Uitspraak 200205965/1


Volledige tekst

200205965/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] [land],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 september 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het College van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Delft.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2000 heeft [examinator] de door appellant gemaakte doctoraal opdracht als onvoldoende beoordeeld.

Bij besluit van 19 december 2001 heeft het College van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Delft (hierna: het College van beroep) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 september 2002, verzonden op 26 september 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij fax, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2002. Deze fax is aangehecht.

Bij brief van 29 januari 2003 heeft het College van beroep van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellant in persoon, het College van beroep, vertegenwoordigd door mr. M.H. Koopman, en de Examencommissie werktuigbouwkunde van de Technische Universiteit Delft, vertegenwoordigd door E.P. van Luik, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Onderwerp in hoger beroep is primair de uitspraak van de rechtbank en niet het aan deze uitspraak ten grondslag liggende besluit van het College van beroep en/of het besluit van de examinator. Gronden die voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd en waarover de rechtbank derhalve geen oordeel heeft kunnen geven, kunnen dan ook - behoudens indien deze niet eerder hadden kunnen worden aangevoerd dan wel voorzover het aspecten betreft die door de rechtbank ambtshalve hadden moeten worden getoetst, waarvan in dit geval geen sprake is - reeds hierom niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep. Gelet hierop, behoeft hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot de motivering door de examencommissie van het beoordelingsbesluit, de schending door de examencommissie van de artikelen 3:2 en 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, de weigering van het College van beroep om met toepassing van artikel 7.61, zesde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aan de examencommissie op te dragen appellant opnieuw tentamen te laten doen en de traagheid van de bestuurlijke procedure geen bespreking.

2.2. Hetgeen overigens door appellant is betoogd, verstaat de Afdeling aldus, dat hij zich op het standpunt stelt dat het tentamen niet op de voorgeschreven dan wel binnen de opleiding werktuigbouwkunde gebruikelijke wijze is afgenomen, nu hij niet in de gelegenheid is gesteld het door hem gemaakte schriftelijk werk nader toe te lichten en/of te verdedigen.

2.2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de beoordeling van een doctoraalopdracht, zoals in het onderhavige geval aan de orde, uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder de beoordeling van het schriftelijke werk en de toelichting die daarop ten overstaan van de examinator door de student wordt gegeven (het zogenoemde mondelinge tentamen). Aan de hand van de beoordelingen van de verschillende onderdelen wordt het eindcijfer dat voor de doctoraalopdracht is behaald, bepaald. Ter zitting is door de Examencommissie werktuigbouwkunde van de Technische Universiteit Delft aangegeven dat, indien - zoals in het dit geval - het schriftelijk werk op kwalitatieve gronden met het cijfer één wordt beoordeeld, de beoordeling van de overige onderdelen er niet meer toe kan leiden dat de doctoraalopdracht als geheel als voldoende wordt beoordeeld. De juistheid van dit uitgangspunt staat - gelet op hetgeen met betrekking tot de toetsingsmogelijkheden van de bestuursrechter is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2002 inzake nr. 200103751/1 (AB 2002, 348) niet ter beoordeling van de Afdeling en was ook voor het College van beroep voor de examens een gegeven. Onder deze omstandigheden is geen plaats voor het oordeel dat het College van beroep ten onrechte aanvaardbaar heeft geacht dat de examinator het mondelinge tentamen achterwege heeft gelaten. Het betoog faalt derhalve.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond; de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003

284.