonneladder heeft doorlopen. De raad verwijst in het verweerschrift naar paragraaf 3.3 van de zienswijzennota, waarin hij heeft toegelicht hoe de locatiekeuze voor de zonnevelden is bepaald.
26.2. De Afdeling overweegt allereerst dat de Omgevingsverordening, zoals deze gold op het moment dat het bestemmingsplan werd vastgesteld op 9 december 2021, en gewijzigd en opnieuw werd vastgesteld op 25 april 2022, geen instructieregels bevatte over de zonneladder. In zoverre kan het bestemmingsplan op dat punt ook niet in strijd met de Omgevingsverordening zijn vastgesteld.
Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen in 24.1, is de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid, maar moet hij dat wel betrekken bij de belangenafweging. Dit geldt ook voor nationaal beleid, zoals de NOVI.
26.3. In de NOVI staat op pagina 87 en 88 dat er een voorkeursvolgorde is uitgewerkt om te stimuleren dat locaties voor zonnepanelen zorgvuldig worden uitgekozen. Zonnepanelen op daken en gevels van gebouwen hebben de voorkeur. Daarna hebben onbenutte terreinen in bebouwd gebied de voorkeur. Om aan de gestelde energiedoelen te voldoen, kan blijken dat ook locaties in het landelijk gebied nodig zijn. Hoewel natuur- en landbouwgebieden niet volledig worden uitgesloten, ligt de voorkeur bij gronden met een andere primaire functie dan landbouw of natuur, zoals waterzuiveringsinstallaties, vuilnisbelten of bermen van spoor- en autowegen.
In de zienswijzennota staat dat op basis hiervan in de notitie "Ruimte voor de zon" een (interim) voorstel is uitgewerkt voor een Limburgse "zonneladder". De vijf treden van de zonneladder zijn ook opgenomen in paragraaf 11.3 van de Provinciale Omgevingsvisie Limburg. De zonneladder kent een motiveringsplicht. De uitwerking hiervan wordt in de Omgevingsverordening opgenomen, zo staat in de Omgevingsvisie. De zonneladder bestaat uit de volgende treden voor de locatiekeuze:
1. Op daken en gevels van gebouwen;
2. Onbenutte terreinen in bebouwd gebied;
3. Gronden in buitengebied met een andere primaire functie dan landbouw of natuur;
4. Gronden in gebruik voor landbouw en gronden gelegen binnen de groenblauwe mantel. Voor deze gronden geldt een nee-tenzij principe;
5. Uitsluitingsgebieden (Natura 2000-gebieden en waterwingebieden).
26.4. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het mogelijk maken van het zonnepark onvoldoende rekening heeft gehouden met de Limburgse zonneladder, als bedoeld in de Omgevingsvisie of de zonneladder die is opgenomen in de NOVI. Anders dan [appellant sub 4] ter zitting heeft betoogd, mocht de raad een zonnepark mogelijk maken op gronden die eerst gebruikt werden voor landbouw, voordat alle opties die hoger op de zonneladder staan, benut waren. In zowel de NOVI als de Omgevingsvisie Limburg staat namelijk dat de voorkeursvolgorde geen volgtijdelijkheid inhoudt, zodat daaruit niet volgt dat eerst alle locaties op trede 1 moeten zijn benut voordat mag worden toegekomen aan de locaties van de volgende trede. De treden hoeven in die zin niet steeds een voor een te worden afgelopen.
26.5. Ook heeft de raad voldoende gemotiveerd waarom gekozen is voor deze locatie. In paragraaf 3.3 van de zienswijzennota is toegelicht hoe de locatiekeuze voor de zonnevelden is bepaald. Daarin staat dat het Energielandgoed aansluit bij trede 4 uit de zonneladder. De raad heeft op de zitting toegelicht dat er ook wordt gewerkt aan opties die vallen in trede 1 en 2, maar dat dat onvoldoende is om in de energiebehoefte van de gemeente te voorzien. Ook heeft de raad gewezen op het streven van de gemeente om 20% te besparen op het energieverbruik, 30% van de energiebehoefte op te wekken door kleinschalige projecten en innovatie en 50% op te wekken door grootschalige projecten. Omdat een groot deel van de gemeente Bergen bestaat uit natuurgebieden, zijn er weinig locaties geschikt voor grootschalige energieopwekking. Verder heeft de raad in de zienswijzenota toegelicht dat uit het MER bij de Structuurvisie Energielandgoed Wells Meer volgt dat het Wells Meer de meest geschikte locatie voor een energielandgoed is in de gemeente Bergen. Hierin zijn de volgende vier aspecten meegenomen: de opwekking van duurzame energie, de impact op het ruimtegebruik, de impact op de leefomgeving en de impact op het landschap.
26.6. Gelet op deze argumenten van de raad en wat daartegen is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in strijd met de Limburgse zonneladder of de zonneladder uit het NOVI onvoldoende heeft gemotiveerd waarom ervoor is gekozen om het zonnepark toe te staan op landbouwgronden.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met provinciale verordening
Natuur
27. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de Omgevingsverordening. Allereerst leidt het plan ertoe dat een strook van 1.700 m2 Goudgroene natuurzone (nu: Natuurnetwerk Limburg) verloren gaat. Bovendien gaat onder meer een houtwal verloren en worden dassenburchten verstoord. Op grond van artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening zou dit moeten leiden tot de conclusie dat het project niet door kan gaan. [appellante sub 1] en anderen voeren ook aan dat het compensatieplan in de notitie van Pondera van 4 maart 2021 geen concrete gegevens bevat. Volgens [appellante sub 1] en anderen maakt dit ook dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 15.3 van het bestemmingsplan betekenisloos is.
27.1. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 1] en anderen uit natuurlijke personen en bedrijven bestaat. In de plantoelichting is toegelicht dat er in de zuidwesthoek van het plangebied zonnepanelen komen te liggen in een kleine strook van wat in de Omgevingsverordening was aangemerkt als Goudgroene natuurzone. De kortste afstand tussen deze strook en de woning van de dichtstbijzijnde natuurlijke persoon uit [appellante sub 1] en anderen is ruim 1,5 km. De kortste afstand tussen deze strook en de woning van de dichtstbijzijnde persoon uit [appellant sub 3] en anderen is ruim 1,3 km. De kortste afstand tussen de woning van de dichtstbijzijnde natuurlijke persoon uit [appellante sub 1] en anderen en de gronden die in de Omgevingsverordening waren aangemerkt als Zilvergroene natuurzone en die in het bestemmingsplan de bestemming "Energielandgoed" hebben gekregen, is 1,2 km. Gelet op deze afstanden is de Afdeling van oordeel dat geen verwevenheid bestaat tussen het belang van de verschillende natuurlijke personen bestaande uit [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en de algemene belangen die de Omgevingsverordening beoogt te beschermen. Ook is niet gebleken dat de bedrijfseconomische belangen van de bedrijven van [appellante sub 1] en anderen verweven zijn met de algemene belangen die de Omgevingsverordening beoogt te beschermen.
Deze beroepsgrond kan naar het oordeel van de Afdeling vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.
Het betoog slaagt niet.
Kantoren en bedrijven
28. [appellante sub 1] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 2.4.4. en 2.4.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening. In de plantoelichting staat dat er geen sprake is van een bedrijventerrein, omdat er slechts een bedrijfsverzamelgebouw mogelijk wordt gemaakt voor aan het Energielandgoed verbonden bedrijven die zijn gerelateerd aan de duurzame energiesectoren en noodzakelijker- of logischerwijs op het Energielandgoed gevestigd moeten zijn. Volgens [appellante sub 1] en anderen kan de constructie van een fictieve koppeling van een omvangrijk kantoor/bedrijfsverzamelgebouw met een windturbine en zonneveld het toepassingsbereik van de verordening en het provinciale beleid niet beperken. Uit het raadvoorstel bij het vaststellingsbesluit volgt dat het hier niet gaat om een bijzonder bedrijventerrein dat uitsluitend bedoeld is voor de bedrijven die verbonden zijn aan het Energielandgoed. In het raadvoorstel staat dat de raad maximale flexibiliteit wilde met de invulling van deze zone, zodat er ook ruimte is voor toekomstige innovatieve ontwikkelingen. [appellante sub 1] en anderen wijzen hierbij op de afwijkingsmogelijkheid die is opgenomen in artikel 5.4.3 van de planregels. Dit bevat een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond waarvan het college bij omgevingsvergunning ook andere bedrijven kan toestaan.
28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de artikelen 2.4.4 en 2.4.5 van de Omgevingsverordening niet van toepassing zijn, omdat er geen (zelfstandige) kantoorruimte of bedrijventerrein wordt toegevoegd. De raad wijst er ook op dat de provincie in het vooroverleg geen opmerkingen heeft gemaakt of een zienswijze heeft ingediend naar aanleiding van het ontwerpbestemmingsplan.
28.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad terecht tot de conclusie is gekomen dat artikel 2.4.4 (Kantoren) en artikel 2.4.5 (Bedrijventerrein) van de Omgevingsverordening niet van toepassing zijn omdat geen sprake is van de toevoeging van kantoorruimte of een bedrijventerrein. In artikel 5.1.1, aanhef en onder f, onder 1, van de planregels, is bepaald dat er bij de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bedrijfsverzamelgebouw" uitsluitend bedrijven ten behoeve van aan het energielandgoed verbonden bedrijven uit milieucategorie 1 en/of 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zich mogen vestigen. In artikel 1.6 van de planregels is ‘aan het energielandgoed verbonden bedrijven’ gedefinieerd als bedrijven die verbonden zijn aan de duurzame energiesector en noodzakelijker- of logischerwijs op het energielandgoed gevestigd dienen te zijn. De afwijkingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 5.4.3 maakt alleen onder voorwaarden mogelijk dat bedrijven die niet voorkomen op de Staat van bedrijfsactiviteiten zich op het Energielandgoed mogen vestigen. Deze bepaling staat niet toe dat er wordt afgeweken van artikel 1.6 van de planregels. Dit is door de raad bevestigd op de zitting. Hierdoor blijft gelden dat er op deze locatie alleen specifieke bedrijven zich mogen vestigen, namelijk bedrijven die verbonden zijn aan de duurzame energiesector en noodzakelijker- of logischerwijs op het energielandgoed gevestigd dienen te zijn. Daarmee is voldoende toegelicht dat geen sprake is van de toevoeging van kantoorruimte of een bedrijventerrein als bedoeld in de Omgevingsverordening.
Het betoog slaagt niet.
Milieuaspecten: geluid
29. Gelet op de samenhang met het hiervoor onder 16.4 gegeven oordeel dat de raad de in artikel 5.3.2, onder a, van de planregels gehanteerde norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight niet heeft voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering, zal pas in de einduitspraak een oordeel kunnen worden gegeven over verschillende betogen over het aspect geluid van [appellant sub 4], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 2]. Die betogen hangen namelijk allemaal samen met de keuze voor een specifieke geluidsnorm en de hoogte daarvan. Het gaat daarbij allereerst om het betoog van [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen dat de raad niet had mogen uitgaan van een normstelling van 47 dB Lden en 41 dB Lnight voor geluid, omdat die normstelling uitgaat van jaargemiddelden. Daarnaast gaat het om het betoog van [appellant sub 4] over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat in de tuin en de woning aan de [locatie 1] als gevolg van de (cumulatieve) geluidbelasting ter plaatse. Ook over de betogen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen over (het onderzoek naar) de toename van de (cumulatieve) geluidbelasting, zal pas in de einduitspraak een oordeel kunnen worden gegeven.
30. [appellante sub 1] en anderen voeren aan dat geen rekening is gehouden met de geluidbelasting die zal worden veroorzaakt na realisatie van de Energieboulevard waar het bedrijfsverzamelgebouw is voorzien. Volgens [appellante sub 1] en anderen is daarbij ten onrechte alleen rekening gehouden met geluid door verkeersbewegingen. Dat in de planregels een maximale milieucategorie voor het bedrijfsverzamelgebouw is opgenomen maakt dat niet anders. Daarbij is ook ten onrechte geen rekening gehouden met de in artikel 5.4.3 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Daarnaast betogen [appellante sub 1] en anderen dat ten aanzien van de woning aan de Wellsmeer 1a geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
30.1. De raad heeft erop gewezen dat naar aanleiding van de zienswijze van [appellante sub 1] en anderen voor de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bedrijfsverzamelgebouw" in artikel 5.1.1, aanhef en onder f, van de planregels de beperking tot bedrijven uit milieucategorie 1 of 2, conform de Staat van bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van de planregels, is opgenomen. Bij die milieucategorieën geldt 30 meter als grootste richtafstand. De dichtstbijzijnde geluidgevoelige woning is op ongeveer 700 meter van de functieaanduiding voor het bedrijfsverzamelgebouw gelegen. De dichtstbijzijnde (bedrijfs)woning van [appellante sub 1] en anderen is op ongeveer 1 kilometer van die functieaanduiding gelegen. Verder is in de in artikel 5.4.3 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid slechts bepaald dat van artikel 5.1.1, onder f, van de planregels kan worden afgeweken in de zin dat een omgevingsvergunning kan worden verleend voor bedrijfsactiviteiten die niet onder de vermelde categorieën in voormelde Staat van Bedrijfsactiviteiten vallen en waarbij de voorwaarde geldt dat deze naar hun aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de categorie die maximaal is toegestaan. Omdat daarmee nog steeds een beperking geldt tot bedrijven uit milieucategorie 1 of 2, dan wel bedrijven die geacht kunnen worden tot die categorieën te behoren, verandert die afwijkingsbevoegdheid dus niets aan de voor de toegestane bedrijven geldende richtafstanden. Anders dan [appellante sub 1] en anderen betogen, heeft de raad met het opnemen van de beperking tot milieucategorie 1 en 2 in artikel 5.1.1, aanhef en onder f, van de planregels, dus wel degelijk rekening gehouden met de geluidbelasting die zal worden veroorzaakt na realisatie van de Energieboulevard waar het bedrijfsverzamelgebouw is voorzien. Ook heeft de raad daarbij dus niet alleen rekening gehouden met geluid door verkeersbewegingen. De conclusie is dat de met het plan toegestane bedrijven op voldoende afstand van geluidsgevoelige objecten, waaronder woningen, liggen. Daarmee heeft de raad voldoende onderbouwd dat dit geen reden is het plan niet vast te stellen. Het betoog slaagt niet.
30.2. Voor zover [appellante sub 1] en anderen zich met betrekking tot de woning aan de Wellsmeer 1a beroepen op de norm van een goede ruimtelijke ordening, heeft die norm geen betrekking op hun eigen belangen. In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Het betoog van [appellante sub 1] en anderen over de woning aan de Wellsmeer 1a kan daarom, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Milieuaspecten: laagfrequent geluid
31. [appellant sub 4] betoogt dat de in het plan voorziene windturbines tot onaanvaardbare niveaus van laagfrequent geluid zullen leiden. [appellant sub 4] voert aan dat onvoldoende onderzoek naar het laagfrequent geluid is gedaan en dat de normen voor regulier geluid onvoldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid. [appellant sub 4] verwijst daartoe naar buitenlandse onderzoeken, waaronder het onderzoek van de Aalborg University uit 2012. Meer specifiek is ook onvoldoende onderzoek gedaan naar laagfrequent geluid bij windturbines van 250 meter hoog, zo betoogt [appellant sub 4].
31.1. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken, zoals de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2821, onder 14.1, geoordeeld dat bij windturbines geen aparte beoordeling nodig is van laagfrequent geluid. De Afdeling ziet geen reden om daarover in deze zaak anders te oordelen. In het MER is voldoende ingegaan op het aspect van laagfrequent geluid. Ook is daarin voor het Voorkeursmodel uitgegaan van een maximale tiphoogte van 250 meter.
Het betoog slaagt niet.
Keuze Voorkeursmodel en MER
32. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen voeren verschillende betogen aan over de keuze voor het Voorkeursmodel en het MER.
[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat het in het MER beschreven Voorkeursmodel en de daarbinnen gekozen inrichtingsvariant voor windenergie niet logischerwijs volgen uit de in het MER onderzochte onderzoeksmodellen. Ook is de gekozen inrichtingsvariant voor windenergie, namelijk de grote clustervariant, in het MER niet concreet, en daarom dus onvoldoende, onderzocht, zo betogen [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 4].
