Uitspraak 202403467/1/R4


Volledige tekst

202403467/1/R4.
Datum uitspraak: 3 december 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Ede,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 april 2024 in zaak nr. 23/4224 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Openbare zitting gehouden op 3 december 2024 om 10:00 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer
griffier: mr. A. de Vlieger-Mandour

Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. D. Akdemir, advocaat in Arnhem;
het college, vertegenwoordigd door D. Schoemaker;
[partij], gevestigd te Ede, vertegenwoordigd door gemachtigide], vergezeld door [persoon];

Op 10 december 2022 is aan [partij] een omgevingsvergunning van rechtswege verleend voor het plaatsen van een windturbine met een ashoogte van 30 m op het perceel [locatie] in Ede (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 mei 2023 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen deze uitspraak.

De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.

De redenen hiervoor zijn de volgende.

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing.

2.       Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" (hierna: het bestemmingsplan), zoals later herzien door het paraplubestemmingsplan "Parapluplan Buitengebied Ede 2020" (hierna: het parapluplan). Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch". De regels van het parapluplan gelden ter aanvulling op of aanpassing van de regels van het bestemmingsplan.

De omgevingsvergunning voor de windturbine is verleend met gebruikmaking van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 3.2.3 van het parapluplan. Voorwaarde a van dat artikel bepaalt dat de bouwhoogte van een windturbine niet meer mag bedragen dan 30 m.

3.       Partijen zijn het erover eens dat de windturbine van peil tot ashoogte 30 m hoog en van peil tot de tiphoogte van de wieken ongeveer 37 m hoog is.

Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe de maximum bouwhoogte uit voorwaarde a moet worden bepaald. Volgens [appellant] moet die worden bepaald door de "bouwhoogte van een bouwwerk" uit artikel 2.1 van de planregels van het bestemmingsplan. Die wijze van meten gaat uit van (voor zover hier relevant) de hoogte vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk. Volgens het college en [partij] moet de maximum bouwhoogte worden bepaald door "de hoogte van een windturbine" uit artikel 2.1 van de planregels van het bestemmingsplan. Die wijze van meten gaat uit de hoogte vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat van die laatstgenoemde wijze van meten moet worden uitgegaan.

4.       De Afdeling is het eens met het oordeel van de rechtbank en ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd, geen grond voor een ander oordeel. De Afdeling acht hierbij van doorslaggevende betekenis dat de planwetgever in artikel 2.1 van de planregels van het bestemmingsplan voor het specifieke bouwwerk windturbine een apart meetvoorschrift over de hoogte heeft opgenomen.

5.       Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het betoog niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Vlieger-Mandour
griffier

615