Uitspraak 200304589/2


Volledige tekst

200304589/2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2003 in het geding tussen:

[verzoeker rechtbank]] te [plaats],

en

de dijkstoel van het waterschap De Maaskant.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 6 september 2001 heeft de dijkstoel van het waterschap De Maaskant (hierna: de dijkstoel) aan de gemeenten Heusden en Waalwijk tot wederopzegging ontheffing verleend van het verbod gesteld in artikel 10, eerste lid, sub b, van de Keur waterkeringen waterschap De Maaskant 1998 tot het aanbrengen, hebben, onderhouden van een afsaltverharding, bebording, bebakening en verlichtingsmasten ten behoeve van een recreatief fietspad op de linker waterkering langs de Bergsche Maas tussen de Heusdensebrug bij Heesbeen en de Heusdenseweg bij Doeveren tussen dijkpaal 963 + 60 meter en de dijkpalen 992 + 80 meter en 994.

Bij besluit van 21 augustus 2002 heeft de dijkstoel het daartegen door verzoeker ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 mei 2003, verzonden op 3 juni 2003, heeft de rechtbank het daartegen door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de dijkstoel een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer verzoeker bij brief van 14 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 2003.

Bij besluit van 24 september 2003 heeft de dijkstoel het door verzoeker tegen het besluit van 6 september 2001 ingediende bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen het besluit van 24 september 2003 heeft verzoeker bij brief van 30 september 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het beroepschrift en het verzoekschrift ter behandeling doorgezonden naar onderscheidenlijk de Afdeling en de Voorzitter.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en de dijkstoel, vertegenwoordigd door mr. E. van Breugel-van Tienhoven en ing. A.J.P.M. van Hal, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. In zijn uitspraak van 20 mei 2003 heeft de rechtbank het besluit van de dijkstoel van 21 augustus 2003 vernietigd omdat de dijkstoel in dit besluit niet heeft gemotiveerd dat hij met het bieden van een financiële compensatie ter grootte van € 18.482,55 zorgvuldig met de belangen van verzoeker is omgegaan. De rechtbank is niet tot het oordeel gekomen dat de ontheffingen als zodanig niet konden worden verleend.

2.3. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de uitspraak van de rechtbank op laatstgenoemd punt in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Evenmin bestaat aanleiding om op voorhand aan te nemen dat het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 24 september 2003 in de bodemprocedure op dit punt gegrond zal worden verklaard. Daartoe wordt in het bijzonder overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat door het verlenen van de ontheffingen geen waterstaatkundige belangen zijn geschaad.

Voorzover verzoeker betoogt dat de ontheffingen zijn verleend in strijd met de overeenkomst die hij, nadat de aanvragen voor de ontheffingen reeds waren ontvangen, met het waterschap had gesloten, in het bijzonder met de daarin opgenomen voorwaarde dat op de waterkering slechts een niet openbaar inspectiepad zou worden aangelegd, overweegt de Voorzitter dat deze omstandigheid, die op zichzelf door de dijkstoel niet wordt bestreden, niet dwingend leidt tot de conclusie dat de gemeenten Heusden en Waalwijk reeds hierom niet in aanmerking zouden kunnen komen voor inwilliging van hun verzoek om ontheffing. De vraag of en in hoeverre genoemde omstandigheid aanleiding behoort te zijn voor het verlenen van een geldelijke compensatie kan in de hoofdzaak worden beantwoord.

2.4. De Voorzitter overweegt voorts dat van de zijde van de gemeenten Heusden en Waalwijk schriftelijk is verklaard dat de aanleg van het recreatieve fietspad inhoudt dat relatief weinig ingrijpende werkzaamheden zullen plaatsvinden aan en bij het reeds aanwezige inspectiepad. Tevens is van deze zijde verklaard dat, indien de Afdeling het hoger beroep van verzoeker gegrond verklaart, het fietspad zal worden gesloten voor het openbaar verkeer, zodat door de aanleg geen onomkeerbare situatie zal ontstaan. Dat het fietspad alsdan, naar verzoeker vreest, evenals dat thans reeds het geval is met het inspectiepad, illegaal zal worden gebruikt, doet, wat daarvan ook zij, hieraan niet af. Gelet hierop en op het in rechtsoverweging 2.3 overwogene, alsmede gezien de betrokken belangen, met name het belang van de gemeenten Heusden en Waalwijk dat snel een aanvang wordt gemaakt met de aanleg van het fietspad in verband met het veilig stellen van de daarvoor verleende provinciale subsidie, zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2003

164.