Uitspraak 200300452/2


Volledige tekst

200300452/2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Geluidhinder Baggelhuizen en Omgeving", gevestigd te Assen,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2002, kenmerk 6.7/2002011445, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Circuit van Drenthe" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een circuit ten behoeve van motor- en autoraces, motor- en autotrainingen, motor- en autorijvaardigheidsopleidingen, nevenactiviteiten en grootschalige publieksevenementen gelegen aan De Haar te Assen. Dit besluit is op 19 december 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 19 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2003, appellante sub 2 bij brief van 30 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 3 bij brief van 22 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2003, en appellanten sub 4 bij brief van 28 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn op 15 juli 2003 nog stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door H.S. Franssen, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, appellanten sub 3, appellanten sub 4, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G. Gjaltema en mr. A. Ayal, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn namens vergunninghoudster mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, P.J. Oosterbaan, mr. S. Pluim en ir. J. Witte, gemachtigden, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellante sub 1 voert aan dat de grootschalige muziekevenementen nadelig zijn voor de kwaliteit van het natuurgebied het Witterveld. Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat de Wet milieubeheervergunning voor de grootschalige muziekevenementen niet kan en mag worden verleend, nu de vergunning die is verleend krachtens de Natuurbeschermingswet nog niet onherroepelijk is. Daarbij voert appellante sub 2 nog aan dat vergunningverlening in ieder geval voor zover het zogenoemde type-0 activiteiten betreft, niet had mogen plaatsvinden omdat niet bekend is of deze activiteiten significante effecten op het naastgelegen als prioritair habitatgebied aangemelde Witterveld zullen hebben. Volstrekt onzeker is het, volgens appellante sub 2, welke de gevolgen zullen zijn voor de voor de habitat kenmerkende leefgemeenschap, waaronder bijlage IV soorten. Volgens haar is evenmin een ontheffing conform artikel 75 van de Flora- en Faunawet verleend.

2.2.1. Verweerder voert aan dat het feit dat er bezwaren zijn ingediend tegen de Natuurbeschermingswetvergunning geen reden kan zijn tot weigering of schorsing van de milieuvergunning.

Hij stelt dat het Witterveld inderdaad bij de Europese commissie is aangemeld op grond van habitattypen. Hij is echter te samen met het Ministerie van LNV van mening dat uit het milieueffectrapport blijkt dat er geen sprake is van significante effecten van de inrichting op het Witterveld. Het verlenen van ontheffingen op grond van artikel 75 van de Flora- en Faunawet is, volgens verweerder, een bevoegdheid van de Minister van LNV die los staat van de onderhavige milieuvergunning.

2.2.2. De Afdeling overweegt dat het nog niet onherroepelijk zijn van de Natuurbeschermingswetvergunning niet aan de verlening van de Wet milieubeheervergunning in de weg staat. Daarnaast overweegt de Afdeling dat het aspect van de soortenbescherming primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist. Voor zover het milieueffectrapport noopt tot specifieke beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat verweerder heeft betoogd dat uit onderzoek leidende tot het milieueffectrapport is gebleken dat nadelige gevolgen voor de door appellante sub 2 genoemde leefgemeenschap zich niet in een zodanige mate voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de milieuvergunning hadden moeten worden verbonden of de milieuvergunning had moeten worden geweigerd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van significante effecten van de inrichting op het Witterveld. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.

2.3. Appellante sub 1 voert aan dat het bestreden besluit voorbij gaat aan met de gemeente Assen gemaakte afspraken over het niet uitbreiden van het aantal lawaaidagen.

De Afdeling overweegt dat tussen appellante sub 1 en de gemeente Assen gemaakte afspraken geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de onderhavige vergunning. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.4. Appellanten sub 3 voeren aan dat de onderhavige vergunning zodanig is opgesteld, dat de huidige en de voorgenomen uitbreiding van het circuit worden gelegaliseerd. Appellanten sub 3 hebben hierbij de indruk dat aan de tot nu toe gedoogde situatie rechten worden ontleend.