[appellant sub 4] betoogt daarbij dat de gekozen inrichtingsvariant voor windenergie onvoldoende is gemotiveerd en dat onvoldoende aandacht is besteed aan mogelijke alternatieven, zoals een winturbine minder of verplaatsing van een windturbine. Een windturbine minder is volgens [appellant sub 4] goed mogelijk omdat de windturbines niet noodzakelijk zijn om de gemeentelijke doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie te behalen.
[appellante sub 1] en anderen betogen verder dat in de plantoelichting is vermeld dat de in het MER vermelde mitigerende maatregelen bij de verdere planuitwerking zullen worden betrokken. Volgens [appellante sub 1] en anderen is onduidelijk wat daarmee wordt bedoeld en welke mitigerende maatregelen vervolgens daadwerkelijk bij de verdere planuitwerking zijn betrokken. De in het plan geborgde mitigerende maatregelen voor de cumulatieve geluidbelasting zijn ten onrechte beperkt tot de vier voorziene windturbines, terwijl die cumulatie juist is gelegen in verschillende andere geluidbronnen, zoals andere windparken. Daarnaast ontbreken mitigerende maatregelen voor het overige, zoals mitigerende maatregelen voor het behoud van de actieve dassenburcht, zo betogen [appellante sub 1] en anderen.
[appellant sub 3] en anderen betogen dat de hoogte en het vermogen van de voorziene windturbines naar verloop van tijd steeds groter zijn geworden. Ten tijde van het onderzoek naar de meest geschikte locatie werd nog uitgegaan van windturbines met een hoogte van 150 meter en een vermogen van 3 MW. In de aanvulling op dat onderzoek werd uitgegaan van windturbines met een hoogte van 200 meter en een vermogen van 4,5 MW en in het MER wordt uitgegaan van windturbines met een hoogte van 250 meter en een vermogen van 5,6 MW. Hierover is onvoldoende inspraak mogelijk geweest, zo betogen [appellant sub 3] en anderen.
32.1. De Afdeling stelt vast dat in het MER drie verschillende onderzoeksmodellen voor de opzet van het Energielandgoed op de relevante milieuaspecten zijn beoordeeld. Vervolgens is in het MER gekomen tot een Voorkeursmodel. Dat dit Voorkeursmodel niet is ontstaan vanuit de keuze voor één van de drie onderzoeksmodellen, maar vanuit een combinatie van verschillende aspecten van de drie onderzoeksmodellen, betekent niet dat het Voorkeursmodel daarom niet logischerwijs volgt uit de in het MER onderzochte onderzoeksmodellen. De raad heeft de totstandkoming van het Voorkeursmodel daarnaast nog nader toegelicht in de Reactienota advies Commissie voor de milieueffectrapportage van 22 december 2020, welke als bijlage 5 bij de plantoelichting is gevoegd (hierna: de Reactienota). De Afdeling stelt daarnaast vast dat het Voorkeursmodel, met inbegrip van de drie verschillende inrichtingsvarianten voor windenergie, in het MER op de relevante milieuaspecten is beoordeeld. De conclusie in het MER is dat het Voorkeursmodel met toevoeging van mitigerende maatregelen kan worden gerealiseerd in de drie verschillende inrichtingsvarianten voor windenergie. Gelet daarop, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de gekozen inrichtingsvariant voor windenergie, namelijk de grote clusteropstelling, in het MER onvoldoende is onderzocht. Verder is de keuze voor die inrichtingsvariant voor windenergie ook nog nader toegelicht in de Reactienota.
Anders dan [appellant sub 4] betoogt, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling ook deugdelijk gemotiveerd waarom als inrichtingsvariant voor windenergie is gekozen voor de grote clusteropstelling. Daartoe heeft de raad erop gewezen dat is gebleken dat de windturbines bij een lijnopstelling te dicht op de omliggende woningen zouden komen te staan en dat bij een kleine clusteropstelling de onderlinge afstand tussen de windturbines te gering zou zijn. Daarnaast heeft de raad gemotiveerd dat plaatsing van een windturbine op de door [appellant sub 4] voorgestelde locatie binnen de gekozen variant niet mogelijk is, omdat ook daarbij de onderlinge afstand tussen de windturbines te gering zou zijn. Voor het betoog dat gelet op de gemeentelijke doelstelling voor duurzame energieopwekking ook met een windturbine minder zou kunnen worden volstaan, verwijst de Afdeling naar het onderdeel "Nut en noodzaak", onder 19 e.v. van deze uitspraak.
Wat betreft de in het MER vermelde mitigerende maatregelen, waarover in de plantoelichting staat dat deze bij de verdere planuitwerking zullen worden betrokken, heeft de raad toegelicht dat daarmee de mitigerende maatregelen voor slagschaduw en geluidhinder door windturbines zijn bedoeld. Daartoe zijn de bepalingen van artikel 5.3.2 van de planregels opgenomen. Dat daarnaast nog specifieke mitigerende maatregelen voor de cumulatieve geluidbelasting zijn vereist, volgt niet uit het MER en hebben [appellante sub 1] en anderen ook niet nader onderbouwd. Verder heeft de raad voor wat betreft de mitigerende maatregelen voor de dassenburcht verwezen naar de inrichtingsmaatregelen van het in bijlage 6 bij de planregels opgenomen compensatieplan, die met de in artikel 15.3 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting zijn geborgd. In wat [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat in het MER vermelde mitigerende maatregelen niet zullen worden getroffen of onvoldoende zijn geborgd.
Dat verder in eerdere onderzoeken is uitgegaan van minder hoge windturbines met minder vermogen, betekent niet dat de raad daaraan gebonden was. Die onderzoeken zagen namelijk op de mogelijke locaties van het project. In het MER is rekening gehouden met de mogelijkheid van windturbines met een maximale tiphoogte van 250 meter en een vermogen van 5,6 MW. Anders dan [appellant sub 3] en anderen betogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat hierover onvoldoende inspraak mogelijk is geweest.
De betogen slagen niet.
Gezondheidsrisico’s en artikel 22 van de Grondwet
33. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de gemeente door het vaststellen van het bestemmingsplan niet voldoet aan de zorgplicht die is vastgelegd in artikel 22 van de Grondwet en het voorzorgsbeginsel uit de SMB-richtlijn. Er had vooraf met wetenschappelijke zekerheid vastgesteld moeten worden dat de te verwachten effecten geen afbreuk doen aan de bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en de bescherming van de gezondheid van de mens. Volgens [appellant sub 3] en anderen ontkent de gemeente dat er een directe relatie bestaat tussen windturbines op relatief korte afstand (bijvoorbeeld 10 keer de tiphoogte) van woningen en de gezondheidseffecten hiervan op de direct omwonenden. [appellant sub 3] en anderen verwijzen hierbij naar het rapport "Voorkom het windturbine syndroom" van het Democratisch Energie Initiatief (hierna: DEI) van 18 januari 2021.
33.1. Het DEI-rapport bevat onder meer een beschrijving van de achtergrond van laagfrequent geluid en verschillende gezondheidsklachten. Het DEI-rapport bevat geen zelfstandig onderzoek naar het verband tussen deze twee, maar verwijst naar eerder verschenen publicaties. Op de zitting hebben [appellant sub 3] en anderen toegelicht dat DEI geen wetenschappelijk instituut is, maar een stichting die probeert om omwonenden van windparken te verenigen.
33.2. Voor zover [appellant sub 3] en anderen betogen dat het voorzorgsbeginsel vereist dat nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de gezondheidsrisico’s, overweegt de Afdeling het volgende. Het DEI-rapport is een publicatie waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten. Het voorzorgsbeginsel strekt niet zo ver dat de raad op basis van deze publicatie van de vaststelling van het bestemmingsplan had moeten afzien (zie ook de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 [De Drentse Monden en Oostermoer] en 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4210 [Greenport Venlo]).
Het betoog slaagt niet.
Veiligheid
Luchtveiligheid
34. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de windturbines de luchtveiligheid verstoren. Volgens [appellante sub 1] en anderen kan de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt allereerst leiden tot radarverstoring. Uit het onderzoek van TNO, dat de raad ten grondslag heeft gelegd aan het bestemmingsplan, volgt dat er toelaatbare hinder op de werking van de defensieradar optreedt. Het Ministerie van Defensie heeft echter nog geen verklaring afgegeven. Er is daarom in de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen in artikel 5.2.3, maar deze is volgens [appellante sub 1] en anderen onhoudbaar. [appellante sub 1] en anderen wijzen daarbij ook op de conclusies in het TNO-rapport, dat als bijlage 2 bij de plantoelichting is gevoegd. Daarin staat dat het bouwplan niet voldoet aan de thans gehanteerde 2020-norm. Ook staat er dat de MASS radar in Volkel schaduwhinder ondervindt na realisatie van het bouwplan, wat leidt tot een verlies aan bereik van maximaal circa 1,5 km. Omdat dat verlies volledig buiten de landsgrenzen valt, wordt de 1000 voet-norm niet overschreden en voldoet het plan aan de thans gehanteerde 2020-norm.
In de tweede plaats kan de maximaal toegestane hoogte van de windturbines leiden tot problemen. In het onderzoek van TNO is uitgegaan van een maximale ashoogte van 150 m en een maximale rotordiameter van 140 m. In dit bestemmingsplan is echter een maximale ashoogte van 165 m en een maximale rotordiameter van 170 m opgenomen. De conclusies van TNO leveren dus een onderschatting van de werkelijkheid op. Daarnaast is er bij deze maximaal toegestane hoogtes ten onrechte geen rekening gehouden met de aanvliegroutes naar het vliegveld van Weeze in Duitsland. Het bestemmingsplan staat toe dat de windturbines maximaal 250 m hoog worden. Wanneer de noordoostelijke windturbine hoger wordt dan 180 m, kunnen er gevaarlijke situaties ontstaan omdat vliegtuigen niet meer kunnen uitwijken. Weeze Airport heeft hier ook op gewezen in hun bijdrage bij de commissievergadering van 20 januari 2021.
34.1. [appellante sub 1] en anderen komen met deze betogen niet op voor hun eigen belangen, maar voor die van het Ministerie van Defensie en Weeze Airport. Omdat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van het bestemmingsplan op deze grond, zal de Afdeling dit betoog niet inhoudelijk bespreken.
Het betoog slaagt niet.
Brandveiligheid
35. [appellant sub 3] en anderen betogen dat er een risico bestaat op brand door de zonnepanelen. Als de (zeer droge) ondergrond vlam vat, zijn de gevolgen voor het Energielandgoed, de omringende bossen en de aangrenzende woningen waarschijnlijk niet te overzien.
35.1. [appellant sub 3] en anderen hebben dit betoog niet nader onderbouwd. De raad heeft gewezen op de ruime afstand tussen het Energielandgoed en de woningen van [appellant sub 3] en anderen. [appellant sub 3] en anderen wonen allemaal minstens 800 m van het plangebied. Tussen hun woningen en het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Maasduinen. De afstanden tussen hun woningen en de gronden die in het bestemmingsplan zijn voorzien voor de zonnevelden zijn ongeveer 1,2 tot 1,6 km. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare verhoogde kans op brandgevaar bij de woningen van [appellant sub 3] en anderen.
Het betoog slaagt niet.
Natuur en groen: dassenburcht
36. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in de weg staat aan de uitvoering van het bestemmingsplan. Uit de zienswijzenota volgt dat de plannen moeten worden aangepast, omdat er een actieve dassenburcht is. Er is echter niet toegelicht hoe die aanpassing er uit moet zien. Het aangepaste compensatieplan, waarin de dassenburcht genoemd wordt, is volgens [appellante sub 1] en anderen ondeugdelijk. Uit het compensatieplan volgt dat er voor de realisatie van het zonnepark een nieuwe verbindingsstrook moet worden aangelegd, maar in artikel 15.3 van de planregels is bepaald dat dat pas hoeft drie jaar nadat het zonnepark in gebruik is genomen. Het is daarom niet aannemelijk dat het college van Gedeputeerde Staten een ontheffing zal verlenen, aldus [appellante sub 1] en anderen.
36.1. De raad mag het plan niet vaststellen als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het wettelijke soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De Afdeling stelt allereerst vast dat artikel 15.3 van de planregels is gewijzigd toen de raad het bestemmingsplan opnieuw heeft vastgesteld op 25 april 2022. In deze bepaling is nu geen termijn van 3 jaar meer opgenomen voor het uitvoeren van het compensatieplan. Verder heeft de raad aangegeven dat volgens hem de Wnb niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De raad heeft toegelicht dat er mitigerende maatregelen nodig zijn, maar deze kunnen en zullen worden getroffen. Dit is niet weersproken door [appellante sub 1] en anderen.
Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het wettelijke soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Natuur en groen: Natura 2000 / stikstof
37. Het Natura 2000-gebied Maasduinen grenst aan en ligt gedeeltelijk in het plangebied. [appellant sub 4], [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben beroepsgronden aangevoerd die gaan over de uitstoot van stikstof en de gevolgen die dat kan hebben op het Natura 2000-gebied.
Toetsingskader
38. Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kan hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan verstaan.
39. Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan verder te worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als en nadat het college uit de aldus gemaakte passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212).
Relativiteit
40. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
40.1. Het Natura 2000-gebied Maasduinen is gelegen op ongeveer 470 m van de woning van [appellant sub 4]. Gelet op deze afstand maakt dit Natura 2000-gebied naar het oordeel van de Afdeling geen deel uit van de leefomgeving van [appellant sub 4]. De Afdeling is daarom van oordeel dat er geen duidelijke verwevenheid bestaat tussen het individuele belang van [appellant sub 4] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat hij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op schending van de normen in de Wnb kan beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond, ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van zijn beroepsgronden over dit onderwerp.
40.2. [appellante sub 1] en anderen bestaat uit natuurlijke personen en bedrijven. Bij een van deze personen, [appellant sub 1F], is de afstand van zijn woning tot het Natura 2000-gebied ongeveer 240 m. Er ligt geen bebouwing tussen de woning en het Natura 2000-gebied. [appellant sub 3] en anderen bestaat uit natuurlijke personen. Bij een van deze personen, [appellant sub 3A], omringt het Natura 2000-gebied zijn perceel. Gelet hierop maakt het Natura 2000-gebied Maasduinen wel onderdeel uit van de leefomgeving van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen.
Gebreken in het stikstofonderzoek
41. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat er ten onrechte geen passende beoordeling ten grondslag ligt aan de besluiten. Er is weliswaar een voortoets gemaakt aan de hand van berekeningen in de AERIUS-Calculator (zie bijlage 7 bij de toelichting bij het bestemmingsplan en bijlage 8 voor de toelichting op de berekeningen, hierna: het stikstofonderzoek), maar omdat daarin van verkeerde uitgangspunten is uitgegaan, kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat er geen passende beoordeling gemaakt hoefde te worden. Ook zijn er bepaalde punten ten onrechte niet meegenomen in het stikstofonderzoek. Zij wijzen daarbij op de volgende punten.
Aanlegfase windturbines
41.1. [appellante sub 1] en anderen betogen dat in het stikstofonderzoek is uitgegaan van een aanlegfase van 5 jaar. De stikstofdepositie die gepaard gaat met de aanleg is daarom verdeeld over 5 jaar. In de toelichting bij de aanvraag omgevingsvergunning voor windturbines staat echter dat de aanleg start in het eerste kwartaal van 2022 en zal eindigen in het vierde kwartaal van 2022. Volgens [appellante sub 1] en anderen zou het daarom meer overeenkomen met de werkelijkheid als de stikstof die vrijkomt bij de aanleg van de windturbines in het model alleen was neergelegd in 2022 en niet was verspreid over 5 jaar.
