Uitspraak 200205390/1


Volledige tekst

200205390/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 28 augustus 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Tynaarlo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2000 heeft de raad van de gemeente Tynaarlo (hierna: de raad), onder verwijzing naar het advies van december 1999 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), het verzoek van appellant om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.

Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank), onder verwijzing naar het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de Stab), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 februari 2003 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.T. Bakker, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door P.M. Emmelkamp-de Raad en mr. J. Marskamp, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de raad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. In het hierna volgende wordt voor de beoordeling van het geschil uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. Appellant heeft van 1 december 1974 tot en met 31 december 1999 een café-restaurant annex zalencentrum aan de [locatie] te [plaats] geëxploiteerd. Op 31 januari 1975 verkreeg hij de eigendom van de grond en de bebouwing ter plaatse. Op 1 januari 2000 heeft hij deze verkocht.

De planologische maatregelen betreffen het in 1990 vastgestelde bestemmingsplan "Wegaansluiting Tynaarlo en uitbreiding Industrieterrein", waarbij onder meer de op- en afritten van de rijksweg A28 op de Vriezerweg nabij Tynaarlo mogelijk zijn gemaakt, het in 1992 vastgestelde bestemmingsplan "Vries Noordelijke Rondweg", waarbij de aanleg van een op de Vriezerweg aansluitende noordelijke rondweg bij Vries mogelijk is gemaakt, het vrijstellingsbesluit van 10 september 1991 ten behoeve van de herinrichting van de traverse Vries ten zuiden van de panden Nieuwe Rijksweg 3 en 6 en het vrijstellingsbesluit van 11 januari 1994 ten behoeve van de realisering van een rotonde en een carpoolplaats bij Rhee. Al deze maatregelen zijn inmiddels onherroepelijk geworden.

2.4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak en omzetdaling.

Bij het begin van de exploitatie bestond het horecabedrijf uit een chauffeurscafé met slijterij en woonhuis. In de loop van 1977 is een zaal gerealiseerd bedoeld voor (bruilofs-)feesten en stops voor touringcars. Vanaf begin jaren ‘90 is het bezoek door deze klanten afgenomen. Sinds 1992 is de bedrijfsvoering vooral gericht op maaltijdverstrekking (‘tafeltje dek je’) enerzijds en op het beheer, en vanaf 1994 ook op exploitatie, van de nabij gelegen sporthal anderzijds. Appellant stelt omzetschade te hebben geleden ten gevolge van de bovenvermelde planologische maatregelen

2.5. De raad heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het advies van de SAOZ. De SAOZ is in haar advies tot de opvatting gekomen dat eventuele schade niet kan worden toegerekend aan (één of meer van) de planologische maatregelen. Afgezien daarvan heeft de SAOZ deze maatregelen op 1 december 1974 – het moment dat appellant exploitant werd van het café-restaurant – en derhalve ook op 31 januari 1975 – ten tijde van de eigendomsoverdracht - voorzienbaar geacht. Appellant had op de hoogte kunnen zijn van de inhoud van het op 28 maart 1972 vastgestelde “Structuurplan 1985” en het in augustus 1971 vastgestelde bestemmingsplan “Vries”, waarin duidelijk is aangegeven dat beoogd werd de verkeersintensiteit op de N372 verder te verminderen. Het gemeentelijk planologisch beleid spoort voorts met het door de provincie Drenthe gevoerde planologisch beleid, zoals verwoord in onder meer het provinciale (Secundaire en Tertiaire) wegenplan uit 1969. Dit leidt tot de conclusie dat appellant reeds vanaf de exploitatie rekening heeft moeten houden met maatregelen tot vermindering van het autoverkeer, waardoor de schade geheel voor zijn rekening dient te blijven, aldus de SAOZ.

2.6. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, in navolging van het advies van de Stab, overwogen dat appellant door het gewijzigd planologisch regime in een nadeliger situatie is komen te verkeren, maar dat het voor appellant voorzienbaar moet zijn geweest dat er op een of andere manier verkeersmaatregelen zouden worden genomen om de verkeersdruk in de bebouwde kom van Vries te verminderen. Dat de realisering daarvan op enigszins andere wijze is geschied dan aanvankelijk in de plannen aangegeven, doet daar niet aan af. De rechtbank acht het van minder belang dat het “Structuurplan 1985” de verkeersmaatregelen niet nader specificeert. Zij kent echter doorslaggevende betekenis toe aan de uitgesproken intentie en bedoeling van de raad om de verkeersdruk binnen de bebouwde kom van Vries te verminderen.

2.7. In hoger beroep voert appellant – ten betoge dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven – gemotiveerd aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de schadeveroorzakende planologische maatregelen voorzienbaar waren.

2.7.1. In haar uitspraak van 19 februari 2003, zaaknummer 200200591/1 is de Afdeling uitvoerig ingegaan op dezelfde planologische maatregelen als thans aan de orde. In aansluiting daarop wordt het volgende overwogen.

