Uitspraak 202304928/1/A3


Volledige tekst

202304928/1/A3
Datum uitspraak: 13 november 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 18 juli 2023 in zaak nrs. 23/4651 en 23/4660 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Nationale ombudsman.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 14 april 2023, (hierna: het besluit van 14 april 2023) heeft de ombudsman, voor zover hier van belang, twee verzoeken van [appellante] op grond van de Wet open overheid (hierna: de Woo) buiten behandeling gesteld.

Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. De ombudsman heeft ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij uitspraak van 18 juli 2023 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2023 vernietigd, bepaald dat de ombudsman een nieuw besluit op de Woo-verzoeken neemt, bepaald dat de ombudsman aan [appellante] het griffierecht van € 184,00 vergoedt en de ombudsman niet in de proceskosten veroordeeld.

Tegen onderdelen van deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De ombudsman heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij beslissing van 10 juli 2024 heeft de wrakingskamer van de Afdeling een verzoek van [appellante] om wraking van staatsraden mr. C.H. Bangma en mr. M. den Heyer buiten behandeling gelaten.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2024, waar de ombudsman, vertegenwoordigd door mr. K. Vaalburg en mr. L.L. Scheppink, is verschenen. [appellante] is niet verschenen.

Na de behandeling van de zaak ter zitting en de sluiting van het onderzoek heeft [appellante] verzocht om wraking van staatsraden mr. C.H.M. van Altena, Bangma en Den Heyer. Op 1 augustus 2024 heeft de wrakingskamer van de Afdeling het verzoek op een zitting behandeld. [appellante] heeft het verzoek daarna ingetrokken.

Op 3 september 2024, nadat was aangekondigd dat de uitspraak in deze zaak op 4 september 2024 zou worden gedaan, heeft [appellante] opnieuw verzocht om wraking van staatsraden Van Altena, Bangma en Den Heyer. Na behandeling van het verzoek op 1 oktober 2024 op een zitting van de wrakingskamer heeft de gemachtigde van [appellante] verzocht om wraking van de staatsraden die deel uitmaken van de wrakingskamer. Bij brief van 15 oktober 2024 heeft de voorzitter van de wrakingskamer de gemachtigde van [appellante] medegedeeld dat dit verzoek, wegens evident misbruik van het wrakingsmiddel, niet in behandeling wordt genomen. Vervolgens heeft de gemachtigde van [appellante] verzocht om wraking van de voorzitter van de wrakingskamer. Bij brief van 16 oktober 2024 heeft de voorzitter van de wrakingskamer de gemachtigde van [appellante] medegedeeld dat dit verzoek, wegens evident misbruik van het wrakingsmiddel, niet in behandeling wordt genomen. Bij uitspraak van dezelfde dag heeft de wrakingskamer het verzoek om wraking van staatsraden Van Altena, Bangma en Den Heyer afgewezen. Daarbij heeft de wrakingskamer bepaald dat een volgend verzoek van [appellante] in deze zaak, wegens gemaakt misbruik van de bevoegdheid om een verzoek om wraking in te dienen, niet in behandeling wordt genomen.

Overwegingen

1.       Bij het besluit van 14 april 2023 heeft de ombudsman met toepassing van artikel 4.6 van de Woo twaalf Woo-verzoeken, waaronder twee van [appellante], buiten behandeling gesteld. De rechtbank heeft dit besluit bij de uitspraak van 18 juli 2023 vernietigd en geoordeeld dat de ombudsman alsnog op de Woo-verzoeken van [appellante] zal moeten beslissen.

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 14 april 2023 in zijn geheel heeft vernietigd. Volgens haar had de rechtbank het besluit slechts moeten vernietigen voor zover het op haar Woo-verzoeken betrekking heeft en moet de Afdeling dit corrigeren.

