Uitspraak 202304795/1/A2


Volledige tekst

202304795/1/A2
Datum uitspraak: 18 december 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2023 in zaak nr. 22/6960 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (nu: de Dienst Toeslagen).

Procesverloop

Bij besluiten van 5 mei 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2014, 2015 en 2016 herzien en vastgesteld op nihil. Daarnaast zijn de te veel betaalde voorschotten teruggevorderd, in totaal een bedrag van € 6.516,-.

Bij besluit van 23 september 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2024, waar [appellant] en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft voor de jaren 2014, 2015, en 2016 voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag ontvangen. Bij besluiten van 7 augustus 2015, 8 juli 2016 en 14 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] over deze jaren definitief vastgesteld. Deze vaststellingen zijn gebaseerd op een toetsingsinkomen van onderscheidenlijk € 13.111,-, € 13.228,- en € 13.406,-.

Op 30 maart 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen meldingen uit de Basisregistratie Inkomen (hierna: de BRI) ontvangen dat [appellant] over de jaren 2014 tot en met 2016 een grondslag sparen en beleggen heeft. Deze grondslag bedroeg € 89.697,- in 2014, € 94.891,- in 2015 en € 93.285,- in 2016. Daarnaast had [appellant] voordeel uit sparen en beleggen van onderscheidenlijk € 3.587,-, € 3.795,- en € 3.731,-. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze meldingen gedaan naar aanleiding van navorderingsaanslagen. Die aanslagen zijn opgelegd op basis van een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) tussen de inspecteur en [appellant] over verborgen vermogen op een bankrekening in Canada.

Bij de besluiten van 5 mei 2022, gehandhaafd bij het besluit van 23 september 2022, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2014 tot en met 2016 herzien en vastgesteld op nihil. Het vermogen van [appellant] was namelijk in die jaren te hoog was om voor die toeslagen in aanmerking te komen.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] voor de jaren 2014 tot en met 2016 terecht heeft herzien, omdat de inspecteur van de Belastingdienst het inkomensgegeven van [appellant] gewijzigd heeft vastgesteld vanwege het vermogen op een bankrekening in Canada die op naam van [appellant] stond. Dat [appellant] pas in 2020 hoorde van het bestaan van deze bankrekening doet hier volgens de rechtbank niet aan af.

2.1.    De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die reden zijn om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen. In dat kader heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat [appellant] in de vso is gewezen op de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn recht op toeslagen.

2.2.    De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het telefoongesprek dat [appellant] op 16 september 2022 met een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen voerde, aan hem voldoende mogelijkheid bood om zijn bezwaar mondeling toe te lichten.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en huurtoeslag voor de jaren 2014 tot en met 2016 terecht heeft herzien. Hij voert daartoe aan dat hij pas medio 2020 door de Belastingdienst hoorde van het bestaan van de Canadese bankrekening. Deze bankrekening bleek de nalatenschap van zijn ouders te zijn. In de vso heeft hij met de Belastingdienst afspraken gemaakt over de belastingschuld in verband met deze bankrekening. Hij is ervan uitgegaan dat daarmee alles was afgedaan. Door de herziening van de vastgestelde toeslagen en de terugvorderingen houdt de Belastingdienst zich niet aan deze overeenkomst. Bovendien wist de Belastingdienst al sinds 2020 van de Canadese bankrekening, terwijl de dienst pas in 2022 en daarmee te laat tot herziening is overgegaan. [appellant] voert verder aan dat hij 10% wordt gekort op zijn AOW-uitkering, omdat hij vijftig jaar geleden twee jaar in Canada heeft gewoond. Ook voert hij aan dat hij twintig jaar geleden met zijn familie in Canada had afgesproken dat hij gecompenseerd zou worden voor zijn hulp bij het afwikkelen van de nalatenschap van een overleden tante. Hij wil dat bij de terugvordering rekening wordt gehouden met het bedrag waar hij op basis van deze afspraak stelt recht op te hebben.

3.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft 30 maart 2022 meldingen uit de BRI ontvangen dat het inkomensgegeven van [appellant] over de jaren 2014 tot en met 2016 is gewijzigd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft binnen de termijn van acht weken van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bij besluiten van 5 mei 2022 de zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] over deze jaren herzien en vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen is dus op tijd tot herziening overgegaan.

3.2.    Anders dan [appellant] aanvoert heeft de Belastingdienst/Toeslagen met de herziening en terugvordering van de toeslagen niet in strijd met de vso gehandeld. [appellant] heeft de vso gesloten met de inspecteur van de Belastingdienst. Dat is een ander bestuursorgaan dan de Belastingdienst/Toeslagen. In de vso stond bovendien dat de verwerking van de gewijzigde inkomensgegevens gevolgen kon hebben voor [appellant]s toeslagen.

3.3.    De Belastingdienst/Toeslagen mag in beginsel uitgaan van het door de inspecteur vastgestelde inkomensgegeven. Dat, zoals [appellant] stelt, hij pas medio 2020 op de hoogte is geraakt van het bestaan van de Canadese bankrekening maakt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen niet uit mocht gaan van het door de inspecteur voor de jaren 2014 tot en met 2016 vastgestelde vermogen.