41.1.1. Het stikstofonderzoek heeft niet alleen betrekking op de aanleg van de windturbines, maar ook van de zonnevelden en de andere met het plan beoogde voorzieningen. Anders dan [appellante sub 1] en anderen stellen, gaat het dus niet alleen over het oprichten van de windturbines. Dat die windturbines in één jaar kunnen worden gebouwd, betekent dus niet dat de aanleg van het gehele energielandgoed niet langer duurt. De raad is er daarbij vanuit gegaan dat voor de aanleg van het energielandgoed als geheel vijf jaar nodig is. [appellante sub 1] en anderen hebben geen aanknopingspunten gegeven dat deze aanname niet reëel en aannemelijk is.
Het betoog slaagt niet.
Het verkeer in de aanlegfase
41.2. [appellante sub 1] en anderen stellen dat de stikstofemissie die vrijkomt door de transportbewegingen in de aanlegfase verdeeld zijn over 5 jaar. Volgens [appellante sub 1] en anderen is het echter niet duidelijk of in deze berekeningen de heen- en terugweg van het verkeer is meegenomen en wanneer de verkeersbewegingen zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld.
41.2.1. In bijlage 8 bij de plantoelichting zijn in tabel 4.4 en 4.7 de emissies door transportbewegingen door de aanleg van de windturbines en de zonnepanelen opgenomen. De raad heeft toegelicht dat hierin de heen- en terugweg is meegenomen. Verder staat op pagina 7 in deze bijlage: "Het punt waarop de transporten opgaan in het heersende verkeersbeeld ligt op 1,0 km afstand na het oprijden van de Wezerweg (zie figuur 4)". [appellante sub 1] heeft deze toelichting niet weersproken.
Het betoog slaagt niet.
Werkzaamheden watergang
41.3. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de stikstofemissies die vrijkomen bij het dempen van de watergang en het aanleggen van de nieuwe watergang ten onrechte niet inzichtelijk zijn gemaakt in het stikstofonderzoek.
41.3.1. De Afdeling overweegt dat de raad onbetwist heeft gesteld dat deze werkzaamheden onderdeel uitmaken van de aanlegfase. Deze werkzaamheden worden namelijk tegelijk uitgevoerd met het bouwrijp maken van de grond en zijn daarom niet apart benoemd. De Afdeling kan het standpunt van de raad hier volgen.
Het betoog slaagt niet.
Het gebruik van STAGE IV werktuigen
41.4. Volgens [appellante sub 1] en anderen is er in het stikstofonderzoek ten onrechte van uitgegaan dat er gebruik zal worden gemaakt van mobiele werktuigen klasse STAGE IV, zonder dat er is gemotiveerd waarom daarvan gebruik zal worden gemaakt. Dit materiaal moet wel daadwerkelijk beschikbaar zijn en worden gebruikt.
41.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er inderdaad gebruik gemaakt zal gaan worden van nieuwe machines en verwijst daarbij naar de toelichting bij de stikstofberekeningen in bijlage 8 bij de plantoelichting. Pondera is gespecialiseerd in en betrokken bij de realisatie van vele windparken en bij die windparken wordt gebruik gemaakt van relatief nieuwe machines. Dit is een kwestie van uitvoering en hoeft niet in het plan te worden voorgeschreven, aldus de raad.
41.4.2. Zoals de Afdeling ook al heeft geoordeeld in de uitspraak van 1 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1960, onder 17.1), is dit primair een kwestie van uitvoering. In een onderzoek naar de gevolgen van een bestemmingsplan moet worden uitgegaan van reële en aannemelijke uitgangspunten, maar die uitgangspunten hoeven niet per se in het bestemmingsplan te worden geborgd. In de toelichting op de stikstofberekeningen is in paragraaf 4.2 ingegaan op het materieel dat gebruikt gaat worden in de aanlegfase. Hieruit blijkt dat mobiele werktuigen STAGE IV worden gebruikt. [appellante sub 1] en anderen hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat het niet reëel en aannemelijk is dat mobiele werktuigen klasse STAGE IV worden of kunnen worden gebruikt.
Het betoog slaagt niet.
De gasloze gebruiksfase
41.5. [appellante sub 1] en anderen betogen dat er in het stikstofonderzoek van is uitgegaan dat de gebruiksfase gasloos is, zonder dat dat in de planregels is geborgd. Dat dit wel had moeten gebeuren, volgt volgens [appellante sub 1] en anderen uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:880).
41.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het reëel en aannemelijk is dat het bedrijfsverzamelgebouw en het bezoekerscentrum emissieloos zullen zijn. De raad wijst hierbij op artikel 10, zevende lid, onder a, van de Gaswet, waarin is bepaald dat nieuwbouwprojecten niet worden aangesloten op het gasnet. Volgens de raad is het niet aannemelijk dat er een uitzondering zal worden gemaakt voor deze ontwikkeling, omdat een aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk moet zijn om zwaarwegende redenen van algemeen belang. Volgens de raad heeft het energielandgoed een voorbeeldfunctie en de energie die zal worden opgewekt wordt gebruikt voor de bedrijfsbebouwing. Dit is een harde voorwaarde bij de ontwikkeling van het plan.
41.5.2. De Afdeling stelt voorop dat in de uitspraak van 25 maart 2020 waar [appellante sub 1] en anderen naar verwijzen niet is bepaald dat altijd in de planregels geborgd moet worden dat een nieuw bouwwerk geen gasaansluiting heeft. Zoals de Afdeling ook al heeft bepaald in de uitspraak van 1 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1960), is in artikel 10, zevende lid, onder a, van de Gaswet als wettelijk uitgangspunt opgenomen dat nieuwbouwprojecten niet worden aangesloten op het gastransportnet. Niet aannemelijk is dat voor deze ontwikkeling op dit wettelijke uitgangspunt een uitzondering zal worden gemaakt. Voor zo’n uitzondering dient sprake te zijn van een situatie waarin aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang. De raad heeft toegelicht dat het de bedoeling is dat het Energielandgoed een voorbeeldfunctie vervult in de energietransitie. De energie die wordt opgewekt, zal worden gebruikt voor de gebouwen in het Energielandgoed. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat het college een dergelijke uitzondering zal maken voor deze ontwikkeling. De raad was in dit geval dan ook niet verplicht om in het plan vast te leggen dat de toekomstige bouwwerken niet op het gastransportnet zullen worden aangesloten. De raad kon er bij het stikstofonderzoek dus vanuit gaan dat de met het plan beoogde voorzieningen in de gebruiksfase gasloos zijn.
Het betoog slaagt niet.
Stikstofemissie door file
41.6. [appellante sub 1] en anderen betogen dat er in het stikstofonderzoek bij de transportbewegingen ten onrechte geen percentage file is opgenomen door bijvoorbeeld het parkeren van personenauto’s.
41.6.1. De raad is ervan uitgegaan dat er geen file zal ontstaan. In het verkeersmemo dat is opgesteld door Antea Group van 20 maart 2020 en is bijgevoegd in bijlage 17 bij de plantoelichting (hierna: het verkeersmemo), staat dat de toegangsweg Wezerweg een restcapaciteit van 2.000 motorvoertuigbewegingen per dag heeft. Er wordt verwacht dat het bezoekerscentrum jaarlijks 20.000 bezoekers trekt, wat neerkomt op 385 bezoekers per week. Er is als uitgangspunt genomen dat er gemiddeld 2,5 personen per motorvoertuig reizen, wat leidt tot 310 verkeersbewegingen per week. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat 75% van de bezoekers in het weekend komt, komt dat neer op 233 verkeersbewegingen in het weekend. In het verkeersmemo is daarom geconcludeerd dat de verkeerstoename gering is en dat er geen doorstromingsproblemen zullen ontstaan. Ook is er berekend dat, rekening houdend met seizoensinvloeden er ongeveer 258 parkeerplaatsen nodig zijn voor de drukste momenten. De raad heeft toegelicht dat het plangebied meer dan voldoende ruimte biedt om deze te realiseren. Gelet op deze toelichting, die niet door [appellante sub 1] en anderen is betwist, heeft de raad ervan mogen uitgaan dat er geen file zal ontstaan.
Het betoog slaagt niet.
Buitenlandse Natura 2000-gebieden
41.7. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de gevolgen van de stikstofemissie op buitenlandse natuurgebieden betrokken hadden moeten worden in het stikstofonderzoek.
41.7.1. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dat is hier het geval. De kortste afstand tussen het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied in Duitsland is het gebied Fleuthkuhlen, dat op ongeveer 12 km van het plangebied ligt. Gelet op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb, kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan. De Afdeling zal dit betoog daarom niet bespreken.
Onderhoud
41.8. [appellant sub 3] en anderen betogen dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de stikstofemissie door het onderhoud van de windturbines.
41.8.1. Uit het stikstofonderzoek volgt dat de stikstofemissies als gevolg van het beheer en onderhoud van de windturbines niet zijn meegenomen in de berekeningen. In het stikstofonderzoek staat hierover dat de emissies geen gevolgen hebben voor het Natura 2000 gebied. [appellant sub 3] en anderen hebben dit niet betwist. Voor zover [appellant sub 3] en anderen zich richten op de verkeersbewegingen die gepaard gaan met het beheer en onderhoud, overweegt de Afdeling dat er in de planregels een maximum is gesteld aan het aantal voertuigen met verbrandingsmotor dat het plangebied jaarlijks mag bezoeken. Dat geldt dus ook voor eventuele voertuigen die gebruikt worden voor het beheer en onderhoud van de windturbines.
Het betoog slaagt niet.
Demontage
41.9. [appellant sub 3] en anderen betogen dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de stikstofemissie door de demontage van de windturbines aan het einde van hun levensduur.
41.9.1. Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen in haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2339 (onder 22.2), kan de ontmanteling van de windturbines gezien worden als een project op zichzelf. De raad hoefde hier dus geen rekening mee te houden in het stikstofonderzoek.
Omzetting stikstof rotorbladen
41.10. [appellant sub 3] en anderen betogen dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat windturbines zoals die mogelijk worden gemaakt in dit bestemmingsplan circa 64 ton aan ammoniumnitraat uitstoten door omzetting van stikstofdioxide (NO2) door de rotorbladen.
41.10.1. [appellant sub 3] en anderen hebben dit betoog niet onderbouwd of nader geconcretiseerd, zodat de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat het stikstofonderzoek op dit punt niet goed of incompleet is.
Uitstoot werkzaamheden kabeltracé
41.11. Volgens [appellant sub 3] en anderen ontbreken in het stikstofonderzoek de stikstofemissies door de aanleg van het kabeltracé buiten het plangebied.
41.11.1. De raad hoefde in dit geval de gevolgen van de aanleg van het kabeltracé niet te betrekken in het stikstofonderzoek. De Afdeling overweegt hierover het volgende.
Het kabeltracé dat [appellant sub 3] en anderen bedoelen betreft het tracé voor de aansluiting van het wind- en zonnepark van Energielandgoed Wells Meer op het hoogspanningsnet. Het gaat om een kabeltracé dat ligt buiten het plangebied.
Uit het rapport Energielandgoed Wells Meer; Verkenning naar techniek, economie en organisatie, van 27 november 2018 van Antea Group, dat als bijlage 11 is bijgevoegd bij het MER, volgt dat ten behoeve van een passende netaansluiting het 150 kV-hoogspanningsnet mogelijk moet worden verzwaard en het koppelstation in Venray mogelijk moet worden uitgebreid. Uit bijlage 11 bij het MER volgt ook dat de regionale netbeheerder Enexis, in afstemming met de landelijke netbeheerder TenneT, de mogelijkheden voor de aansluiting van het wind- en zonnepark op het hoogspanningsnet en de daarmee samenhangende aanpassingen die in het hoogspanningsnet moeten plaatsvinden onderzoekt. Blijkens bijlage 11 bij het MER bestaan daarvoor verschillende opties en mogelijkheden en is de keuze die daarover uiteindelijk door de netbeheerders zal worden gemaakt niet zozeer afhankelijk van het Energielandgoed Wells Meer, maar van de wijze waarop de inpassing in het hoogspanningsnet het beste kan plaatsvinden. Op het moment dat het bestemmingsplan werd vastgesteld, had hier nog geen besluitvorming over plaatsgevonden. Het kabeltracé voor de aansluiting van het wind- en zonnepark op het hoogspanningsnet ligt daarnaast buiten het plangebied van Energielandgoed Wells Meer en wordt ontwikkeld en uitgevoerd door de daarvoor verantwoordelijke netbeheerders, op een in beginsel door hen te bepalen moment. De effecten hiervan, waaronder de door [appellant sub 3] en anderen genoemde gevolgen van de aanleg van het kabeltracé, zijn in zoverre geen gevolg van het nu voorliggende plan en hoefden daarom niet in het stikstofonderzoek voor dit plan te worden betrokken.
Op de uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan in verband met de noodzakelijke aansluiting op het hoogspanningsnet, wordt hierna onder 51 ingegaan.
Het betoog slaagt niet.
De beperking van voertuigen met verbrandingsmotor
41.12. [appellante sub 1] en anderen betogen dat in het stikstofonderzoek bij het bepalen van de stikstofemissie ten onrechte het uitgangspunt is gehanteerd dat het Energielandgoed jaarlijks door maximaal 30.000 voertuigen met een verbrandingsmotor wordt bezocht. Die beperking is in het plan opgenomen in de artikelen 5.3.3 en 5.4.4 van de planregels. Volgens [appellante sub 1] en anderen is er geen juridische grondslag voor het opnemen van deze beperking en is deze daarom niet handhaafbaar. Ook is deze beperking niet realistisch. Bij het bezoekerscentrum en het bedrijfsverzamelgebouw zijn 258 parkeerplaatsen beschikbaar. Volgens [appellante sub 1] en anderen komt dit bij een volledige bezetting neer op 130.000 verkeersbewegingen. De 258 parkeerplaatsen waar van uit is gegaan, is gebaseerd op een recreatiegebied met 20.000 verkeersbewegingen. Volgens deze berekeningen zijn er dan 387 parkeerplaatsen nodig, maar dit is ten onrechte niet als voorwaarde opgenomen in de afwijkingsbevoegdheid in artikel 5.4.4.
41.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gemeente eigenaar is van de gronden en daarom zeggenschap heeft over de toegankelijkheid. Het gemaximeerde aantal voertuigen met verbrandingsmotor is volgens de raad in lijn met de duurzaamheidsgedachte van het plan. Dat in de planregels een hoog maximum is opgenomen, zorgt er volgens de raad voor dat het plan beter uitvoerbaar is. Over vijf jaar of na de realisatie van het Energielandgoed zal het aandeel voertuigen met een verbrandingsmotor verder zijn gedaald en zal de beperking minder voertuigen raken, aldus de raad. De raad stelt zich daarnaast op het standpunt dat het plangebied en specifiek de innovatieve zone meer dan voldoende ruimte bieden voor een eventuele vergroting van het parkeerterrein.
41.12.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het niet mogelijk is om in een bestemmingsplan regels op te nemen die de toegankelijkheid van een bepaald gebied reguleren. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het mogelijk is met behulp van een slagboom en nummerplaatherkenning bij te houden hoeveel voertuigen met een verbrandingsmotor het plangebied bezoeken. Ook zal het Energielandgoed goed toegankelijk zijn voor fietsers. Gelet op de toelichting van de raad, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de beperking van het aantal voertuigen met een verbrandingsmotor dat het plangebied mag bezoeken, die in de planregels is opgenomen, niet handhaafbaar is. De raad mocht bij het beoordelen van de gevolgen voor de stikstofdepositie dus ook met de in het plan opgenomen maximale hoeveelheid voertuigen met verbrandingsmotor rekenen. Overigens heeft de raad ook toegelicht dat de gemeente aan de toekomstige gebruikers van bedrijfsgebouwen de voorwaarde zal stellen dat zij geen gebruik maken van auto’s met een verbrandingsmotor.
Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat in de planregels een voorwaarde opgenomen had moeten worden die ziet op een vergroting van het aantal parkeerplaatsen, staat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg aan de beoordeling van dit betoog. De Afdeling ziet niet in dat eventuele parkeeroverlast als gevolg van een mogelijk tekort aan parkeerplaatsen zal plaatsvinden op of rond de gronden van [appellante sub 1] en anderen.