Noch uit de stukken, noch anderszins is de Afdeling gebleken dat verweerder bij haar besluitvorming aan vergunninghoudster krachtens de gedoogsituatie rechten heeft toegekend. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.

2.5. Appellanten sub 3 voeren aan dat kennelijk niet het maatschappelijk belang maar het economisch belang dient als toetsingsgrondslag voor het toelaten van grootschalige muziekevenementen. Het maatschappelijk belang van omwonenden en de aangrenzende natuur heeft bij de besluitvorming een ondergeschikte rol gespeeld.

De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van de aanvraag om verlening van een milieuvergunning alleen milieuhygiënische aspecten een rol kunnen spelen. Economische en maatschappelijke aspecten kunnen niet bij de beoordeling worden betrokken. Uit hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd is de Afdeling niet gebleken dat verweerder zich bij de beoordeling van de vergunningaanvraag door andere dan milieuhygiënische belangen heeft laten leiden. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.6. Appellante sub 2 verwijst in haar beroepschrift, onder andere, naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte zienswijzen en bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante sub 2 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is derhalve ongegrond voor zover daarin naar de bedenkingen en zienswijzen van appellante sub 2 wordt verwezen.

2.7. Appellante sub 2 voert aan de opmerking van verweerder betreffende planschade niet te kunnen plaatsen.

De Afdeling overweegt dat de verwijzing naar de planschadeprocedure op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen rol kan spelen bij de besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer. Om die reden kan deze beroepsgrond niet slagen.

2.8. Appellante sub 2 voert aan dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit een verkeerde weergave geeft van de afspraken die zij met de vergunninghoudster heeft gemaakt over het zoveel mogelijk buiten de schoolvakanties laten plaatsvinden van grootschalige publieksevenementen en motor- en autosportwedstrijden. Zij stelt dat het voor haar bedrijfsvoering belangrijk is dat in het activiteitenschema de vakantieperiodes worden ontzien. Tevens voert zij aan dat de vergunning onvoldoende basis biedt voor het overleg tussen haar en vergunninghoudster over een eventuele schadevergoeding.

2.8.1. Verweerder voert aan dat ter plaatse van het vakantiecentrum [naam] wordt voldaan aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 55 dB(A). Een verdere aanscherping van de voorschriften acht verweerder niet in het belang van de bescherming van het milieu.

2.8.2. De Afdeling overweegt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte milieuhinder geen rekening hoeft te houden met overleg of afspraken tussen vergunninghoudster en appellante sub 2. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.9. Appellanten sub 1, 2 en 3 voeren aan dat het in strijd met de wet is om gedurende 12 dagen de toetsing van de geluidimmissies aan de geluidzone en de Maximaal Toegestane Geluidgrenswaarden (verder: MTG-waarden) voor woningen binnen die zone uit te zonderen. Zij stellen dat bij vergunningverlening de geluidzone dient te worden gerespecteerd. Volgens appellanten wordt van het begrip niet-representatieve bedrijfssituaties misbruik gemaakt om grootschalige publieksevenementen mogelijk te maken.

2.9.1. Verweerder voert aan dat hij bij de vergunningverlening de aangevraagde grootschalige publieksevenementen samen met de zogenoemde ‘type-1’activiteiten als incidenteel heeft aangemerkt omdat deze maximaal 12 keer per jaar voorkomen. Hij acht het niet redelijk om de gangbare normstelling op deze bedrijfssituaties van toepassing te laten zijn. In dit kader verwijst hij naar de vaststelling van de MTG-waarden door de minister van VROM waarbij deze activiteiten buiten beschouwing zijn gelaten. Hij stelt dat de hinder wel zoveel mogelijk moet worden beperkt en dat de activiteiten niet mogen leiden tot een situatie die in milieuhygiënisch opzicht onaanvaardbaar is.

2.9.2. Artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht neemt:

a. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46, tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid van de Wet geluidhinder.

