Uitspraak 200205543/1


Volledige tekst

200205543/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 september 2002 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) appellante op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Rbv) subsidie verleend tot een bedrag van ƒ 373.013,50/€ 169.266,15.

Bij besluit van 28 september 2001 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de verleende subsidie voor de afbraak van de gebouwen, ongegrond verklaard voor het overige, en het subsidiebedrag gewijzigd in
ƒ 383.013,50/€ 173.803,95.

Bij uitspraak van 30 september 2002, verzonden op 2 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 november 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.B. Stranders, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de in dit artikel vermelde beleidsterreinen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van deze wet, voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.

Ingevolge artikel 5 van de Rbv, een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4 van de wet, verstrekt de minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf. Onder veehouderijtak wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rbv verstaan: de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van hetzij de varkens, hetzij de kippen, hetzij het rundvee afzonderlijk.

Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Rbv, welk artikellid bij de wijziging van 20 april 2000, Stcrt. 25 april 2000, nr. 80, ingevolge artikel II van dat wijzigingsbesluit met terugwerkende kracht tot en met 19 maart 2000 aan artikel 14 van de Rbv is toegevoegd, wordt, indien in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag tot verlening van een subsidie als bedoeld in artikel 5 de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is verkleind, het gedeelte van de subsidie voor het niet-gebonden mestproductierecht verminderd met een bedrag dat wordt berekend op de in dit artikellid aangegeven wijze.

2.2. Op 23 augustus 1999 en 31 augustus 1999 heeft appellante respectievelijk 11 hectare en ruim 3,97 hectare tot het bedrijf behorende landbouwgrond verkocht. De levering van deze grond heeft plaatsgevonden door inschrijving van de notariële akten in de openbare registers op 16 september 1999. Op 23 maart 2000 heeft appellante een aanvraag ingediend om verlening van subsidie op grond van de Rbv. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkleining van de oppervlakte van appellantes grond heeft plaatsgevonden op 16 september 1999 en daarom het subsidiebedrag voor het niet-grondgebonden deel van het mestproductierecht vastgesteld op de in artikel 14, vierde lid, aangegeven wijze.

2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat de verkleining van de oppervlakte landbouwgrond heeft plaatsgevonden bij het sluiten van de betrokken koopovereenkomsten op respectievelijk 23 en 31 augustus 1999, derhalve vóór 10 september 1999. Voor het moment waarop verkleining plaatsvindt is volgens appellante niet bepalend het moment waarop de levering heeft plaatsgevonden maar het moment waarop onvoorwaardelijk en onherroepelijk is verkocht. Appellante heeft in dit verband ook nog gewezen op de toelichting op de wijziging in de Staatscourant van 25 april 2000, nr. 80.

2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de bepaling op welk tijdstip de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is “verkleind”, niet de data van de obligatoire overeenkomsten maatgevend zijn, maar die waarop de eigendomsoverdracht als omschreven in artikel 3:89, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden. Noch het beroep van appellante op de doelstelling van artikel 14, vierde lid, van de Rbv, noch het feit dat in de toelichting de verkleining op juridisch minder nauwkeurige wijze als “verkoop” wordt aangeduid, kan leiden tot een andere wijze van vaststellen van het tijdstip van de verkleining.

2.5. Artikel 14, vierde lid, van de Rbv laat geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar schrijft voor dat in geval van verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond de subsidie op de daar omschreven wijze wordt berekend. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen was de minister dan ook niet in beginsel bevoegd om het gedeelte van de subsidie voor het niet-gebonden mestproductierecht met toepassing van dat voorschrift te verminderen, doch daartoe gehouden. Het beroep van appellante op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kon reeds daarom niet slagen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003

66-55.