2.1.    De rechtbank heeft het besluit van 14 april 2023 vernietigd voor zover het betrekking heeft op de Woo-verzoeken van [appellante]. Dat zij in haar beslissing heeft volstaan met de formulering dat zij het besluit van 14 april 2023 vernietigt, is voor de Afdeling geen reden om de uitspraak te corrigeren. Niet valt in te zien hoe het corrigeren van de beslissing enig belang van [appellante] kan dienen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3113). De stelling van [appellante] dat haar gemachtigde het besluit van 14 april 2023, voor zover dat op zijn eigen Woo-verzoeken betrekking heeft, niet meer aan een rechter kan voorleggen als het besluit al is vernietigd, is geen persoonlijk belang van [appellante]. Bovendien heeft zowel de rechtbank bij uitspraak van 15 maart 2024 in zaken nrs. 23/1926 en 23/2936 als de Afdeling bij uitspraak van vandaag in zaak nr. 202401694/1/A3 een oordeel gegeven over de buiten behandelingstelling van de Woo-verzoeken van de gemachtigde.

Het betoog slaagt niet.

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte alleen ten aanzien van  het voor het beroep betaalde griffierecht heeft bepaald dat de ombudsman dit moet vergoeden. Volgens haar had de rechtbank dit ook moeten bepalen ten aanzien van het voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht. De reden voor de afwijzing van het verzoek was volgens haar immers louter technisch van aard.

3.1.    De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] daarbij geen spoedeisend belang had. De aan- of afwezigheid van spoedeisend belang betreft de kern van een verzoek om een voorlopige voorziening en is niet louter technisch van aard. De rechtbank hoefde daarom niet te bepalen dat de ombudsman het ten aanzien van het verzoek betaalde griffierecht vergoedt.

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank de ombudsman ten onrechte niet in de door haar gemaakte proceskosten heeft veroordeeld. Volgens haar verleent haar gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand, heeft hij hiervoor de juiste opleiding genoten en spreken andere rechtbanken, en zelfs andere rechters bij de rechtbank, wel proceskostenveroordelingen uit voor door hem verleende rechtsbijstand. Zij voert aan dat haar gemachtigde door Stichting de Verbeelding wordt ingehuurd om haar en anderen rechtsbijstand te verlenen en hij geen documenten hoeft te verstrekken ter onderbouwing van het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand. Volgens haar heeft de rechtbank bovendien niet gevraagd om documenten te verstrekken. Verder wijst zij op een brief van de penningmeester van de stichting van 24 september 2023, waarin staat dat haar gemachtigde bij de declaraties die hij in 2023 heeft ingediend 66 facturen heeft overgelegd die betrekking hebben op 70 procedures waarin hij in opdracht van het bestuur van de stichting rechtsbijstand heeft verleend aan één of meer cliënten en dat de declaraties inmiddels zijn voldaan.

4.1.    Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb luidt, voor zover hier van belang:

"De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken."

Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt, voor zover hier van belang:

"Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand[.]"

4.2.    Dat een rechtbank er in een andere uitspraak vanuit is gegaan dat de gemachtigde van [appellante] beroepsmatig rechtsbijstand verleent, staat er niet aan in de weg dat de rechtbank tot een ander oordeel komt. De rechtbank was gehouden zich zelfstandig een oordeel te vormen over de vraag of de gemachtigde van [appellante] beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

In zoverre slaagt het betoog niet.

4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3161, heeft rechtsbijstand een beroepsmatig karakter wanneer het verschaffen ervan een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.

4.4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat zij onvoldoende overtuigd is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening, omdat er geen stukken, zoals overeenkomsten van opdracht, facturen en omzetgegevens van de gemachtigde, zijn overgelegd waaruit dit blijkt. Hierbij heeft zij betrokken dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat rechtszoekenden via de stichting bij hem terechtkomen en dat hij aan de stichting factureert, en dat hij tien tot vijftien mensen bijstaat, van wie een  aantal Woo-verzoeken bij de ombudsman heeft lopen.

4.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] met de brief van de penningmeester van de stichting aannemelijk gemaakt dat de door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. De door de gemachtigde verleende rechtsbijstand had dus een beroepsmatig karakter. In zoverre is het betoog terecht voorgedragen, maar dit leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank de ombudsman in de proceskosten had moeten veroordelen. De gemachtigde van [appellante] brengt de kosten voor verleende rechtsbijstand immers niet in rekening bij de personen die hij bijstaat, maar bij de stichting. Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb biedt geen grond voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van een partij, zoals [appellante], die zodanige kosten niet heeft gemaakt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6.       De ombudsman hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Hartsuiker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024

620