De Afdeling stelt vast dat de onderhavige inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Rond dit industrieterrein is ingevolge artikel 59 van de Wet geluidhinder een geluidzone van rechtswege vastgelegd waar buiten de geluidbelasting vanwege het terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

In het geval van vergunningverlening voor een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein moet verweerder de zonegrenswaarden en grenswaarden bij woningen binnen de zone op grond van artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer in acht nemen. Verweerder moet dus bezien of de aangevraagde activiteit mogelijk leidt tot overschrijding van de 50 dB(A) zonegrenswaarde of van de maximaal toelaatbare geluidbelasting (verder: MTG) van de woningen binnen de zone.

Gezien artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder, betreft de waarde van 50 dB(A) de geluidbelasting rekening houdend met een representatieve bedrijfssituatie. In aanmerking genomen artikel 1 van het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, betekent dit dat uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, die incidenteel voorkomen, niet in rekening moeten worden gebracht bij de bepaling van de zone voor een industrieterrein en bij de toetsing krachtens artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer aan de zonegrenswaarde.

2.9.3. De Afdeling overweegt dat indien bepaalde bedrijfssituaties in de considerans van een besluit tot vaststelling van MTG-waarden zijn aangemerkt als incidenteel, in die zin dat zij niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie van een inrichting, het bevoegde gezag dat oordeel in het algemeen kan overnemen bij de beslissing op een aanvraag om vergunning voor de betrokken inrichting. In haar uitspraak van 30 mei 2000 199901166/1 heeft de Afdeling overwogen dat verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de minister kon worden gevolgd in zijn in de considerans van het besluit tot vaststelling van de MTG-waarden vermelde opvatting dat de zogenoemde ‘type-2’ motorwedstrijden als de representatieve bedrijfssituatie kunnen worden aangemerkt. Hier uit volgt dat de zogenoemde ‘type-1’ motorwedstrijden en de grootschalige publieksevenementen geen deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie van de inrichting. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder de zogenoemde ‘type-1’ motorwedstrijden en de grootschalige publieksactiviteiten heeft kunnen uitzonderen van de toets aan de gestelde zonegrenswaarde en MTG-waarden voor woningen binnen die zone. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.10. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan van mening te zijn dat de grootschalige muziekevenementen onaanvaardbare geluidhinder opleveren. Zij stellen hierbij te vrezen dat de evenementen binnenshuis onaanvaardbare geluidhinder zullen veroorzaken. Tevens stellen zij dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag geen ALARA-toets is uitgevoerd.

2.10.1. Verweerder stelt dat in de vergunning strenge voorschriften zijn opgenomen. Het nog verder beperken van de geluidbelasting zou de aangevraagde activiteiten onmogelijk maken en derhalve een verkapte weigering van de vergunning impliceren.

2.10.2. De Afdeling stelt vast dat in de door verweerder gehanteerde “Handreiking meten en rekenen industrielawaai” wordt gesteld dat voor nieuwe situaties, zoals de onderhavige, het geluidniveau binnen woningen niet meer mag bedragen dan 35 dB(A) etmaalwaarde. Dit betekent voor de avond- en nachtperiode 30 respectievelijk 25 dB(A). De Afdeling stelt tevens vast dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de in de voorschriften 6.3 en 6.4 vergunde geluidbelasting tot aanzienlijke overschrijdingen van de in de Handreiking gehanteerde maximale binnenwaarden met minimaal 10 tot maximaal 32 dB(A) leidt.