41.13. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het onduidelijk is waar de raad in het herstelbesluit mee heeft ingestemd. In het raadsvoorstel staat: "Aerius berekeningen hebben uitgewezen dat het mogelijk is om in de gebruiksfase meer verkeersbewegingen door voertuigen met een verbrandingsmotor toe te staan namelijk 30.000." In het oorspronkelijke bestemmingsplan was bepaald dat het plangebied door maximaal 15.000 voertuigen met een verbrandingsmotor mocht worden bezocht. Dat bestemmingsplan stond dus al 30.000 verkeersbewegingen toe.
41.13.1. De Afdeling overweegt dat het bestemmingsplan op dit punt voldoende duidelijk is. Hoewel de zin waar [appellant sub 3] en anderen naar verwijzen duidelijker geformuleerd had kunnen worden, volgt uit het raadsvoorstel wel duidelijk dat er in de planregels een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid wordt toegevoegd die het mogelijk maakt om het aantal voertuigen met verbrandingsmotor dat het plangebied jaarlijks mag bezoeken te verhogen naar 30.000. Deze bepaling is opgenomen in artikel 5.4.4, onder a, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie stikstofonderzoek
41.14. Uit het voorgaande volgt dat er in zoverre in het stikstofonderzoek geen relevante bronnen ontbreken en dat de raad zich heeft gebaseerd op reële en aannemelijke uitgangspunten.
Het betoog slaagt niet.
Geactualiseerde AERIUS-berekeningen ontbreken
42. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat bij het herstelbesluit van 25 april 2022 ten onrechte geen geactualiseerde AERIUS-berekening is gevoegd. In het herstelbesluit is artikel 5.4.4 toegevoegd, dat het onder voorwaarden mogelijk maakt om het aantal toegestane voertuigen met verbrandingsmotor te verhogen van 15.000 naar 30.000. Het is niet duidelijk of de extra verkeersbewegingen die dit kan veroorzaken, in overeenstemming zijn met de Wnb.
42.1. Bij besluit van 25 april 2022 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" gewijzigd vastgesteld. Hierin is, ten opzichte van het oude bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" (vastgesteld door de raad op 9 februari 2021) onder meer artikel 5.4.4 toegevoegd aan de planregels. Deze bepaling verleent het college de bevoegdheid om een vergunning te verlenen zodat in plaats van maximaal 15.000, maximaal 30.000 voertuigen met een verbrandingsmotor het plangebied kunnen bezoeken.
42.2. De Aerius-berekeningen die de raad in het aanvullende verweerschrift heeft ingediend, zijn gedateerd van voor het raadbesluit van 25 april 2022 tot wijziging en opnieuw vaststellen van het bestemmingsplan. In het raadsvoorstel staat: "Aerius berekeningen hebben uitgewezen dat het mogelijk is om in de gebruiksfase meer verkeersbewegingen door voertuigen met een verbrandingsmotor toe te staan namelijk 30.000." De Afdeling begrijpt hieruit dat de Aerius-berekeningen van 20 en 22 maart 2022 wel zijn betrokken bij de voorbereiding van het herstelbesluit, maar daar per abuis geen onderdeel van uitmaken. In zoverre bevat het herstelbesluit een gebrek, maar dit is hersteld doordat de Aerius-berekeningen alsnog zijn overgelegd. Daarbij is niet gebleken dat belanghebbenden door dit gebrek zijn benadeeld. De Afdeling ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Het betoog slaagt niet.
Wateraspecten: waterberging
43. [appellante sub 1] en anderen betogen dat niet duidelijk is waar de in artikel 15.4 van de planregels bedoelde extra waterberging moet worden gerealiseerd en wat daarvan de hydrologische effecten zijn, in het bijzonder voor de percelen van [appellante sub 1] en anderen.
43.1. Volgens de raad wordt de waterberging op de gronden van het plangebied gerealiseerd. De gronden met de bestemming "Energielandgoed" zijn mede bestemd voor waterhuishoudkundige voorzieningen en waterpartijen en waterlopen, zodat op deze gronden waterberging kan worden gerealiseerd.
43.2. In artikel 15.4 van de planregels is bepaald dat de gronden met de bestemming "Energielandgoed" niet in gebruik mogen worden genomen zonder dat er een waterberging is gerealiseerd. Doordat dit artikel in een gebruiksverbod voorziet, hoefde de raad naar het oordeel van de Afdeling niet in het bestemmingsplan te regelen waar de waterberging precies in het plangebied wordt aangelegd. Voldoende is dat het plan waterberging op gronden met de bestemming "Energielandgoed" mogelijk maakt en dus in voldoende waterbergingsmogelijkheden voorziet. In de plantoelichting, in paragraaf 4.10.2, en in de toelichting bij de watertoets, die als bijlage 11 bij de plantoelichting is gevoegd, zijn de hydrologische effecten van het plan toegelicht.
Het betoog slaagt niet.
Archeologie
44. [appellante sub 1] en anderen betogen dat artikel 11.3 van de planregels in strijd is met de vereiste rechtszekerheid, vanwege de daarin opgenomen (te) algemene verwijzing naar het archeologiebeleid van de gemeente Bergen.
44.1. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan op 25 april 2022 is artikel 11.3 gewijzigd ten opzichte van het bestemmingsplan dat is vastgesteld op 9 februari 2021. Dit artikel luidt nu: "Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 11.2.1 en bepalen dat archeologisch onderzoek achterwege kan blijven indien dit in overeenstemming is met het archeologiebeleid van de gemeente Bergen zoals neergelegd in de Nota Archeologiebeleid Bergen van 24 september 2012 en door de raad vastgesteld op 13 november 2012." Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk naar welk gemeentelijk beleid er wordt verwezen. Er is geen sprake van strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging [appellante sub 1] en anderen
45. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de raad hun belangen onvoldoende bij de planvorming heeft betrokken. [appellante sub 1] en anderen pachten namelijk een groot deel van de gronden in het plangebied. Die gronden hebben nu nog een agrarische bestemming en staan ten dienste van de bedrijven van [appellante sub 1] en anderen. Dit heeft de raad volgens [appellante sub 1] en anderen in het geheel niet bij de planvorming betrokken. Dat de locatiekeuze zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen, zoals in de zienswijzennota vermeld, betekent volgens [appellante sub 1] en anderen nog niet dat de raad daarmee ook hun (bedrijfs)belangen heeft betrokken. Dat bij de locatiekeuze is meegenomen dat de agrarische gronden in de toekomst niet meer als zodanig zouden kunnen worden gebruikt, zoals in de zienswijzennota vermeld, hebben [appellante sub 1] en anderen niet in de stukken kunnen terugvinden. Zij benadrukken dat het gaat om 210 hectare van de in totaal 280 hectare aan gronden die zij in de directe omgeving beschikbaar hebben voor hun bedrijfsexploitatie die in het plan zijn aangewezen als energielandgoed. Daarop bevinden zich verschillende gepachte bedrijfsgebouwen. Die gronden en gebouwen zullen niet langer voor de bedrijfsvoering kunnen worden gebruikt, terwijl deze het hart van de agrarische exploitatie vormen. Deze gronden zijn namelijk op zeer korte afstand van de verwerkingslocatie gelegen, waardoor de bewerking van deze gronden het meest efficiënt is. Ook zijn deze gronden volgens [appellante sub 1] en anderen buitengewoon geschikt voor de teelt van groenten, mede door de aangelegde beregeningsinstallaties. Al deze belangen heeft de raad niet bij de planvorming betrokken, zo betogen [appellante sub 1] en anderen.
45.1. De raad stelt dat aan de keuze voor de locatie van het Energielandgoed een zorgvuldige afweging ten grondslag ligt, waarbij meerdere locaties aan de hand van een MER zijn onderzocht. Gelet op de aspecten energieopbrengst, ruimtegebruik, leefomgeving en landschap is de keuze gevallen op de locatie Wells Meer. Volgens de raad zal de realisatie van het energielandgoed uitsluitend mogelijk zijn na beëindiging van de bedrijfsvoering van [appellante sub 1] en anderen. De belangen van [appellante sub 1] en anderen zijn volgens de raad betrokken bij de belangenafweging die aan het plan ten grondslag ligt. De raad heeft echter doorslaggevend gewicht toegekend aan het belang bij grootschalige opwekking van duurzame energie. Volgens de raad is de gemeente al geruime tijd in gesprek met [appellante sub 1] en anderen over uitkopen of het verplaatsen van de bedrijfsactiviteiten. Daarbij wijst de raad op een besluit van 13 juli 2021 om over te gaan tot onteigening indien geen overeenstemming wordt bereikt.
45.2. De Afdeling stelt vast dat de raad bij de planvaststelling heeft onderkend dat de realisatie van het Energielandgoed tot gevolg heeft dat de agrarische bedrijfsvoering van [appellante sub 1] en anderen moet worden beëindigd. Dat de agrarische bedrijfsvoering van [appellante sub 1] en anderen moet worden beëindigd betekent niet dat de raad bij de planvaststelling niet redelijkerwijs een groter gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de realisatie van het Energielandgoed dan aan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 1] en anderen. De omstandigheid dat ten tijde van de planvaststelling nog geen overeenstemming was bereikt met [appellante sub 1] en anderen over de wijze waarop de negatieve gevolgen voor hun agrarische bedrijfsvoering kunnen worden weggenomen, betekent evenmin dat de raad niet tot vaststelling van de het plan heeft mogen besluiten. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat de realisatie van het Energielandgoed uitsluitend mogelijk zal zijn door minnelijke verwerving dan wel onteigening van de hiervoor benodigde gronden. Hierbij is minnelijke verwerving van de gronden het uitgangspunt. Indien de gronden niet minnelijk kunnen worden verworven en tot onteigening wordt overgegaan, is het wettelijk uitgangspunt dat [appellante sub 1] en anderen volledig schadeloos moeten worden gesteld. Hiermee zijn de belangen van [appellante sub 1] en anderen naar het oordeel van de Afdeling afdoende gewaarborgd.
Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging woon- en leefklimaat
[appellant sub 2]
46. [appellant sub 2] betoogt dat zijn woning door het plan omgeven zal worden door zonnepanelen, waardoor de groene omgeving en het weidse uitzicht zal veranderen in een zwart/grijze wereld. De raad heeft volgens [appellant sub 2] onvoldoende onderzocht of de bijdrage aan de realisering van de energietransitie ook met minder grote gevolgen voor mens en natuur mogelijk was geweest. Zo is niet eerst onderzocht of er mogelijkheden waren om zonnepanelen op bestaande gebouwen te plaatsen, of om op andere manieren te zorgen voor een plan met minder ingrijpende gevolgen. De raad heeft dus onvoldoende onderzoek gedaan naar mogelijke alternatieven. Ook heeft de raad onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van de bescherming van de natuur en de leefomgeving. Dat strookt niet met de ambitie van de gemeente om met het Energielandgoed ook de belangen van burgers te dienen. Burgers ervaren slechts een verslechtering van hun leefomgeving en zullen ook financieel geen baat hebben bij het plan, zo betoogt [appellant sub 2].
46.1. De raad stelt dat het plan inderdaad zonnevelden rondom het woonperceel van [appellant sub 2] mogelijk maakt. Het perceel van [appellant sub 2] is volgens de raad echter ruim en omgeven door groen, waardoor het zicht op de zonnepanelen beperkt zal zijn. Gelet hierop acht de raad dit ruimtelijk aanvaardbaar. Overigens heeft de raad, om [appellant sub 2] tegemoet te komen, met [appellant sub 2] afgesproken dat een talud met een hoogte van 1,60 meter zal worden gerealiseerd, waardoor het zicht op de zonnepanelen verder zal worden beperkt. De zonnepanelen hebben namelijk een maximale hoogte van 1,60 meter. Ook wijst de raad overigens nog op andere afspraken die met [appellant sub 2] zijn gemaakt, waardoor het zicht op de zonnepanelen zo veel mogelijk zal worden beperkt, zoals het vrij houden van een bepaalde zone rondom de woning van zonnepanelen en maatregelen om het vrije uitzicht vanuit het zijraam van de woning te behouden. Verder verwijst de raad naar het uitgebreide locatieonderzoek, de eerder opgestelde structuurvisie en de onderzoeken die daaraan ten grondslag liggen, de zonneladder en het MER. Volgens de raad blijkt daaruit dat niet over één nacht ijs is gegaan en dat naar alle relevante ruimtelijke aspecten, waaronder de bescherming van de natuur en de leefomgeving, onderzoek is gedaan.
46.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de relevante belangen van [appellant sub 2] bij de planvaststelling betrokken. De raad heeft daarbij de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] onderkend, maar heeft redelijkerwijs een groter gewicht mogen toekennen aan het belang dat is gediend met de realisatie van het Energielandgoed in deze vorm en op deze locatie. De raad heeft daarbij mogen betrekken dat het perceel van [appellant sub 2] ruim is en omgeven door groen, waardoor het zicht op de zonnepanelen beperkt zal zijn. Ook voor het overige heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling de verschillende relevante belangen bij de planvaststelling betrokken en heeft de raad voldoende oog gehad voor mogelijke alternatieven. De Afdeling verwijst daartoe mede naar wat hiervoor is overwogen in het kader van de zonneladder, nut en noodzaak van het plan en de natuur.
Het betoog slaagt niet.
[appellant sub 3] en anderen
47. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de aanvullende geluidsberekeningen van Pondera, die in bijlage 18 bij de plantoelichting bij het herstelbesluit zijn gevoegd, onvolledig zijn. Bij het onderwerp verkeer door bezoekers is er ten onrechte geen rekening gehouden met seizoensinvloeden. Ook is er geen rekening gehouden met het verkeer dat wordt veroorzaakt door de medewerkers uit het bedrijfsverzamelgebouw, de onderhoudsmedewerkers voor de installaties of de agrariërs die zorgen voor de planten onder de zonnepanelen.
47.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 3] en anderen bestaat uit meerdere personen. Het plangebied wordt ontsloten door de Wezerweg, die aan de zuidwestzijde aansluit op de N271 en aan de noordoostzijde op de Veenweg. De woningen van [appellant sub 3] en anderen liggen niet aan deze wegen. Gelet op de positie van hun woningen ten opzichte van deze wegen en verkeersstructuur ter plaatse, ziet de Afdeling niet in dat eventuele geluidsoverlast door verkeer als gevolg van seizoensinvloeden of door medewerkers uit het bedrijfsverzamelgebouw, de onderhoudsmedewerkers voor de installaties of de agrariërs die zorgen voor de planten onder de zonnepanelen zal optreden op of rond de gronden van [appellant sub 3] en anderen. [appellant sub 3] en anderen komen met deze beroepsgrond dus niet op voor hun eigen belang. Artikel 8:69a van de Awb staat in de weg aan de vernietiging van het bestemmingsplan op grond van dit aspect. De Afdeling zal deze grond daarom niet inhoudelijk bespreken.
Het betoog slaagt niet.
[appellant sub 4]
48. [appellant sub 4] betoogt dat de raad zijn belangen onvoldoende heeft betrokken in de belangenafweging. Het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het bestemmingsplan maakt mogelijk dat het perceel van [appellant sub 4] volledig wordt ingesloten door zonnepanelen en dat er op korte afstand van de woonbestemming grote windturbines mogelijk worden gemaakt. [appellant sub 4] verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2023, ECLI:NLRVS:2023:1930. Volgens [appellant sub 4] had de raad grootschalige energieopwekking alleen moeten toestaan als aanvulling op wat er in stedelijk gebied gerealiseerd kan worden. Volgens [appellant sub 4] leidt het bestemmingsplan in deze vorm ook tot onnodige horizonvervuiling. [appellant sub 4] betoogt daarnaast dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de nadelige effecten van lichtreflectie door de zonnepanelen op zijn perceel. Er is hier geen onderzoek naar gedaan. Volgens [appellant sub 4] klemt dit nog meer, omdat er geen goede landschappelijke inpassing heeft plaatsgevonden. In het bestemmingsplan, maar ook privaatrechtelijk, had bescherming tegen overlast door lichtreflectie geregeld moeten worden. [appellant sub 4] betoogt verder dat in het herstelbesluit van 25 april 2022 ten onrechte de voorwaardelijke verplichting in artikel 15.2.1 van de planregels is komen te vervallen. In de planregels wordt nu niet meer geborgd dat het landschappelijk inpassingsplan in bijlage 3 bij de planregels, dat ziet op zijn perceel, wordt uitgevoerd. Volgens [appellant sub 4] moet de raad verantwoordelijk blijven voor de landschappelijke inpassing van zijn perceel.
