Uitspraak 200305389/1


Volledige tekst

200305389/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], handelend onder de naam [naam bedrijf], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk 2003-22776, heeft verweerder bepaald dat op het perceel [locatie] te [plaats] sprake is van geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming. Daarbij heeft verweerder de sanering van het geval als niet-urgent aangemerkt. Voorts heeft verweerder ingestemd met het saneringsplan.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2003, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.J. de Moer, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is de melder van de verontreiniging, [naam bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 29 van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.

2.2. Niet in geding is dat ter plaatse sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

2.3. Verzoeker is van mening dat geen bouwvergunning mag worden verleend voor het desbetreffende perceel voordat de sanering conform het saneringsplan is uitgevoerd. Deze grond heeft geen betrekking op het belang dat de Wet bodembescherming beoogt te beschermen en kan reeds om die reden niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit besluit.

2.4. Verzoeker is van mening dat in het besluit ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat het geval van verontreiniging zich bevindt op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie […], nummer […]. Volgens verzoeker wordt het perceel [locatie] met kadastrale aanduiding […] bedoeld. Verzoeker vreest dat als gevolg hiervan bij het verkeerde perceel een aantekening van de bestreden beschikking in de kadastrale registratie zal worden gemaakt. Verder stelt hij dat de grenzen van het geval van verontreiniging niet goed zijn vastgesteld.

2.4.1. De Voorzitter stelt allereerst vast dat verweerder op 11 juni 2003 een melding heeft ontvangen van [naam bedrijf] De melding heeft betrekking op een voorgenomen bodemsanering van het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie […], nummer […]. Tevens is verzocht in te stemmen met het saneringsplan. Als bijlage bij de melding is onder meer bijgevoegd een uittreksel uit de kadastrale kaart, waarop staat aangegeven dat het perceelnummer […] betreft. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit een verkeerde adressering en kadastrale aanduiding is opgenomen. Dit zal in de beslissing op bezwaar worden aangepast. Gelet hierop ziet de Voorzitter thans geen aanleiding meer om ten aanzien van dit bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.

2.4.2. Wat betreft het bezwaar van verzoeker over de omvang van het geval van verontreiniging overweegt de Voorzitter als volgt.

Uit het bij de melding gevoegde rapport van Lebouille Consultancy, opgesteld op 26 mei 2003, kenmerk 200235, inzake een nader bodemonderzoek, een risicoanalyse en een saneringsplan, blijkt dat de bovengrond van de deellocaties 1, 2 en 3 licht tot ernstig is verontreinigd. Deze drie deellocaties zijn gelegen op de [locatie]. In het rapport staat voorts dat op basis van een verkennend onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden geconcludeerd dat de gehele locatie hetzelfde verontreinigingsgebied zou vertonen en dat de grenzen van de verontreiniging zouden samenvallen met het plangebied. Uit het vorenstaande valt af te leiden dat het geval van verontreiniging groter is dan alleen het perceel met kadastrale aanduiding […] waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Immers, de [locatie] bestaat uit meerdere percelen. Nu verweerder dit niet heeft onderkend, ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 1 juli 2003, kenmerk 2003-22776, tot zes weken na de beslissing op het door verzoeker bij verweerder ingediende bezwaarschrift;

II. gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2003

191-353.