Gelet hierop concludeert de Afdeling dat twijfelachtig is of binnen het kader van de aanvraag de nadelige gevolgen die de grootschalige muziekevenementen voor het milieu veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen kunnen worden voorkomen dan wel voldoende kunnen worden beperkt en dat verweerder zich vooralsnog ten aanzien van deze evenementen niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door de evenementen veroorzaakte geluidhinder door het stellen van voorschriften in voldoende mate wordt beperkt. Deze beroepsgrond treft derhalve doel en de vergunning komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

2.11. Appellante sub 1 voert aan dat de geluidberekeningen die moeten aantonen dat de hinder van grootschalige publieksevenementen aanvaardbaar zijn, niet aan de door verweerder gehanteerde “Handreiking meten en rekenen industrielawaai” voldoen. Zij mist een deugdelijke onderbouwing van de wijze waarop de bronvermogens zijn bepaald, stelt dat in de berekeningen voor de nachtelijke discomuziek de bijdrage van de 31,5 Hz octaafband ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, dat geen straffactor van 10 dB(A) voor muziekgeluid is toegepast en dat de positie van de podia niet op de juiste wijze in de berekeningen zijn meegenomen.

2.11.1. Verweerder voert aan dat uit onderzoek blijkt dat het geluidniveau in de frequentieband van 31,5 Hz overeenkomt met het niveau in de naastgelegen frequentieband van 63 Hz en dat er daardoor geen toename zal zijn van de geluidbelasting als de invloed van de frequentieband van 31,5 Hz op het totale spectrum wordt berekend. Verder is verweerder van mening dat de gehanteerde geluidrapportages goed zijn onderbouwd.

2.11.2. Mede gelet op het deskundigenbericht overweegt de Afdeling dat uit de geluidrapportages blijkt dat de invloed van de 31.5 Hz frequentieband op het totale geluidimmissieniveau verwaarloosbaar is. Tevens blijkt dat de podia op de juiste wijze in de berekeningen zijn ingevoerd, dat rekening is gehouden met een straffactor van 10 dB(A) voor muziekgeluid en dat voor de bronvermogens naar het milieueffectrapport wordt verwezen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen.

2.12. Appellanten sub 3 vrezen voor een forse toename van de geluidoverlast. Volgens appellanten sub 3 heeft verweerder in zijn afweging onvoldoende rekening gehouden met de ontwikkelingen en uitbreidingen van het ijs/zwemparadijs De Smelt en het aanleggen van het militaire oefenterrein De Haar.

2.12.1. Verweerder stelt dat de door appellanten sub 3 aangevoerde geluidcumulatie volgens de Commissie m.e.r. in voldoende mate in het milieueffectrapport tot uitdrukking is gekomen. Tevens is er in vergunningvoorschrift 5.2.1 bepaald dat er binnen twee jaar na het van kracht worden van de vergunning een geluidonderzoek moet zijn uitgevoerd. Dit onderzoek moet onder meer gericht zijn op het geven van inzicht in de geluidprognose in relatie tot de in de omgeving heersende geluidniveaus.

2.12.2. De Afdeling stelt vast dat uit de stukken, waaronder het milieueffectrapport en het deskundigenbericht, blijkt dat het ijs/zwemparadijs De Smelt en het militaire oefenterrein De Haar niet of nauwelijks zullen bijdragen aan de cumulatie van geluid. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.13. Appellanten sub 3 voeren aan dat in de vergunning voor 39 dagen type-0, -1 en –2 activiteiten worden vergund. Dit betekent volgens appellanten sub 3 dat in het seizoen praktisch ieder weekend activiteiten zullen plaatsvinden die gegarandeerd overlast voor de buurt zullen opleveren. Maar ook de doorgaans door de week geplande type-3 activiteiten (65 dagen) en type-4 activiteiten (145 dagen) zijn, volgens appellanten sub 3, hinderlijk. In de vergunning wordt geen rekening gehouden met de ‘irritatiefactor’ die ontstaat door de frequente geluidbelasting tijdens het seizoen. Zij zijn van mening dat geen vergunning had mogen worden verleend zonder een actualisatie van het geluidbelevingsonderzoek.

2.13.1. Verweerder stelt dat het aan de voorkeursgrenswaarden voldoen van de type-3 en –4 activiteiten niet betekent dat appellanten sub 3 in verband met de subjectieve waarneming van geluid geen hinder kunnen ervaren. Hij stelt echter van mening te zijn de geluidbelasting op een zorgvuldige wijze te hebben getoetst en in voorschriften te hebben beperkt.

