Uitspraak 200306348/1 en 200306348/2


Volledige tekst

200306348/1 en 200306348/2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 22 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2003 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de coffeeshop van appellant geschrapt van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd, onder gelijktijdige intrekking van de exploitatievergunning.

Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. dr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B. Akciger, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening te Amsterdam (hierna: APV), voorzover thans van belang, kan de burgemeester de voor exploitatie van een horecabedrijf benodigde vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als aannemelijk is dat de houder of beheerder betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar voor de openbare orde opleveren en/of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf.

Ingevolge artikel 3.1, onder a, van de APV wordt onder horecabedrijven onder meer verstaan coffeeshops.

2.3. Ingevolge het gemeentelijk coffeeshopbeleid kan aan alcoholvrije horecabedrijven een exploitatievergunning worden verleend, waarbij onder voorwaarden de verkoop van softdrugs wordt gedoogd. Tot de gedoogvoorwaarden behoort onder meer dat bij de exploitatie van de inrichting de Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet (de zogenoemde AHOJ-G criteria) in acht dienen te worden genomen. Op grond van deze criteria is de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops vastgesteld op 500 gram.

2.4. De burgemeester voert het beleid dat hij in geval van exploitatie in strijd met de gedoogrichtlijnen gebruik maakt van de hem in artikel 3.2, achtste lid, van de APV toegekende bevoegdheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2000 in zaak no. 199902931/1; ter voorlichting van partijen aangehecht) is dit beleid niet kennelijk onredelijk, evenmin als het beleid (het stappenplan) dat de burgemeester toepast bij invulling van deze bevoegdheid, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat het - ook door appellant gevoerde - betoog, dat op basis van de genoemde bepaling in de APV geen bestuurlijke maatregel als thans in geding kan worden getroffen, niet kan worden gevolgd. De Voorzitter ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Het betoog van appellant dat de bepalingen inzake de maximaal toegestane handelsvoorraad geen relatie hebben met de openbare orde treft geen doel, reeds omdat deze zijn opgenomen in de hiervoor genoemde Richtlijnen.

2.5. Ook voor het overige is de voorzieningenrechter op goede gronden, die door de Voorzitter worden overgenomen, terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester in dit geval van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder b, van de APV gebruik heeft mogen maken en dit op juiste wijze heeft gedaan. Niet is gebleken van bijzondere, niet in het beleid voorziene omstandigheden aan de zijde van appellant die de burgemeester noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen. Gelet hierop bestaat ook geen grond om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding. De voorzieningenrechter heeft het beroep derhalve terecht ongegrond verklaard.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003

383.