Uitspraak 200305843/1


Volledige tekst

200305843/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2003, kenmerk 2003/5108, heeft verweerder het verzoek van verzoekers van 24 juni 2003 om ten aanzien van de inrichting van [vergunninghoudster 1] tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen over te gaan afgewezen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2003, waar verzoekers in persoon van [gemachtigde] en [gemachtigde], en bijgestaan door mr. H.A. Steendam, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.A.H.M. Meij, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door H.G.J. Scholts, ambtenaar van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De inrichting van [vergunninghoudster 1] is gelegen op het bedrijventerrein Molenvliet. Bij besluit van 4 januari 2001 heeft verweerder een revisievergunning voor deze inrichting verleend.

2.2. Verzoekers kunnen zich niet verenigen met de afwijzing van hun handhavingsverzoek. Zij voeren daartoe het volgende aan.

Zij ondervinden overlast van het eveneens op het bedrijventerrein gelegen bedrijf [vergunninghoudster 2]). Verzoekers menen dat beide bedrijven één inrichting vormen waarvoor één vergunning verleend had moeten worden. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen verzoekers er op dat [vergunninghoudster 2] haar bedrijfsterrein huurt van [vergunninghoudster 1], dat de chauffeurs in dienst van [vergunninghoudster 2] de kantine van [vergunninghoudster 1] gebruiken en dat de nooduitgang van [vergunninghoudster 1] via het terrein van [vergunninghoudster 2] loopt. In zoverre is naar mening van verzoekers voor de ter plaatse uitgeoefende activiteiten geen toereikende vergunning aanwezig.

Verzoekers stellen voorts dat de vergunning van [vergunninghoudster 1] op bepaalde punten wordt overtreden. Deze overtredingen hebben betrekking op - kort gesteld - het aantal tankwagens, de vereiste afstand tussen deze tankwagens, de aanwezigheid van wagens met industriële gassen, huisvesting van een ingenieursbureau en de gemaakte risico-analyse en het bedrijfsnoodplan. Verzoekers menen dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de vergunning in zoverre niet wordt overtreden.

2.3. Verweerder heeft het handhavingsverzoek afgewezen omdat – samengevat weergegeven – hij zich niet bevoegd acht om tot handhaving over te gaan. Verweerder meent dat de inrichtingen van [vergunninghoudster 1] en [vergunninghoudster 2] tezamen niet één inrichting vormen. In zoverre is de vergunning van [vergunninghoudster 1] zijns inziens niet ontoereikend te noemen. Voorts heeft verweerder in zijn besluit aangegeven dat verzoekers in hun verzoek om handhaving onvoldoende hebben gespecificeerd waaruit de vermeende overtredingen van de vergunning bestaan.

2.4. De Voorzitter overweegt dat hem uit hetgeen verzoekers hiertoe aanvoeren, en ook overigens, niet is gebleken van zodanige functionele, technische dan wel organisatorische bindingen tussen de inrichtingen van [vergunninghoudster 1] en [vergunninghoudster 2] dat deze zouden moet worden aangemerkt als één inrichting. Het enkele medegebruik van de personeelskantine van [vergunninghoudster 1] door personeel van [vergunninghoudster 2] heeft niet een dergelijke binding tot gevolg. Derhalve staat slechts te beoordeling de vraag of de aan [vergunninghoudster 1] verleende vergunning wordt overtreden. De Voorzitter ziet, gelet op het verhandelde ter zitting, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat hiervan sprake is. Hij neemt daarbij in aanmerking de omstandigheid dat verzoekers eerst in hun bezwaarschrift, waarop verweerder thans nog een beslissing dient te nemen, hebben aangegeven dat de vergunning wat betreft bepaalde aspecten wordt overtreden.

2.5. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2003

318.