2.13.2. De Afdeling overweegt dat er nog geen algemeen aanvaarde milieuhygiënische inzichten bestaan ten aanzien van de vraag of de door appellanten aangevoerde ‘irritatiefactor’ die ontstaat door de frequente geluidbelasting moet worden aangemerkt als objectiveerbare hinder dan wel verband houdt met een bijzondere gevoeligheid van bepaalde personen voor dit geluid. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, kon verweerder derhalve ter zake geen voorschriften stellen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.14. Appellante sub 1 voert aan dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting tengevolge van de Grand Prix wedstrijden op de representatieve waarneempunten maximaal 72 dB(A) zal bedragen. Deze prognose is, volgens haar, gebaseerd op gegevens uit 1996, toen op het circuit tijdens de Grand Prix alleen 2-takt motoren werden gebruikt. Thans worden ook 4-takt motoren gebruikt en de verwachting is dat binnenkort alle deelnemers op 4-takt motoren zullen overgaan. Op basis van gegevens van de FIM (Federation Internationale Motocyclisme) is, het maximaal toegestane geluiddruk niveau bij 4-takt motoren 12 dB hoger dan bij 2-takt motoren. Volgens appellante sub 1 zal hierdoor de geluidbelasting aanzienlijk hoger worden en uitstijgen boven het niveau van 75 dB(A).

2.14.1. Verweerder voert aan dat 4-takt motoren vooral worden gebruikt bij de historische races die aan de Dutch TT zijn verbonden. Het relatief hoge bronvermogen van de hierbij gebruikte oude motoren leidt tot de in de vergunning opgenomen maximale geluidbelasting van 72 dB(A). In de samenstelling van de bij de historische races gebruikte motoren zal volgens verweerder niet veel veranderen zodat de 72 dB(A) grens ook voor de toekomst representatief zal blijven. De toename van het gebruik van 4-takt motoren bij Grand Prix wedstrijden zal volgens hem niet tot een dusdanige toename van de geluidbelasting leiden dat niet aan de hiervoor geldende geluidvoorschriften zal kunnen worden voldaan.

2.14.2. De Afdeling stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat valt te verwachten dat het gebruik van 4-takt motoren bij Grand Prix wedstrijden zal toenemen. Dit zal resulteren in een toename van de geluidimmissies vanwege de Grand Prix wedstrijden. De Afdeling overweegt echter dat het hiermee aannemelijk is geworden dat deze toename kan worden aangemerkt als reeds nu redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer waar verweerder rekening mee had moeten houden. Deze beroepsgrond treft derhalve doel en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij geen rekening is gehouden met het toenemende gebruik van 4-takt motoren.

2.15. Appellanten sub 1 en 4 voeren aan dat de in voorschrift 5.5 voorgeschreven permanente geluidmeetmast geen garantie geeft dat op de representatieve immissiepunten ook aan de gestelde normen wordt voldaan. Volgens appellanten kunnen afhankelijk van het karakter van het geluidspectrum en de meteorologische omstandigheden aanzienlijke verschillen bestaan tussen de bij de mast gemeten waarden en de op basis van die metingen bij de immissiepunten berekende waarden. Appellanten sub 1 en 4 achten het noodzakelijk dat er ook aan de grens van de woonwijk Baggelhuizen een meetmast wordt voorgeschreven.

2.15.1. Verweerder stelt dat vergunninghoudster zelf toezicht wil kunnen houden op de naleving van de geluidvoorschriften. In het bestreden besluit zijn daartoe geluidnormen opgenomen bij de verschillende beoordelingspunten en bij de geluidmeetpaal op het circuit.