48.1. De raad heeft toegelicht dat hij de gevolgen van het bestemmingsplan op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] aanvaardbaar acht en dat landschappelijke inpassing rondom het perceel van [appellant sub 4] niet noodzakelijk is. De raad verwijst daarbij onder meer naar het verweer dat hij heeft gevoerd bij de onderwerpen geluid en slagschaduw. Ook wijst de raad er op dat de drie (voorkeurs)varianten die zijn beoordeeld in het MER alle drie als passend zijn beoordeeld met het oog op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Uit het MER volgt ook dat de plaatsing van de windturbines negatieve gevolgen heeft voor de visuele rust, openheid en zichtbaarheid, maar positief scoort op de criteria aansluiting/invloed op de landschappelijke structuur en de herkenbaarheid van de opstelling. Volgens de raad zijn de effecten van de windturbines op het landschap niet zodanig dat van de realisering van de windturbines moet worden afgezien. De raad stelt zich daarbij op het standpunt dat in het algemeen geen blijvende rechten ontleend kunnen worden aan een geldend bestemmingsplan en dat de raad op basis van gewijzigde planologische inzichten en na een belangenafweging andere bestemmingen en planregels mag vaststellen. Volgens de raad hoefde er geen onderzoek gedaan te worden naar lichtreflectie of lichtschittering, omdat dit niet zal optreden. Volgens de raad worden windturbines tegenwoordig gemaakt met een anti-reflecterende coating. Daarbij worden zonnepanelen alleen nog gemaakt van speciaal glas dat het licht optimaal absorbeert en niet of nauwelijks reflecteert.
48.2. Het perceel van [appellant sub 4] is ongeveer 39.000 m2 groot en ligt op een afstand van ongeveer 340 m van de Wezerweg. Het perceel heeft voor het grootste gedeelte de bestemming "Agrarisch met waarden". Deze gronden omringen een vlak met de bestemming "Wonen", waarin de woning van [appellant sub 4] staat. Het perceel van [appellant sub 4] wordt geheel omsloten door gronden met de bestemming "Energielandgoed", met uitzondering van een strook van ongeveer 10,5 m breed, waar de toegangsweg in ligt. Aan de gronden van het Energielandgoed rondom het perceel van [appellant sub 4] is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - zonnepark" toegekend. Hier geldt op grond van de planregels een bebouwingspercentage van 25%, een maximale bouwhoogte van 1,6 m en een minimale afstand tussen de onderkant van de zonnepanelen en het aansluitende afgewerkte maaiveld van 0,6 m. Ook geldt er een minimale afstand van de zonnepanelen tot geluidgevoelige objecten van minstens 25 m. De dichtstbijzijnde windturbine die het plan mogelijk maakt, ligt op ongeveer 240 m van zijn perceel en ongeveer 460 m van zijn woning.
In bijlage 3 bij de planregels is een document opgenomen waarin is omschreven hoe het perceel van [appellant sub 4] kan worden ingepast. Deze omschrijving bestaat uit de tekst: "Inpassing van dit perceel geschiedt door langs de rode belijning inlandse eiken aan te planten. Er kan worden uitgegaan van een plantafstand van 15 tot 20 meter". In de planregels is geen bepaling opgenomen waaruit volgt dat deze inpassing aangelegd en/of in standgehouden moet worden.
48.3. Zoals is overwogen in overweging 17, moet de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan de betrokken belangen afwegen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de belangen van [appellant sub 4] onvoldoende kenbaar meegenomen in zijn belangenafweging. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in het algemeen geen blijvende rechten ontleend kunnen worden aan een geldend bestemmingsplan en hij mocht ook verwijzen naar de conclusies die in het MER zijn getrokken over het woon- en leefklimaat. Maar uit het verweer van de raad en de plantoelichting blijkt onvoldoende duidelijk of en in hoeverre de raad de belangen van [appellant sub 4] heeft meegewogen, waarbij van belang is dat zijn perceel midden in het energielandgoed is gelegen en nog voor wonen wordt bestemd.
48.4. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat het landschappelijk inpassingsplan dat in het verleden is overeengekomen met [appellant sub 4], niet als voorwaardelijke verplichting aan de destijds verleende vrijstelling voor de sloop en bouw van de woning van [appellant sub 4] is verbonden. Omdat [appellant sub 4] de landschappelijke inpassing nog niet had gerealiseerd, heeft de raad in het (vorige) bestemmingsplan "Buitengebied 2018" (artikel 42.2.1, aanhef en onder a, van de planregels en bijlage 5 bij de regels) alsnog een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de landschappelijke inpassing van de [locatie 1]. De Afdeling begrijpt hieruit dat het landschappelijk inpassingsplan is opgesteld ten behoeve van de bouw van de woning van [appellant sub 4]. Daarmee is nog onvoldoende duidelijk welk gewicht de raad toekent aan de landschappelijke gevolgen van het nu voorliggende bestemmingsplan op het perceel van [appellant sub 4].
De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de landschappelijke inpassing van het perceel van [appellant sub 4], die eerder wel noodzakelijk is geacht, nu niet meer noodzakelijk is, terwijl de ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling die in dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt veel groter is dan ontwikkeling waarvoor het landschappelijk inpassingsplan oorspronkelijk was opgesteld. De omgeving van [appellant sub 4] zal namelijk aanmerkelijk veranderen door de komst van het Energielandgoed. Volgens de raad loopt het perceel van [appellant sub 4] zeer ruim om de woning en de tuin van [appellant sub 4] heen, die volgens de raad ook omgeven is door groen. De Afdeling stelt echter vast dat de gronden met de woonbestemming niet midden op het perceel van [appellant sub 4] liggen. De kortste afstand tussen het vlak met de woonbestemming en het Energielandgoed is ongeveer 7,5 m. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en het Energielandgoed is ongeveer 33 m. Zoals is overwogen onder 48.2 laten de bouwregels in het bestemmingsplan toe dat de zonnepanelen direct langs de perceelsgrens worden geplaatst.
Uit het verweer van de raad blijkt onvoldoende of en hoe de raad de impact van een dergelijke invulling van het bestemmingsplan heeft meegewogen. De raad heeft daarmee onvoldoende gemotiveerd waarom de landschappelijke inpassing van het perceel van [appellant sub 4] niet noodzakelijk is.
Het betoog slaagt.
Uitvoerbaarheid
Financiële uitvoerbaarheid
49. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat onduidelijk is of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is. Volgens [appellante sub 1] en anderen is er geen onderbouwing gegeven van de financiële uitvoerbaarheid. Daarnaast is er geen inzicht gegeven in de (financiële) waarborgen die er zijn in verband met het niet langer kunnen gebruiken van de landbouwgronden door [appellante sub 1] vanwege het energielandgoed. Ook is er geen inzicht gegeven in de kosten van de noodzakelijke natuurcompensatie en is het project afhankelijk van de SDE++subsidie, terwijl het nog niet duidelijk is of daar aanspraak op kan worden gemaakt. [appellant sub 3] en anderen wijzen er in dat verband op dat in de voorwaarden voor de SDE subsidie staat dat de productie-installatie uiterlijk binnen vier jaar na de beschikkingsdatum in gebruik moet worden genomen. Ook is de raad volgens hen in het masterplan uitgegaan van incorrecte bedragen. Verder heeft er volgens [appellante sub 1] en anderen een uitgebreide marktconsulatie plaatsgevonden, maar informatie is in strijd met artikel 3:11, eerste lid, en 3:14, eerste lid, van de Awb, niet bij de stukken gevoegd. Omdat er nog geen bedrijven bekend zijn die de uitvoering en exploitatie van het energielandgoed op zich willen nemen, en de gemeente het energielandgoed ook niet zelf gaat ontwikkelen, is er sprake van een onuitvoerbaar plan.
49.1. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.
De raad heeft in het verweerschrift onder verwijzing naar paragraaf 6.1.1 van de plantoelichting en paragraaf 7.5 in het masterplan toegelicht dat het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is. De raad is hierbij ingegaan op in hoeverre het bestemmingsplan gefinancierd wordt door eigen vermogen, projectfinanciering en subsidies. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de uitgangspunten die de raad heeft gehanteerd. Ook hebben zij niet concreet gemaakt welke informatie over de marktconsultatie ontbreekt.
Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan op voorhand niet uitvoerbaar is.
Het betoog slaagt niet.
Oprichten BV’s
50. [appellant sub 3] en anderen wijzen er op dat de gemeente het Energielandgoed wil realiseren en exploiteren door een B.V. op te richten. Volgens hen is het de vraag of de gemeente daartoe wel bevoegd is, gelet op de Wet financiering decentrale overheden (Fido) en de regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo).
50.1. Daargelaten de vraag of de door [appellant sub 3] en anderen ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen - in dat geval kan de aangevoerde beroepsgrond op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging leiden - hebben [appellant sub 3] en anderen niet nader onderbouwd waarom de Fido en de Ruddo aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege deze regelingen op voorhand had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd.
Het betoog slaagt niet.
Netaansluiting
51. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de plannen niet uitvoerbaar zijn, omdat er een verzwaarde nieuwe netaansluiting gerealiseerd zal moeten worden met een aparte ruimtelijke procedure. Het is volstrekt onduidelijk wanneer de aansluiting op het elektriciteitsnet gereed is. Ook moet er een nieuw transformatorstation worden gebouwd, maar hier is geen rekening mee gehouden in de planning en in de aanvraag. Uit berichtgeving van TenneT blijkt volgens [appellant sub 3] en anderen dat er een mismatch is tussen de planning van de raad en de netaansluiting. Verder moet de bekabelingsinfrastructuur door het bijzonder stiltegebied van het Natura 2000-gebied aangelegd worden.
51.1. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan op voorhand niet uitvoerbaar is. Daar is hier geen sprake van. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Energielandgoed niet op het elektriciteitsnetwerk kan worden aangesloten. De raad heeft toegelicht dat de gemeente Bergen en netbeheerders Enexis Netbeheer en TenneT op 9 september 2019 een intentieovereenkomst hebben getekend over het tijdig aansluiten van het Energielandgoed op het elektriciteitsnet. Ook heeft de gemeente met TenneT afgesproken dat in de opstartfase altijd ruimte beschikbaar zal zijn voor de ontsluiting van het Energielandgoed. Verder is vastgelegd dat stapsgewijs uiterlijk in 2027 een volledige aansluiting is gerealiseerd. De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan de toelichting van de raad. Voor zover [appellant sub 3] en anderen hebben betoogd dat de netaansluiting door een stiltegebied moet worden aangelegd, kan de Afdeling dit betoog niet volgen. Op ongeveer 2,5 km van het plangebied ligt het stiltegebied De Hamert. In het MER is in paragraaf 4.2.6 ingegaan op de aanleg van het kabeltracé. Ook is er een kaartje opgenomen waarin twee mogelijke routes voor het kabelracé zijn aangegeven. Beide routes lopen niet door het stiltegebied of op korte afstand daarvan. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
Het betoog slaagt niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
52. [appellante sub 5] betoogt dat het onduidelijk is of de gronden in het plangebied beschikbaar zijn voor de ontwikkeling. De provincie heeft aan [appellante sub 5] toegezegd de gronden openbaar te verkopen, maar dat is niet gebeurd. In plaats daarvan zijn de gronden verkocht aan de gemeente Bergen. [appellante sub 5] wil de gronden in het plangebied graag zelf kopen voor zijn bedrijf. Volgens [appellante sub 5] moeten de gronden alsnog openbaar verkocht worden. Hij is een civielrechtelijke procedure gestart om deze openbare verkoop af te dwingen. Omdat de provincie de gronden aan de gemeente Bergen heeft verkocht, heeft de provincie gehandeld in strijd met de afspraken die zij heeft gemaakt en de uitspraken die zij heeft gedaan. De provincie heeft daarom het vertrouwensbeginsel geschonden. Daarnaast heeft de raad onzorgvuldig gehandeld. [appellante sub 5] heeft in zijn zienswijze gewezen op de toezegging van de provincie. In de zienswijzenota is daarop gereageerd met de stelling dat er sprake zou zijn van een onherroepelijke en onvoorwaardelijke koopovereenkomst, terwijl er ook staat dat de aankoop van de gronden nagenoeg rond zou zijn. Volgens [appellante sub 5] is zonder een afschrift van de koopovereenkomst zijn zienswijze onzorgvuldig beantwoord.
52.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gemeente Bergen al een paar jaar de eigenaar is van de gronden in het plangebied. Als er al sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel door het handelen van de provincie, kan dat er niet toe leiden dat de gemeente Bergen gronden te koop moet aanbieden die zij in eigendom heeft.
52.2. De Afdeling overweegt allereerst dat de provincie Limburg geen partij is bij deze procedure. De vraag of de provincie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel kan hier daarom niet aan de orde komen.
52.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957.
Er is in deze zaak geen sprake van een dergelijk geval. Dat in de zienswijzenota staat dat de aankoop van de gronden nagenoeg rond is, geeft geen reden om te twijfelen aan de stelling van de raad dat de gemeente Bergen de eigenaar is van de gronden in het plangebied. Ook de mededeling van [appellante sub 5] dat hij een civielrechtelijke procedure is gestart om ervoor te zorgen dat de gronden alsnog openbaar verkocht worden, maakt niet dat er sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering. Ook hoefde de raad geen afschrift van de koopovereenkomst bij de zienswijzenota te voegen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen zo duidelijke privaatrechtelijke belemmering is dat verwezenlijking van het plan niet mogelijk is.
Het betoog slaagt niet.
Onzekerheden
53. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de uitvoering van de plannen afhankelijk is van een aantal nog onzekere factoren. Zo wijzen zij er op dat er nog geen omgevingsvergunning is aangevraagd voor de Energieboulevard. Ook is er nog geen Wnb-ontheffing aangevraagd. Daarnaast zijn de gronden nog niet pachtvrij. [appellant sub 3] en anderen wijzen er daarnaast op dat de aansprakelijkheid bij calamiteiten niet is geregeld. Volgens [appellant sub 3] en anderen ontbreekt ook de concrete invulling van het meervoudig ruimtegebruik. Er blijft slechts 8 ha over voor landbouw, wat slechts 2% van het geheel is. Verder is er volgens [appellant sub 3] en anderen onduidelijkheid over het eigendom van de stikstofdepositieruimte.
53.1. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 3] en anderen hebben aangedragen geen reden voor het oordeel dat de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het bestemmingsplan op voorhand niet uitvoerbaar is. In het algemeen geldt dat een omgevingsvergunning of een Wnb-ontheffing niet direct hoeft te worden aangevraagd nadat het bestemmingsplan is vastgesteld. [appellant sub 3] en anderen hebben geen redenen aangedragen waarom deze niet verleend zouden kunnen worden.
De Afdeling overweegt vervolgens dat de raad heeft toegelicht dat de gemeente Bergen de eigenaar is van de gronden waar het Energielandgoed is voorzien. Er is een onteigeningsprocedure gestart en bij koninklijk besluit van 6 oktober 2022 (nr. 2022002175) zijn de gronden door de kroon aangewezen ter onteigening. De raad heeft toegelicht dat hij overgaat tot onteigening van de gronden wanneer er geen overeenstemming wordt bereikt met de pachter.
Het regelen van de aansprakelijkheid bij calamiteiten maakt geen onderdeel uit van de procedure die gevolgd moet worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan. In zoverre kan er ook geen sprake zijn van een gebrek in het bestemmingsplan.
Over het multifunctionele ruimtegebruik en het eigendom van de stikstofdepositieruimte overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] en anderen deze punten niet nader hebben onderbouwd.
Het betoog slaagt niet.
OMGEVINGSVERGUNNING WINDPARK
Verhouding besluiten van 23 februari 2021 en 10 mei 2022
54. Met het besluit van 10 mei 2022 heeft het college de op 23 februari 2021 verleende omgevingsvergunning voor het windpark gedeeltelijk gewijzigd verleend. De Afdeling zal hierna eerst de van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 10 mei 2022 behandelen. In het kader daarvan worden zowel de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen het besluit van 23 februari 2021 als de nadere beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen het besluit van 10 mei 2022 besproken.
Strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo
55. [appellante sub 1] en anderen betogen dat het college heeft miskend dat de vergunningverlening in strijd is met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, omdat op grond van de bepalingen onder 11.4 van de planregels een omgevingsvergunning voor de activiteit "uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo nodig is voor de aanleg van de zonnevelden en windturbines op gronden die zijn aangewezen voor ‘Waarde - Archeologie middelhoog’. De aanvraag voor de omgevingsvergunningen voor de zonnevelden en de windturbines had daarom ook betrekking moeten hebben op deze activiteit. Ook is ten onrechte niet onderkend dat op grond van de bepalingen onder paragraaf 20.1 en 20.2 van de planregels omgevingsvergunningen nodig zijn voor het "uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden" op gronden die zijn opgenomen op de Kaart Cultuurhistorische waarden (bijlage 4a planregels), die moeten aanhaken bij de verleende omgevingsvergunningen.
55.1. Het college stelt dat [appellante sub 1] en anderen deze beroepsgrond baseren op de bepalingen onder 11.3 en 11.4 van de planregels, maar deze planregels strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden en niet tot bescherming van het belang van [appellante sub 1] en anderen om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van het plan voor hun woon- en leefklimaat of bedrijfsvoering.
55.2. Zoals de Afdeling al eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, is voor de inroepbaarheid van schending van een procedurele norm of de schending van een formeel beginsel van behoorlijk bestuur het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. De schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur kan bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los worden gezien van de materiële normen waarop appellant zich beroept. Aan deze procedurele normen of formele rechtsbeginselen komt in zoverre geen zelfstandige betekenis toe. Wanneer de schending van ingeroepen materiële normen niet tot vernietiging van een besluit kan leiden, geldt dat ook voor een door appellant gestelde schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur.
55.3. [appellante sub 1] en anderen bestaat uit natuurlijke personen en bedrijven. De natuurlijke personen zoeken bescherming in het belang om gevrijwaard te blijven van negatieve gevolgen van het bestemmingsplan voor hun woon- en leefklimaat. De bedrijven komen op voor hun bedrijfsbelangen. De bepalingen onder 11.3 en 11.4 en onder 20.1 en 20.2 in de planregels waar [appellante sub 1] en anderen in dit betoog naar verwijzen, strekken tot bescherming van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Deze bepalingen strekken dus niet tot bescherming van de belangen waar [appellante sub 1] en anderen voor opkomen. Artikel 8:69a van de Awb staat in de weg aan de vernietiging van het besluit op dit punt. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.
Het betoog slaagt niet.
Keuze Voorkeursmodel en inrichtingsvariant voor windenergie
56. Voor zover [appellant sub 4] ook in het kader van de omgevingsvergunning voor het windpark betoogt dat het Voorkeursmodel en de daarbinnen gekozen inrichtingsvariant voor windenergie niet logischerwijs volgen uit de onderzochte onderzoeksmodellen en onvoldoende concreet zijn onderzocht, verwijst de Afdeling naar wat daarover hiervoor in het kader van het bestemmingsplan onder 32.1 is overwogen. Daaruit volgt dat dit betoog niet slaagt.
Welstand
57. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de welstandstoets. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) heeft vergaderd op 26 oktober 2020 en op 3 november 2020 een advies uitgebracht, tijdens de zienswijzetermijn. Volgens [appellante sub 1] en anderen is dit in strijd met artikel 3:14, eerste lid, van de Awb.
Daarnaast is het welstandsadvies volgens [appellant sub 3] en anderen ondeugdelijk tot stand gekomen. Allereerst bestaat de CRK uit één persoon waarbij zowel de relatie tot de gemeente als het mandaat van de CRK onduidelijk zijn. Daarnaast is de welstandsnota vastgesteld in november 2001, toen er nog geen windturbines met een maximale tiphoogte van 250 m bestonden. Ook is deze welstandsnota vooral gericht op woningen en andere gebouwen, niet op windturbines.
Uit het welstandsadvies volgt volgens [appellante sub 1] en anderen dat de CRK niet akkoord is gegaan met de hoogte van de windturbines, omdat deze afwijken van de hoogten die zijn opgenomen in het masterplan. Ook heeft de CRK negatief geadviseerd over de kleur. De aanvullende motivering van het college over deze punten schiet tekort.
57.1. Het college is het met [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen eens dat in strijd met artikel 3:14 van de Awb de ter inzage gelegde stukken niet zijn aangevuld met het welstandsadvies. Volgens het college kan dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden, omdat [appellante sub 1] en anderen hierdoor niet zijn belemmerd om een zienswijze in te dienen en beroep in te stellen.
57.2. In de ontwerpvergunning voor de windturbines is voor het aspect welstand een "PM" opgenomen. De zienswijzetermijn liep van 8 oktober 2020 tot en met 18 november 2020. De welstandstoets, die van 3 november 2020 is, is dus uitgebracht gedurende de zienswijzetermijn. Het college heeft erkend dat de ter inzage gelegde stukken in strijd met artikel 3:14 van de Awb niet zijn aangevuld met het welstandsadvies. Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning bevat in zoverre een gebrek. De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De Afdeling acht niet aannemelijk dat [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen of andere belanghebbenden zijn benadeeld. De welstandstoets maakt onderdeel uit van de omgevingsvergunning die is verleend op 23 februari 2021. In de ruimtelijke onderbouwing is ook verwezen naar de welstandstoets. Belanghebbenden hebben daarmee de mogelijkheid gehad om dit bij hun beroep te betrekken, wat [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen ook hebben gedaan.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het welstandsadvies ondeugdelijk tot stand is gekomen. In de welstandstoets staat dat de plannen zijn besproken met de voltallige CRK, waarbij er namens de CRK vier personen aanwezig waren. De welstandstoets is ook namens de CRK ondertekend. In zoverre mist het betoog dat de CRK uit slechts één persoon bestaat, feitelijke grondslag.
De CRK heeft zich onder meer gebaseerd op de Welstandsnota 2008. Dat deze welstandsnota volgens [appellant sub 3] en anderen verouderd is, betekent niet dat de commissie zich daar niet op mocht baseren. Dat de welstandsnota niet gericht is op windturbines, maakt dat niet anders. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat er in de gemeente Bergen geen andere grote windturbines zijn en dat daar in de gemeente geen beleid voor is.
Verder staat in de welstandstoets: "De hoogte van de turbines in de omgevingsvergunning wijkt echter af van het Masterplan. Ashoogte is minimaal 130 meter (Masterplan: 125 meter), de tiphoogte is minimaal 195 en maximaal 250 meter (Masterplan: 187,5 meter). De CRK heeft zorgen bij de hoogte en adviseert de hoogte in het Masterplan aan te houden of anderszins de effecten van een hogere tiphoogte visueel inzichtelijk te maken en landschappelijk te motiveren. De voorkeur van de CRK gaat uit naar een kleur die tegen de lucht wegvalt, dus geen wit maar grijs. Rode strepen op de turbines, zoals op de turbines over de grens, leggen een ongewenste optische relatie."
In het bestemmingsplan is in artikel 5.2.2, onder c en d, bepaald dat de ashoogte maximaal 165 m en de tiphoogte maximaal 250 m mogen zijn. In zoverre is het bouwvolume van de windturbines al vastgelegd in het bestemmingsplan. Een welstandstoets mag geen betrekking hebben op het bouwvolume, de situering en de maatvoering als toegestaan in een ruimtelijk plan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146). Voor zover de CRK in de welstandstoets is ingegaan op het bouwvolume van de windturbines, hoefde het college dat advies dus niet op te volgen. Over het betoog dat de CRK negatief heeft geadviseerd over de kleur van de windturbines, overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist. In de welstandtoets staat weliswaar dat de voorkeur van de CRK uitgaat naar een kleur dit tegen de lucht wegvalt, dus geen wit maar grijs. Ook staat er dat de rode strepen op de turbines, zoals de windturbines vlak over de Duitse grens hebben, een ongewenste optische relatie leggen. De CRK heeft echter een positief advies uitgebracht over de windturbines.
Het betoog slaagt niet.
Andere windturbinetypes
58. [appellant sub 3] en anderen betogen dat er een mismatch is tussen de in de MER besproken turbine en de turbines die geplaatst zullen gaan worden en tussen de in de aanvraag besproken turbine en de turbines die geplaatst zullen gaan worden. Het is nu onduidelijk welke turbines er geplaatst gaan worden, waardoor de omgevingsvergunning onvoldoende is afgebakend. De omwonenden zijn onvoldoende beschermd tegen de mogelijke effecten van de toepassing van andere windturbines.
58.1. Het college stelt zich op het standpunt dat vanwege de gefaseerde realisatie van het windpark ruimte is gelaten voor een definitieve keuze van het te realiseren type windturbine. Er zijn grenzen gesteld aan de keuzevrijheid in artikel 5.2.2 en 5.3.2 van de planregels en in de voorschriften van de omgevingsvergunning. Hierdoor is voldoende duidelijk wat de maatvoering van de te vergunnen windturbines zal zijn en is er geen sprake van strijd met de rechtszekerheid. Het is ook niet vereist dat bij de vergunningaanvraag en -verlening al een keuze wordt gemaakt voor het type windturbine of voor een precieze as- en tiphoogte, aldus het college.
58.2. Anders dan [appellant sub 3] en anderen en anderen kennelijk veronderstellen, is niet vereist dat in de vergunningaanvraag en bij de vergunningverlening al een keuze wordt gemaakt voor het type windturbine of voor een precieze as- of tiphoogte. De Afdeling verwijst naar de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3331 (windpark Autena, onder 3), 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2225, (windpark Oostpolder, onder 6.1) en ook naar de uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas, onder 39.2). Het college heeft kunnen volstaan met het verbinden van een voorschrift aan de vergunning dat uiterlijk 3 maanden voor aanvang van de bouwwerkzaamheden de documenten van het te realiseren type windturbine, opstelplaatsen en funderingen ter goedkeuring bij het bevoegd gezag moeten worden ingediend. Gelet hierop ziet de Afdeling niet waarom het college in strijd met de zorgvuldigheid of rechtszekerheid heeft gehandeld.
Het betoog slaagt niet.
Schaarse vergunning
59. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de vergunning die het college heeft verleend voor de bouw van het windpark een schaarse vergunning is. Van een schaarse vergunning kunnen er minder verleend worden dan dat er (potentieel) gegadigden zijn. Volgens [appellant sub 3] en anderen is daar hier sprake van omdat er in de gemeente niet nog een windpark gerealiseerd zal worden. Bij dit soort vergunningen moeten alle potentiële gegadigden gelijke kansen krijgen om in een transparante procedure mee te dingen naar zo’n vergunning. Omdat dit niet is gebeurd, zijn potentiële belanghebbenden, waaronder [appellant sub 3] en anderen, buiten spel gezet om duurzame initiatieven te ontwikkelen en daarin te participeren. Om meer duidelijkheid te krijgen over de uniforme interpretatie en toepassing van de EU-regelgeving, verzoeken [appellant sub 3] en anderen de Afdeling om de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie:
"Indien slechts een beperkt aantal zoeklocaties door overheidshandelen / besluiten is vastgelegd en als en in onlosmakelijke samenhang daarmee ook de slechts op die zoeklocaties te vergunnen realisatie en exploitatie van windparken is beperkt - zodat sprake is van schaarse publieke rechten waarbij reële mededinging dient te worden gegarandeerd uit hoofde van het beginsel gelijke behandeling en als gevolg waarvan op grond van de transparantieverplichting voor elke potentiële belanghebbende een passende mate van openbaarheid dient te worden gewaarborgd - levert dat in dit geval dan geen relevante schaarste op die evenmin met schaarste kan worden verdeeld in de zin van het Unierecht?"
59.1. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat [appellant sub 3] en anderen concrete interesse hebben (gehad) mee te dingen in de realisatie van het windpark. Zij hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten, omdat zij als omwonenden vrezen voor de aantasting van de kwaliteit van hun woon- en leefomgeving. De normen waar [appellant sub 3] en anderen hier een beroep op doen, strekken niet tot de bescherming van hun belang als omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving. Het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb staat in de weg aan de vernietiging van de omgevingsvergunning op basis van deze beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken. Dit betekent ook dat beantwoording van de door de [appellant sub 3] en anderen opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Het betoog slaagt niet.
OMGEVINGSVERGUNNING ZONNEVELDEN 180 HA
Welstand
60. [appellante sub 1] en anderen betogen dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de welstandstoets. Tijdens de zienswijzetermijn heeft de commissie ruimtelijke kwaliteit vergaderd op 26 oktober 2020 en deze heeft op 3 november 2020 een advies uitgebracht. Volgens [appellante sub 1] en anderen is dit in strijd met artikel 3:14, eerste lid, van de Awb.
60.1. De Afdeling heeft onder 57.2 overwogen dat de welstandstoets van 3 november 2020 is uitgebracht gedurende de zienswijzetermijn. Net als de omgevingsvergunning voor het windpark bevat de omgevingsvergunning voor de zonnevelden in zoverre een gebrek. Net als bij de omgevingsvergunning voor het windpark ziet de Afdeling aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De Afdeling acht niet aannemelijk dat [appellante sub 1] en anderen of andere belanghebbenden zijn benadeeld, omdat de welstandstoets onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning die is verleend op 23 februari 2021. In de ruimtelijke onderbouwing is ook verwezen naar de welstandstoets. Belanghebbenden hebben daarmee de mogelijkheid gehad om dit bij hun beroep te betrekken, wat [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen ook hebben gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Voorschriften
61. [appellante sub 1] en anderen betogen dat er in de omgevingsvergunning ten onrechte geen voorschrift is opgenomen om de reflectie van zonlicht op de zonnepanelen te beperken.
61.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet noodzakelijk is om voorschriften op te nemen om reflectie van zonlicht te beperken. Deze schittering kan en zal worden voorkomen door de hoogte, helling en plaatsing van de panelen. Verder worden zonnepanelen tegenwoordig gemaakt van speciaal glas dat het licht optimaal absorbeert en niet of nauwelijks reflecteert.
61.2. [appellante sub 1] en anderen hebben niet onderbouwd waarom het toepassen van niet-reflecterende materialen en de voorziene hoogte, helling en plaatsing van de panelen onvoldoende zijn om onaanvaardbare hinder door lichtschittering te voorkomen. Gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college in de omgevingsvergunning nadere voorschriften had moeten opnemen om lichtreflectie te voorkomen.
Het betoog slaagt niet.
OMGEVINGSVERGUNNING TESTVELDEN ZONNEPARK (PROCEDURE 202303586)
Procedureel
62. [appellante sub 1] en anderen betogen dat het besluit tot vaststelling van de omgevingsvergunning voor de testvelden ten onrechte onder het coördinatiebesluit is geschaard. In het coördinatiebesluit staat slechts een omgevingsvergunning voor het zonnepark genoemd. Volgens [appellante sub 1] en anderen worden hier niet de testvelden mee bedoeld. Als de raad het college de bevoegdheid had willen geven om meerdere zonnevelden gecoördineerd voor te bereiden, had dit duidelijk in het coördinatiebesluit aangegeven moeten worden. Op grond van artikel 3.31, eerste lid, van de Wro, moeten de besluiten die gecoördineerd zijn voorbereid in het coördinatiebesluit genoemd worden. Volgens [appellante sub 1] en anderen is het niet de bedoeling van een coördinatiebesluit dat alle toekomstige aanvragen in het plangebied voor windturbines, zonneparken, Wnb-vergunningen en -ontheffingen en watervergunningen onder de werking van het coördinatiebesluit vallen. De uitleg die het college geeft aan het systeem van de Wabo en Wro is volgens [appellante sub 1] en anderen in strijd met de bedoeling van de wetgever en de rechtszekerheid. Strijd met de rechtszekerheid kan een reden zijn om een coördinatiebesluit via een exceptieve toets onverbindend te verklaren. [appellante sub 1] en anderen verwijzen hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2566, onder 22.2. Omdat het besluit niet onder het coördinatiebesluit valt, had de reguliere voorbereidingsprocedure gevolgd moeten worden. Volgens [appellante sub 1] en anderen heeft dit tot gevolg dat de Afdeling niet bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil.