3.4.    De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de Dienst Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te zien van terugvordering van het volledige bedrag van ten onrechte uitbetaalde zorgtoeslag en huurtoeslag of dit bedrag te matigen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3491), zijn de financiële omstandigheden van belanghebbende in beginsel geen aanleiding om toeslagen niet terug te vorderen of om de terugvordering te matigen. Reden hiervoor is dat de belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen. Bij een persoonlijke betalingsregeling berekent de dienst aan de hand van de huidige financiële gegevens van de belanghebbende wat de betalingscapaciteit is. Bij een persoonlijke betalingsregeling wordt er niet verrekend met lopende toeslagen. Verder worden er na twee jaar geen invorderingsmaatregelen meer genomen, ook niet als de betalingscapaciteit onvoldoende is om het teruggevorderde bedrag in twee jaar te voldoen. Dit is alleen anders als de belanghebbende in de drie jaar daarna recht heeft op toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald. Is dat het geval, dan zullen die bedragen verrekend worden met de buiten de invordering gelaten schuld.

Nu [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling kan verzoeken, waarbij rekening wordt gehouden met zijn financiële omstandigheden, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een persoonlijke betalingsregeling in zijn geval geen toereikende oplossing biedt. De stelling van [appellant] dat hij de nalatenschap van zijn ouders heeft geschonken aan zijn kinderen doet niet af aan dit oordeel. De keuzes van [appellant] met betrekking tot de besteding van zijn vermogen komen voor zijn rekening en risico. Hetzelfde geldt voor de afspraken die [appellant] zou hebben gemaakt met zijn familie over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn tante. Ook deze kunnen daarom geen rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen tot terugvordering had mogen overgaan.

3.5.    Het betoog slaagt niet.

4.       [appellant] voert verder aan dat er fouten staan in het schriftelijk verslag van het telefoongesprek met een medewerker van de Dienst Toeslagen van 16 september 2022. De medewerker van de dienst heeft hem niet verteld dat dit een telefonische hoorzitting was. Ook heeft hij tijdens dit gesprek meermaals gezegd dat hij door concentratieproblemen niet goed in staat is om de inhoud van het gesprek te onthouden. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad zijn bezwaar toe te lichten, aldus [appellant].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:837) volgt uit artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat een bestuursorgaan, voordat het op een bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Volgens het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 28) is telefonisch horen wel mogelijk als de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt.

4.2.    Uit het verslag van het telefoongesprek blijkt niet dat aan [appellant] gevraagd is of hij instemt met telefonisch horen. [appellant] mocht tijdens het gesprek weliswaar zijn standpunt toelichten, maar hij gaf ook aan dat hij concentratieproblemen heeft en daarom hulp heeft ingeschakeld van stichting Het Raamwerk. De medewerker van de Dienst Toeslagen heeft in het gespreksverslag ook opgemerkt dat [appellant] geen overzicht leek te hebben.

4.3.    Onder deze omstandigheden is het telefonisch horen niet met de vereiste zorgvuldigheid geschied. De Dienst Toeslagen heeft daarom gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Maar de Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellant] heeft in beroep en in hoger beroep zijn standpunt alsnog kunnen toelichten. Het is niet aannemelijk dat [appellant] door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is benadeeld.

Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2014, 2015 en 2016 terecht heeft herzien en vastgesteld op nihil. [appellant] moet daarom in beginsel een bedrag van in totaal aan € 6.516,- aan teveel ontvangen voorschotten terugbetalen.

Wat betekent dit?

6.       Als de Dienst Toeslagen zal overgaan tot invordering van de teveel ontvangen voorschotten, kan [appellant] de dienst verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen waarbij er rekening wordt gehouden met zijn financiële omstandigheden. De Dienst Toeslagen heeft op de zitting toegelicht dat [appellant] in dat geval gedurende 24 maanden naar schatting € 132,- per maand moet terugbetalen. [appellant] kan voor het indienen van het verzoek het formulier 'Verzoek persoonlijke betalingsregeling toeslagen' gebruiken. Omdat [appellant] heeft aangegeven dat hij het moeilijk vindt om het verzoek digitaal te doen, heeft de procesvertegenwoordiger van de Dienst Toeslagen op de zitting aangeboden dat de dienst het formulier naar hem opstuurt. Hij kan dit formulier vervolgens invullen en verzenden naar de Dienst Toeslagen. [appellant] kan voor hulp ook terecht bij een kantoor van de Belastingdienst bij hem in de buurt.

Proceskosten

7.       De Afdeling ziet in verband met het schenden van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb grond om het college te veroordelen in de proceskosten. Maar van dergelijke kosten is niet gebleken. Wel bestaat aanleiding om de Dienst Toeslagen te gelasten het griffierecht te vergoeden dat [appellant] heeft betaald voor de behandeling van zijn beroep en zijn hoger beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       gelast dat de Dienst Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 186,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024

809-1128