2.15.2. De Afdeling overweegt dat vergunningvoorschrift 5.5 zodanig is geredigeerd dat de onderhavige inrichting zowel aan de grenswaarden op de meetpaal als aan de grenswaarden op de beoordelingspunten moet voldoen. De vraag of de grenswaarden op de meetpaal geschikt zijn voor de handhaving van de grenswaarden bij de beoordelingspunten speelt dan ook geen rol bij de controle of de inrichting aan de geluidnormen bij de beoordelingspunten voldoet. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.16. Appellante sub 2 voert aan dat bij een eventuele splitsing van de baan de aanleg van een tweede geluidmeetpaal noodzakelijk wordt.

2.16.1. Verweerder stelt dat uit voorschrift 5.19 waarin is opgenomen dat geluidimmissies op een daarvoor geschikt meetpunt moeten worden gemeten, volgt dat het bij een eventuele splitsing van de Zuidlus noodzakelijk is om een tweede meetmast te plaatsen.

2.16.2. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningvoorschrift 5.19 naar haar strekking er in voorziet dat bij een splitsing van de Zuidlus zonodig een tweede geluidmeetpaal geplaatst wordt.

2.17. Appellante sub 2 is van mening dat de in de vergunning neergelegde regeling inzake piekgeluiden moet worden aangescherpt. Volgens appellante sub 1 dienen normale piekgeluidnormen in de vergunning te worden opgenomen. De vergunning biedt nu, volgens beide appellanten, geen feitelijk bescherming tegen piekgeluiden.

2.17.1. Verweerder voert aan dat grenswaarden voor piekgeluiden bedoeld zijn om schrikreacties te voorkomen vanwege kortstondige verhogingen van het geluidniveau. Dergelijke kortstondige verhogingen doen zich, volgens verweerder, niet voor bij type 1 tot en met 4 activiteiten. De piekgeluiden op het circuit ontstaan volgens verweerder met name bij de start van een wedstrijd waarbij alle rijders tegelijkertijd vertrekken en op enig punt op het circuit waar een groepje renners bij elkaar rijdt. Het gaat hierbij volgens verweerder om een min of meer gelijkmatig aanzwellend geluidniveau waardoor geen schrikreacties zullen worden veroorzaakt.

2.17.2. De in vergunningvoorschrift 5.5 opgenomen regeling inzake piekgeluiden houdt in dat gedurende tijdsbestekken van vijf minuten het gemiddeld equivalente geluidniveau een aanmerkelijk hogere waarde dan het opgelegde equivalente geluidniveau over een volledige beoordelingsperiode niet mag overschrijden. Noch uit de stukken noch uit hetgeen ter zitting is aangevoerd is de Afdeling gebleken dat de in vergunningvoorschrift 5.5 opgenomen grenswaarden voor een periode van vijf minuten in feite als bescherming tegen de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder kan gelden. Evenmin heeft verweerder in voldoende mate aannemelijk weten te maken dat bij de exploitatie van een circuit geen piekgeluiden kunnen optreden. De stelling van verweerder dat er bij wedstrijden voornamelijk sprake is van een min of meer gelijkmatig aanzwellend geluidniveau waardoor geen schrikreacties zullen worden veroorzaakt doet er niet aan af dat er bij de exploitatie van een circuit geluidbronnen voorkomen die piekgeluiden kunnen veroorzaken. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze beroepsgrond treft derhalve doel en het bestreden besluit dient in zoverre dan ook te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.18. Appellante sub 2 voert aan dat in het verleden de zogenoemde type-1 activiteiten altijd gekoppeld waren aan het TT-evenement en het Superbike-evenement. Zij vindt het niet aanvaardbaar dat het bestreden besluit het mogelijk maakt dat de zeven vergunde dagen voor type-1 activiteiten ook gebruikt worden voor andere evenementen.

2.18.1. De Afdeling overweegt dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning en dat in de aanvraag wordt bepaald dat onder type-1 activiteiten moet worden verstaan: Grand Prix TT, de WK-SuperBikes en de Historic TT. Daarmee ligt met de verleende vergunning eenduidig vast dat de vergunning zich voor wat de type-1 activiteiten betreft beperkt tot bovengenoemde activiteiten. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.