62.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hier de juiste procedure is gevolgd. In de eerste instantie is er inderdaad van uitgegaan dat de reguliere procedure van toepassing was, maar dit is later hersteld. Uit artikel 3.30 van de Wro volgt niet dat de besluiten die vallen onder een coördinatieregeling tegelijk moeten worden voorbereid en bekendgemaakt. Verder wijst het college op formulering van het coördinatiebesluit waaruit volgt dat dit besluit betrekking heeft op alle benodigde vergunningen in het plangebied.
62.2. [appellante sub 1] en anderen wijzen er terecht op dat strijd met een algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en reden kan zijn om een coördinatiebesluit buiten toepassing te verklaren. Daar is hier echter geen sprake van. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2023:3685, onder 3.1, volgt uit de redactie van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wro niet dat de toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling ertoe verplicht dat alle besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van een bestemmingsplan ook gelijktijdig moeten worden voorbereid en bekendgemaakt. Dat blijkt ook niet uit de geschiedenis van de totstandkoming van die regeling. Zie daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:296, onder 12.2. Dat de omgevingsvergunning voor het oprichten van de testvelden niet gelijktijdig met het bestemmingsplan van 17 december 2020 en de andere omgevingsvergunningen is voorbereid en bekendgemaakt, is dus niet in strijd met de coördinatieregeling.
Het betoog slaagt niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
63. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de gemeente Bergen niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat de aanvraag daarom buiten behandeling gesteld of afgewezen had moeten worden. De activiteit kan met zekerheid niet worden verwezenlijkt, omdat de gronden langjarig zijn verpacht aan [appellante sub 1]. Hoewel er aan [appellante sub 1] op grond van de Onteigeningswet een aanbod is gedaan over een minnelijke ontbinding van de pachtovereenkomst, is er nog geen overeenstemming bereikt. Vooralsnog is er dus geen zicht op wijziging van de situatie, aldus [appellante sub 1] en anderen.
63.1. De Afdeling heeft onder 52 al overwogen dat de gemeente Bergen de eigenaar is van de gronden waar het Energielandgoed is voorzien. Er is een onteigeningsprocedure gestart en op 6 oktober 2022 zijn de gronden door de kroon aangewezen ter onteigening. In zoverre is er geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De Afdeling ziet daarom geen reden voor het oordeel dat de aanvragen buiten behandeling gesteld had moeten worden of deze afgewezen had moeten worden.
Het betoog slaagt niet.
Bandbreedte in de bouwhoogte
64. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de activiteit voor bouwen onvoldoende is omschreven in de omgevingsvergunning. Volgens de bouwtekeningen mogen de zonnepanelen 3 tot 8,6 m hoog worden, wat een wezenlijk verschil van 5,6 m is. Volgens [appellante sub 1] en anderen is dit in strijd met de rechtszekerheid.
64.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van strijd met de rechtszekerheid. Volgens het college is het aanvaardbaar om in de omgevingsvergunning een bandbreedte op te nemen voor de hoogte van de zonnepanelen. Dit maakt het mogelijk om op het moment van uitvoering te kiezen voor de modernste zonnepanelen. Dat de bandbreedte ten opzichte van de toegestane hoogte relatief groot is, kan volgens het college aan voorbij worden gegaan vanwege de ruimtelijke inpassing.
De Afdeling stelt voorop dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. In de toelichting op de aanvraag is een bandbreedte opgenomen en staat dat de constructies 3 tot 8,6 m hoog worden. De Afdeling is van oordeel dat het college een bandbreedte mocht opnemen in de omgevingsvergunning voor de zonnepanelen. Gelet op het feit dat in artikel 5.2.4, onder a, sub 2, derde bolletje, van de planregels, is bepaald dat de zonnepanelen in de zone met aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - innovatieve zone" een maximale hoogte mogen hebben van 10 m, acht de Afdeling in dit geval de ruimtelijke uitstralingseffecten van de bandbreedte in de omgevingsvergunning beperkt. Ook kan de Afdeling het standpunt van de raad volgen dat de bandbreedte het mogelijk maakt om op het moment van uitvoering te kiezen voor de modernste zonnepanelen. Mede gelet op het innovatieve karakter van de testvelden, acht de Afdeling het hier aanvaardbaar dat het college ervoor heeft gekozen om deze bandbreedte op te nemen in de omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt niet.
WATERVERGUNNING
Inleiding
65. Zoals hiervoor vermeld in het procesverloop heeft het dagelijks bestuur op 11 maart 2021 aan de gemeente Bergen een watervergunning verleend voor het dempen van de primaire watergang Wellsmeerlossing, het gedeeltelijk dempen en verleggen van de primaire watergang Waterlossing op de Oever en ook voor het aanbrengen van twee stuwen. In de watervergunning staat dat het dempen/ verleggen van de primaire watergangen is gericht op het realiseren van een hoger grondwaterpeil, ter ondersteuning van de natuur en het klimaatneutraal maken van het Energielandgoed.
Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het dagelijks bestuur de op 11 maart 2021 verleende watervergunning gedeeltelijk gewijzigd om zo tegemoet te komen aan enkele beroepen. Het besluit van 16 mei 2022 heeft betrekking op het aanleggen van een nieuwe watergang "Eerste Zijtak Wellse Molenbeek" met daarin een stuw. Met deze nieuwe watergang wordt een extra afwaterings- en ontwateringsmogelijkheid geboden voor de aanliggende gronden, zo staat in het besluit. Verder is op grond van artikel 3.3. van de Keur Waterschap Limburg 2019 vergunning verleend voor het nemen van hydrologische maatregelen in een projectgebied met een grootte van meer dan 10 ha.
65.1. Bij de voorbereiding van de watervergunning heeft het dagelijks bestuur het rapport "Geohydrologisch onderzoek" van 19 oktober 2020 laten opstellen door Antea Group (hierna: het geohydrologisch rapport). In dit rapport zijn de gevolgen van het Energielandgoed voor de waterhuishouding in kaart gebracht.
Onjuiste rechtsmiddelenverwijzing
66. Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat in het besluit tot verlening van de watervergunning van 11 maart 2021 een onjuiste rechtsmiddelenclausule is opgenomen, is dit geen aanleiding om het besluit te vernietigen. Dit is een omstandigheid van na het nemen van het bestreden besluit, zodat het alleen kan leiden tot verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding. Maar deze situatie speelt hier niet. Overigens hebben [appellante sub 1] en anderen niet bestreden dat deze administratieve onvolkomenheid is opgelost met het doorzenden van het beroepschrift van [appellante sub 1] en anderen op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
Toetsingskader
67. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:887) kent artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Een eventuele weigering van de aangevraagde watervergunning is slechts mogelijk voor zover de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen die worden genoemd in artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet.
67.1. Artikel 2.1 van de Waterwet luidde ten tijde van de besluitvorming als volgt:
"1. De toepassing van deze wet is gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
2. De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald."
Geohydrologisch onderzoek
68. [appellante sub 1] en anderen betogen dat er diverse gebreken zitten in de watervergunning. Volgens [appellante sub 1] en anderen is de watervergunning in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet genoemde doestellingen verleend. Ook is deze onzorgvuldig voorbereid en in strijd met de rechtszekerheid. Zij voeren daartoe de volgende redenen aan.
68.1. In de eerste plaats voeren [appellante sub 1] en anderen aan dat het geohydrologisch rapport gedateerde en onvolledige gegevens bevat. Zo is rekening gehouden met 19 locaties in het plangebied waar peilbuisgegevens beschikbaar zouden zijn, terwijl die gegevens gedateerd zijn. Er is één peilbuis (B52E3247) die beschikt over grondwatergegevens van de periode tussen 27 maart 2010 en 27 maart 2018, maar die bevindt zich ten opzichte van [appellante sub 1] aan de andere kant van het plangebied. Met deze gegevens kan geen verantwoorde toetsing van het waterbelang plaatsvinden, aldus [appellante sub 1] en anderen.
68.1.1. De Afdeling overweegt over dit betoog dat het dagelijks bestuur onweersproken heeft toegelicht dat de gegevens waar [appellante sub 1] en anderen op wijzen inderdaad gedateerd zijn, maar dat deze gegevens niet zijn gebruikt voor het monitoringsplan. Wel is rekening gehouden met de door [appellante sub 1] en anderen genoemde peilbuis met actuele meetgegevens van de periode tussen 27 maart 2010 tot 27 maart 2019. Daarnaast is de situatie in kaart gebracht op basis van hoogtelijnen voor het grondwaterniveau (het zogenoemde "isohypsenpatroon") en de bestaande grondwateronttrekkingen. Ook is gebruik gemaakt van de kennis die bij het waterschap bekend is. Verder zal monitoring plaatsvinden. Hiermee wordt in de toekomst tussentijds getoetst of sprake is van wateroverlast en dan kan zo nodig tijdig worden ingegrepen, zo heeft het dagelijks bestuur toegelicht. [appellante sub 1] en anderen hebben niet betoogd dat en waarom het dagelijks bestuur niet van deze informatie mocht uitgaan.
68.2. In de tweede plaats voeren [appellante sub 1] en anderen aan dat dat het geohydrologisch rapport slechts een presentatie van conclusies is. Niet is te herleiden hoe de berekeningen zijn opgebouwd. Zo is niet duidelijk wat het doel is van het verleggen en aanpassen van primair en secundair oppervlaktewater, hoeveel beregening en grondwateronttrekking wordt aangepast/verwijderd en waarom de infiltratiecapaciteit van de grond niet is aangepast. Verder wordt in onderdeel 4 van het geohydrologisch onderzoek geconstateerd dat het model de situatie droger inschat dan is gemeten, en dat desondanks buiten het plangebied verhogingen van 20 cm worden ingeschat.
[appellante sub 1] en anderen betogen verder dat het geohydrologisch rapport slechts een onderzoeksopzet bevat om in de toekomst de relevante gegevens te verkrijgen. Er wordt met de besluitvorming vooruitgelopen op de uitkomsten van onderzoek. Dat is niet verenigbaar met de door [appellante sub 1] en anderen verwachtte wateroverlast met aanzienlijke schade aan hun eigendommen tot gevolg.
68.2.1. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen onder 13.1, heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat het geohydrologisch rapport een weergave bevat van de resultaten van het geohydrologisch onderzoek. Het waterschap is betrokken bij het opstellen van het geohydrologisch onderzoek. Volgens het dagelijks bestuur is er geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten. Van vooruitlopen op de uitkomsten van onderzoek is geen sprake. Het onderzoek is gebaseerd op het grondwatermodel IBRAHYM, dat door Deltares in afstemming met het waterschap Limburg, de provincie Limburg en de Waterleidingmaatschappij Limburg (WML) is ontwikkeld voor grondwatergerelateerde vragen in heel Limburg. Voor dit onderzoek is een uitsnede uit het model gemaakt, waarbij de resultaten getoetst zijn aan de beschikbare gegevens. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het model onbetrouwbaar is. De resultaten geven volgens het dagelijks bestuur geen aanleiding te vrezen voor het optreden van wateroverlast. Het is wel gebruikelijk om de situatie na planuitvoering te blijven monitoren, om zo nodig - als blijkt dat de werkelijkheid afwijkt van het model - nadere maatregelen te kunnen nemen. Dit is een extra waarborg om eventuele wateroverlast te voorkomen. [appellante sub 1] en anderen hebben niet onderbouwd waarom deze werkwijze onzorgvuldig is en de conclusies van het dagelijks bestuur onjuist zouden zijn.
Het betoog slaagt niet.
69. [appellante sub 1] en anderen betogen dat onduidelijk is of de in het geohydrologisch onderzoek voorgestelde mitigerende maatregelen noodzakelijk en afdoende zijn. Ook is het uitvoeren van de maatregelen ten onrechte niet gewaarborgd in een voorwaardelijke verplichting. Verder ontbreekt een omgevingsvergunning voor de activiteit "uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, voor de aanleg binnen de bestemming "Bos" en zijn waterhuishoudkundige werken op grond van het bestemmingsplan niet bij recht toegestaan.
De nieuwe waterloop langs de Veenweg in voorschrift 8 van de watervergunning is niet publiekrechtelijk mogelijk gemaakt en ook is onduidelijk welke maatregelen getroffen moeten worden uit hoofde van voorschrift 8, onder 3, van de watervergunning, aldus [appellante sub 1] en anderen. Verder voeren zij aan dat ten onrechte een verplichting tot bijsturen bij wateroverlast of onvoorziene gevolgen ontbreekt.
69.1. De Afdeling overweegt dat in het geohydrologisch onderzoek diverse mitigerende maatregelen worden genoemd. [appellante sub 1] en anderen hebben niet nader onderbouwd bij welke van deze mitigerende maatregelen zij hun twijfels hebben en waarom.
Verder overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de nieuwe watergang pas in beeld komt wanneer aansluiting op de bestaande tertiaire watergang niet mogelijk is. Deze maatregel is vooralsnog niet vereist, en komt dus slechts in beeld als er onverwacht negatieve effecten optreden ter hoogte van de gronden van [appellante sub 1] en anderen. Een vergunning voor omgevingsvergunning voor de activiteit "uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, is daarom op dit moment niet noodzakelijk.
Over het betoog dat de nieuwe waterloop in voorschrift 8 van de watervergunning niet publiekrechtelijk mogelijk wordt gemaakt, overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellante sub 1] en anderen betoogd hebben, dit al is geregeld in het bestemmingsplan. Op een afbeelding onder voorschrift 8.3 in de watervergunning en op de kaart bij de Leggerwijziging is te zien dat de nieuwe primaire watergang is gesitueerd aan de zuidoostkant van het plangebied, langs de Veenweg. Deze gronden hebben in het bestemmingsplan grotendeels de bestemming "Energielandgoed". Op grond van artikel 5.1.1, onder m en n, van de planregels, zijn deze gronden mede bestemd voor waterhuishoudkundige voorzieningen en waterlopen en waterpartijen. Een deel van de gronden heeft de bestemming "Bos" of "Natuur". Op grond van artikel 4.1.1, onder e, respectievelijk artikel 6.1.1, onder g, zijn deze gronden mede bestemd voor water. Deze bepalingen staan niet in de weg aan het aanleggen van de nieuwe watergang.
Verder is in voorschrift 8, onder 3, van de watervergunning opgenomen dat op de plaats van de demping maatregelen moeten worden getroffen om wateroverlast en/of watertekort bij de aangrenzende percelen te voorkomen. Het dagelijks bestuur heeft over dit voorschrift toegelicht dat dit een doelvoorschrift is, op grond waarvan de verplichting geldt om ter plaatse van de gedempte watergang maatregelen te treffen om wateroverlast of een watertekort op de aangrenzende percelen, waaronder het perceel van [appellante sub 1], te voorkomen. De Afdeling kan het dagelijks bestuur volgen in het standpunt dat een separate verplichting tot bijsturen bij wateroverlast of onvoorziene gevolgen niet vereist is, omdat met bovengenoemd voorschrift geborgd wordt dat wateroverlast wordt voorkomen.
69.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de watervergunning is verleend in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet genoemde doestellingen, onzorgvuldig zijn voorbereid of in strijd zijn met de rechtszekerheid.
Het betoog slaagt niet.
Uitvoerbaarheid watervergunning
70. [appellante sub 1] en anderen betogen dat er belemmeringen zijn voor het kunnen verlenen van de watervergunning. Zo moet het aanleggen van de in de vergunning voorziene nieuwe watergang aan de oostzijde van het plangebied worden uitgevoerd op gronden die in eigendom zijn bij [appellante sub 1], maar deze gronden zijn daarvoor niet beschikbaar. Daarnaast is deze waterloop voorzien op gronden van het kabeltracé van Tennet.
70.1. De Afdeling overweegt dat het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat het de bedoeling is dat de primaire watergang aan de oostzijde van het plangebied behouden blijft. Slechts als de aansluiting op de bestaande tertiaire watergang niet mogelijk is, komt een nieuwe watergang in beeld. Volgens het dagelijks bestuur wordt deze watergang geheel binnen het plangebied aangelegd en wordt deze niet aangelegd op de gronden die in eigendom zijn bij [appellante sub 1] en anderen.