In het "Structuurplan 1985" is vastgelegd dat het gemeentelijk beleid erop is gericht de verkeersdruk op de kern van Vries te verminderen door het doorgaand verkeer vanuit de richtingen Assen en Groningen in de richtingen Zuidlaren en Donderen, en vice versa, om de bebouwde kom van Vries heen te leiden. In dat kader wordt in het structuurplan het besluit van Rijkswaterstaat om bij de aanleg van de langs Vries lopende rijksweg 36 (de huidige A28) niet te voorzien in aansluitingen op de Vriezerweg, die van Vries richting Zuidlaren loopt, als onbegrijpelijk aangemerkt. Als alternatief voor deze aansluitingen is in het structuurplan de aanleg van een noordelijke rondweg en een oostelijke randweg langs Vries opgenomen, die beide aansluiten op de Vriezerweg. Door de aanleg van deze wegen zou – aldus het structuurplan – los van de bebouwde kom van Vries een bijzonder goede onderlinge aansluiting van de vier op Vries gerichte hoofdwegen ontstaan. Voorts is in het structuurplan opgenomen dat, om te voorkomen dat uitgaand verkeer gebruik maakt van de route over de op de Asserstraat aansluitende Rijksweg, de zuidelijke aansluiting van de Rijksweg op de oost-west-verbinding wordt verbroken en dat, als gevolg van de in het structuurplan opgenomen ingrepen, de Rijksweg, voorzover deze is gelegen binnen de bebouwde kom, geheel ten dienste van het lokale verkeer zal worden gesteld.

De in het structuurplan opgenomen noordelijke rondweg wijkt af van de rondweg die in het bestemmingsplan “Vries” uit 1971 is opgenomen, in zoverre dat daarin het oostelijk deel van het traject rondweg meer noordelijk is gesitueerd en dat niet is voorzien in een aansluiting op de Vriezerweg.

Niet kan worden staande gehouden dat elk van de vier onderhavige planologische maatregelen voor appellant op 1 december 1974 geheel voorzienbaar had kunnen zijn. Weliswaar is het voornemen om de verkeersintensiteit in de Asserstraat, die overloopt in de Nieuwe Rijksweg, te verminderen ondubbelzinnig in het structuurplan opgenomen, maar dit voornemen is gedeeltelijk door andere, verderstrekkende maatregelen dan de in het structuurplan genoemde planologische maatregelen gerealiseerd.

Ten aanzien van de aanleg van de op- en afritten van de A28 heeft de SAOZ in haar advies van december 1999 geconcludeerd dat deze de bereikbaarheid van het bedrijfsperceel van appellant eerder heeft verbeterd dan verslechterd. Immers, de benodigde reistijd vanaf de rijksweg A28 tot aan het bedrijfsperceel is zowel vanuit het zuiden als vanuit het noorden verkort. De door appellant overgelegde stukken noch het ter zitting verhandelde heeft de Afdeling overtuigd van het tegendeel. Dat appellant door de aanleg van de op- en afritten van de A28 in een nadeliger positie is komen te verkeren, kan derhalve niet staande worden gehouden.

De aanleg van een op de Vriezerweg aansluitende noordelijke rondweg is opgenomen in het structuurplan en was dus voorzienbaar. Terecht betoogt appellant echter, dat in het structuurplan in aanleg van deze weg, in samenhang met de oostelijke randweg, is voorzien als alternatief voor de aansluiting van rijksweg 36 op de Vriezerweg. Dat zowel deze aansluiting als de noordelijke rondweg met aansluiting op de Vriezerweg zou worden gerealiseerd, was niet voorzienbaar.

De herinrichting van de traverse Vries was voor appellant voorzienbaar op grond van het in het structuurplan opgenomen voornemen om de aansluiting van de Rijksweg op de oost-west-verbinding te verbreken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak aansluiting gezocht bij het Stab-advies. Daarin is ten aanzien van de aanleg van de rotonde en de carpoolplaats bij Rhee geconcludeerd dat appellant hierdoor in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, maar dat dit ten tijde van de aankoop voor hem voorzienbaar moet zijn geweest. Hierbij heeft de Stab de vraag in hoeverre appellant schade heeft geleden in het midden gelaten. Gezien de omstandigheid dat de rechtbank de Stab niet heeft verzocht deze vraag alsnog te beantwoorden, heeft zij zich ten onrechte voldoende voorgelicht geacht om over het beroep van appellant te kunnen oordelen.

2.8. Gelet op het vorenstaande, overweegt de Afdeling dat de aanleg van de op- en afritten van de A28 appellant geen planologisch nadeliger situatie oplevert.

Voorts wordt overwogen dat van de naar objectieve maatstaven vast te stellen door appellant geleden schade, indien en voorzover deze voortvloeit uit de aanleg van de noordelijke rondweg, 20% redelijkerwijs niet voor haar rekening behoort te blijven. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat geruime tijd is verstreken tussen de opstelling van het “Structuurplan 1985” en de realisering van genoemde maatregelen.

Voorzover schade is geleden ten gevolge van de herinrichting van de traverse Vries, behoort deze voor rekening van appellant te blijven.

De vraag of en in hoeverre sprake is van schade ten gevolge van de vrijstelling ten behoeve van de aanleg van de rotonde en de carpoolplaats bij Rhee, dient door de rechtbank mede bezien in het licht van de eerdergenoemde uitspraak van 19 februari 2003 alsnog te worden behandeld. Daarbij zal de rechtbank ervan dienen uit te gaan dat, indien en voorzover de schade aan de vrijstelling ten behoeve van de aanleg van de rotonde en de carpoolplaats moet worden toegerekend, niet gesteld kan worden dat deze voor rekening van appellant zou moeten blijven, omdat hij ook deze maatregel had kunnen voorzien.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaak zal met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank worden teruggewezen.

2.10. De Afdeling ziet aanleiding de raad op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, indien en voorzover het besluit van 23 januari 2001 niet in rechte stand kan houden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Assen van 28 augustus 2002, kenmerk 01/276 BELEI;

III. wijst de zaak naar de rechtbank te Assen terug;

IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het in hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 780,15, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V. gelast dat de gemeente Tynaarlo aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 267,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003

66-408.