Ook in het geval dat de watergang wel wordt aangelegd op de gronden die in eigendom zijn bij [appellante sub 1] en anderen, leidt dat niet tot de conclusie dat de watervergunning gebrekkig is. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:846, onder 9.1, kent artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Het al dan niet bestaan van een evidente privaatrechtelijke belemmering of bestaande fysieke belemmeringen vallen niet te herleiden tot die doelstellingen en kunnen dan ook geen redenen zijn de aangevraagde vergunning te weigeren.
Het betoog slaagt niet.
Het herstelbesluit
71. Over de gewijzigde watervergunning van 16 mei 2022 betoogt
[appellant sub 4] in de eerste plaats dat sprake is van strijd met artikel 2.1 Waterwet, de Keur Waterschap Limburg 2019, artikel 1.17 van de uitvoeringsregels Keur Waterschap Limburg 2019 en hoofdstuk 12 van de beleidsregels Keur Waterschap Limburg. [appellant sub 4] stelt dat ongefundeerd is geconcludeerd dat de maatregelen geen nadelige gevolgen zouden hebben voor het watersysteem. Een concrete toetsing aan het Water beheerplan, een deugdelijke onderbouwing en een aanvullend hydrologisch onderzoek ontbreken. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met het effect op het grondwater(peil). [appellant sub 4] betoogt daarnaast dat het dagelijks bestuur niet deugdelijk heeft gemotiveerd hoe de maatvoering van de stuw is bepaald. Ook hier ontbreekt volgens hem nieuw hydrologisch onderzoek.
71.1. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat het dempen van de waterloop Wellsmeerlossing op het perceel van [appellant sub 4] zal leiden tot een toename van de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand van 0,15 tot maximaal 0,2 m. Volgens het Dagelijks bestuur is deze verhoging aanvaardbaar en zal deze niet leiden tot onaanvaardbare vernatting op het perceel van [appellant sub 4]. Om aan de vrees van [appellant sub 4] tegemoet te komen, heeft het dagelijks bestuur ten overvloede besloten om een extra watergang met stuw aan te leggen.
71.2. De Afdeling begrijpt uit wat op de zitting is besproken dat het betoog van [appellant sub 4] vooral is ingegeven door de vrees dat de extra watergang met stuw niet zal worden aangelegd, omdat dit niet geborgd is in de watervergunning. Op de zitting heeft het dagelijks bestuur uitdrukkelijk toegezegd dat deze watergang met stuw wordt aangelegd. Het dagelijks bestuur doet dit om tegemoet te komen aan de zorgen van [appellant sub 4], hoewel deze watergang met stuw niet noodzakelijk is. De vrees van [appellant sub 4] is daarom ongegrond.
Het betoog slaagt niet.
Vrees voor vernatting
72. [appellant sub 4] betoogt dat het dagelijks bestuur ten onrechte
heeft aangenomen dat hij geen wateroverlast in zijn woning en kelder zal ondervinden en dat ten onrechte geen mitigerende maatregelen zijn voorzien. [appellant sub 4] vreest dat de hogere grondwaterstand ook de fundering van zijn woning zal aantasten.
In de eerste plaats gaat het dagelijks bestuur volgens [appellant sub 4] er ten onrechte van uit dat de stijging van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) ter plaatse van zijn perceel beperkt blijft tot 20 cm. Volgens [appellant sub 4] is het dagelijks bestuur in de zienswijzennota uitgegaan van een onjuiste ligging van zijn perceel. Daarnaast is volgens [appellant sub 4] in het hydrologisch rapport miskend dat het GHG feitelijk 9 cm hoger ligt dan volgens het model is berekend, zodat het model de situatie droger heeft ingeschat dan het geval is. Ook wordt ten onrechte gesteld dat de bebouwing van [appellant sub 4] ongeveer 2 m hoger ligt dan het omliggende maaiveld. Uit de hoogtekaart (hoofdstuk 4, verificatie) heeft het omliggende maaiveld deels een hoogte van 18-18,5 m +NAP en van 17,5-18 m +NAP. De gronden van [appellant sub 4] hebben een hoogte van 18,5-19 m +NAP. Dat betekent dat de bebouwing van [appellant sub 4] niet meer dan ongeveer een meter (minimaal 0,5 en maximaal 2,0) boven het omliggende maaiveld ligt, en dus niet gemiddeld 2 m hoger. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met droge perioden, waarin de grondwaterstand kan fluctueren. Verder is de aanleiding voor de aanleg van de nieuwe watergang niet deugdelijk onderbouwd. Niet duidelijk is wat de gevolgen van deze nieuwe watergang zullen zijn voor het perceel van [appellant sub 4].
72.1. Op de zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat de grondwaterstand dynamisch is en over een periode van 8 jaar is bekeken. Bij de GHG ligt het grondwater ongeveer 80 cm onder het maaiveld. In drogere periodes ligt het grondwater ongeveer een meter dieper, op 180 cm onder het maaiveld. Het bestemmingsplan zal ertoe leiden dat de grondwaterstand 15 tot 20 cm zal stijgen. Dit geldt ook voor de rest van het perceel, waar daarnaast de GHG 20 tot 25 cm zal stijgen. Op de zitting heeft het dagelijks bestuur ook toegelicht dat het grondwater op dat moment ongeveer 100 cm onder het maaiveld lag. De kelder van [appellant sub 4] ligt daarmee al dieper dan de grondwaterstand. Volgens het dagelijks bestuur is dit geen probleem als de kelder waterdicht is, wat niet is weersproken door [appellant sub 4]. Gelet op het voorgaande kan de Afdeling het dagelijks bestuur volgen in het standpunt dat er hier sprake is van een beperkte stijging van de grondwaterstand, die niet zal leiden tot onaanvaardbare vernatting op het perceel van [appellant sub 4].
Het betoog slaagt niet.
EINDCONCLUSIE
Conclusie ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 6] en [appellante sub 5]
73. Het beroep van [appellant sub 6] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.
74. Wat deze beroepen betreft is dit een einduitspraak. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van hen geen aanleiding.
Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2]
75. Gelet op wat hiervoor onder 29 is overwogen, zal in de einduitspraak een oordeel worden gegeven over de betogen van [appellant sub 2] over het aspect geluid.
76. Wat het beroep van [appellant sub 2] betreft is dit een tussenuitspraak. In de einduitspraak zal worden geoordeeld over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Conclusie ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen
77. Gelet op wat hiervoor onder 16.4 en 48.4 is overwogen, zijn het besluit van de raad van 25 april 2022, waarbij de raad het bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer" heeft gewijzigd en opnieuw heeft vastgesteld, en de besluiten van het college van 23 februari 2021 en 10 mei 2022, waarbij het college de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e van de Wabo voor de bouw en het oprichten, veranderen of in werking hebben van het windpark met vier windturbines (gewijzigd) heeft verleend, genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
Met het oog op finale geschilbeslechting zal de Afdeling op grond van artikel 8:51d van de Awb de raad en het college opdragen om met inachtneming van hetgeen onder 16.4 en 48.4 is overwogen binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak de daar omschreven gebreken te herstellen.
De raad en het college kunnen dit doen door in de planregels en de vergunningvoorschriften alsnog een eigen norm voor het aspect geluid op te nemen die is voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering, of een ander besluit te nemen. Verder dient de raad deugdelijk te motiveren hoe de belangen van [appellant sub 4] zijn betrokken in de belangenafweging en waarom landschappelijke inpassing op zijn perceel niet noodzakelijk is, of een ander besluit te nemen.
78. De raad en het college dienen de Afdeling en de andere partijen mededeling te doen van eventuele nieuwe besluiten en deze besluiten zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Bij de voorbereiding van de nieuwe besluiten behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast.
79. Wat de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen betreft, is dit een tussenuitspraak. In de einduitspraak zal worden geoordeeld over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van [appellante sub 1A], [appellante sub 1B], [appellante sub 1C], [appellante sub 1D], Ecofuels B.V., [appellante sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G] en [appellant sub 1H] en [appellant sub 1I] ([appellante sub 1] en anderen) tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg tot wijziging van de legger van Waterschap Limburg;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van [appellante sub 5] ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Bergen en het college van burgemeester en wethouders van Bergen naar aanleiding van de beroepen van [appellante sub 1A], [appellante sub 1B], [appellante sub 1C], [appellante sub 1D], Ecofuels B.V., [appellante sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G] en [appellant sub 1H] en [appellant sub 1I] ([appellante sub 1] en anderen), [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] en [appellant sub 3E] en [appellant sub 3F] ([appellant sub 3] en anderen) en [appellant sub 4] op om:
- binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in 16.4, 48.4 en 77 is overwogen, de daar omschreven gebreken te herstellen en;
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en eventuele gewijzigde besluiten zo spoedig mogelijk op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Schellingerhout, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Schellingerhout
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
826-980
Bijlage:
Awb:
Artikel 3:14, eerste lid:
"Het bestuursorgaan vult de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens."
Artikel 6:15, eerste lid:
"Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender."
Artikel 6:22:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
Artikel 8:5, eerste lid:
"Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak."
Artikel 8:51d:
"Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing."
Artikel 8:75a, eerste lid:
"In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard."
Gaswet:
Artikel 10, zevende lid, aanhef en onder a:
"Het zesde lid, onderdeel a, is niet van toepassing voor het aansluiten van een te bouwen bouwwerk, tenzij een college van burgemeester en wethouders het gebied waarin dit bouwwerk wordt gebouwd, hebben aangewezen als gebied waar aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang, waaronder begrepen de maatschappelijke kosten en baten. Bij ministeriële regeling worden hiertoe nadere regels gesteld"
SMB-richtlijn:
Artikel 3, tweede lid:
"Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's
a. die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of
[…]
Verdrag van Aarhus:
Artikel 6, vierde lid:
"Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden."
Wro:
Artikel 3.30:
"1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.
3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Artikel 3.31, eerste lid:
"In door de gemeenteraad met toepassing van artikel 3.30 aangewezen gevallen bevorderen burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten. Burgemeester en wethouders kunnen andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Met het oog hierop zendt een bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag voor een dergelijk besluit te beslissen hun onverwijld een afschrift van die aanvraag."
Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant:
Artikel 2.4.4 :
"1. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor kantoren aan de bestaande voorraad kantoren alsmede aan de bestaande planvoorraad kantoren anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 5.3 van het POL2014, de regionale visie Kantoren Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 1.
(…)
4. De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid.
5. De toelichting bij een ruimtelijk plan bevat een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en indien aan de orde de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband."
Artikel 2.4.5:
1. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen aan de bestaande voorraad bedrijventerreinen alsmede aan de bestaande planvoorraad bedrijventerreinen anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 5.2 van het POL2014, de regionale visie Bedrijventerreinen Noord-Limburg en de bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014 voor de regio Noord-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage 1."
Artikel 2.6.2:
"Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone, maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten."
Bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer", vastgesteld op 25 april 2022:
Artikel 1.6:
"aan het energielandgoed verbonden bedrijven: bedrijven die verbonden zijn aan de duurzame energiesector en noodzakelijker- of logischerwijs op het energielandgoed gevestigd dienen te zijn"
Artikel 3.1.1, onder h:
De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor landschappelijke inpassing en instandhouding voor de locatie [locatie 1] overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 3 van deze regels.
Artikel 5.1.1:
"De voor 'Energielandgoed' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…)
f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bedrijfsverzamelgebouw':
1. een bedrijfsverzamelgebouw uitsluitend ten behoeve van aan het energielandgoed verbonden bedrijven uit milieucategorie 1 en/of 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten die als bijlage 1 bij deze regels is gevoegd, met uitzondering van risicovolle inrichtingen;
2. ondergeschikte horeca;
(…)"
Artikel 5.2.2:
"Voor het bouwen van windturbines gelden de volgende regels:
(…)
c. de ashoogte van een windturbine mag niet meer bedragen dan 165 m;
d. de tiphoogte van een windturbine mag niet meer bedragen dan 250 m."
Artikel 5.2.4:
"Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels:
a. zonnepanelen:
(…)
2. de bouwhoogte van zonnepanelen met constructie mag niet meer bedragen dan:
• 1.60 m;
• 2,5 m ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte zonnepanelen';
• 10 m ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - innovatieve zone';"
Artikel 5.3.2:
"a. het geluidsniveau op geluidsgevoelige functies en objecten veroorzaakt door alle windturbines ter plaatse van de aanduiding 'windturbine' mag niet meer bedragen dan Lden = 47 dB en Lnight = 41 dB;
b. de maximale slagschaduwduur op gevoelige functies en objecten veroorzaakt door alle windturbines ter plaatse van de aanduiding 'windturbine' mag niet meer bedragen dan 6 uur per jaar."
Artikel 5.3.3:
"Behoudens de met de aanleg samenhangende vervoersbewegingen mag het Energielandgoed jaarlijks door maximaal 15.000 voertuigen met een verbrandingsmotor behorende tot de categorie licht verkeer, 200 voertuigen behorende tot de categorie middelzwaar verkeer en 200 voertuigen behorende tot de categorie zwaar verkeer bezocht worden. Hierbij geldt dat een bus met een verbrandingsmotor gelijk gesteld wordt aan 3 motorvoertuigen behorende tot de categorie lichtverkeer."
Artikel 5.4.3:
"Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.1.1 onder f voor het vestigen van bedrijfsactiviteiten die niet voorkomen op de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, onder voorwaarde dat deze naar hun aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de categorie die maximaal is toegestaan."
Artikel 5.4.4:
"Burgemeester en wethouders kunnen, na een periode van 5 jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan, bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5.3.3 onder de voorwaarden dat:
a. de toename van het aantal voertuigen met een verbrandingsmotor behorende tot de categorie lichtverkeer niet meer bedraagt dan 15.000 per jaar (totaal maximaal 30.000 per jaar), waarbij een bus met een verbrandingsmotor gelijk gesteld wordt aan 3 motorvoertuigen behorende tot de categorie lichtverkeer;
b. aangetoond is dat het agrarisch gebruik binnen de bestemming 'Energielandgoed' voldoende is beperkt om elke toename van de stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige beschermde natuurwaarde in Natura 2000-gebied als gevolg van de toename van het aantal verkeersbewegingen uit te sluiten;
c. de toename van het aantal verkeersbewegingen verkeerstechnisch aanvaardbaar is;
d. de toename van het aantal verkeersbewegingen niet leidt tot een overschrijding van de luchtkwaliteitseisen op plaatsen waar representatieve blootstelling is;
e. de toename van het aantal verkeersbewegingen niet leidt tot een toename van de geluidbelasting waardoor een aanvaardbaar akoestisch klimaat niet gewaarborgd is.
Artikel 15.2.1:
"Burgemeester en wethouders kunnen een inpassingsplan dat is opgenomen als bijlage bij deze regels wijzigen en daarmee een alternatieve landschappelijke inpassing toestaan, mits de gewijzigde inpassing in ruimtelijk opzicht en/of qua omvang minimaal gelijkwaardig is aan de inpassing zoals opgenomen in het inpassingsplan in de bijlage 3 bij deze regels."
Artikel 15.3:
"Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - voorwaardelijke verplichting' voor zover niet vóór de aanleg van die bouwwerken uitvoering is gegeven aan de aanleg en instandhouding van de inrichtingsmaatregelen conform het in bijlage 6 opgenomen compensatieplan."
Artikel 15.4:
"Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van bouwwerken ter plaatse van de bestemming 'Energielandgoed' (artikel 5) voor zover niet voor elke vierkante meter verharde oppervlakte waarvan regenwater afstroomt 100 mm berging is gerealiseerd."
Bestemmingsplan "Energielandgoed Wells Meer", vastgesteld op 9 februari 2021:
Artikel 15.2.1:
"Voor de locatie [locatie 1] is het gebruik overeenkomstig de bestemming uitsluitend toegestaan onder de voorwaarde dat sprake is van realisatie en instandhouding van een landschappelijke inpassing overeenkomstig het inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 3 bij deze regels."