2.19. Appellanten sub 4 voeren aan dat het zogenoemde Truckstarfestival in de aanvraag ten onrechte wordt aangemerkt als een eendaags evenement. Zij stellen dat tijdens de aan- en afvoer van de vrachtwagens veel geluidhinder wordt ondervonden van het claxonneren door de vrachtwagens. Zij zijn van mening dat daarom drie dagen voor het festival moeten worden uitgetrokken.

2.19.1. Verweerder stelt dat het Truckstarfestival in de aanvraag ten onrechte wordt aangemerkt als een type-4 activiteit. Bij het bestreden besluit is het festival dan ook ingedeeld als type-0 activiteit.

2.19.2. De Afdeling overweegt dat het claxonneren van de vrachtwagens voor zover dit tijdens de aan- en afvoerbewegingen op het terrein van de inrichting plaatsvindt, gebonden is aan de geluidnormen van voorschrift 5.7. Voor zover het claxonneren plaatsvindt voordat het terrein van de inrichting wordt bereikt overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak E03.96.0906 van 13 oktober 1997 heeft geoordeeld dat het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein niet getoetst behoeft te worden aan de geldende grenswaarden voor de inrichting zelf, noch aan de zonegrens, noch aan de voorgestelde grenswaarden in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, nr. MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer". Gelet hierop kan deze beroepsgrond niet slagen.

2.20. Appellanten sub 4 voeren aan dat voor de type-1 activiteiten 12 dagen zijn gereserveerd, en dat alle evenementen benoemd zijn. Aan deze activiteiten zijn echter ook 9 testdagen verbonden. Het bestreden besluit houdt volgens appellanten sub 4 geen rekening met deze testdagen.

2.20.1. De Afdeling overweegt dat uit vergunningvoorschrift 5.15 blijkt dat ook de trainingsdagen voor de type-1 wedstrijden als type 1 activiteit worden aangemerkt. De twee testdagen voor de Grand Prix worden als type-2 activiteit aangemerkt omdat dan geen gebruik mag worden gemaakt van de zogenoemde Noordlus en omdat dan veel minder rijders tegelijkertijd gebruik maken van het circuit. Gelet hierop kan deze beroepsgrond geen doel treffen.

2.21. Appellanten sub 4 voeren aan dat het bestreden besluit ten onrechte geen geluidschermen voorschrijft. Volgens appellanten sub 4 is dit noodzakelijk voor een verdere beperking van de geluidbelasting.

2.21.1. Verweerder voert aan dat in de voorschriften 5.20 en 5.21 is vastgelegd dat uiterlijk twee jaar na het van kracht worden van de vergunning onderzocht moet worden of de plaatsing van geluidschermen noodzakelijk is.

2.21.2. De Afdeling overweegt dat vergunninghoudster in haar aanvraag heeft verzocht om de effectiviteit, het nut en de noodzaak van de reeds geplande geluidschermen nader te mogen onderzoeken. De aanleg van geluidschermen is dan ook niet aangevraagd. Tevens blijkt uit de stukken dat de inrichting aan de in de vergunning opgenomen geluidvoorschriften kan voldoen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van geluidschermen niet hoefde en ook niet kon worden voorgeschreven. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.22. Appellanten sub 4 voeren aan dat in de vergunning moet worden opgenomen dat vergunninghoudster moet optreden bij het overschrijden van de geluidvoorschriften. Om dit te bevorderen dient, volgens appellanten sub 4, ook een sanctiebeleid te worden opgenomen. Tevens vinden zij dat in geval de geluidvoorschriften worden overschreden aan de gehinderden een compensatie moet worden geboden.

2.22.1. Verweerder voert aan dat bij het overtreden van de vergunning het Provinciaal handhavingsstappenplan in werking treedt.

2.22.2. De Afdeling is van oordeel dat een milieuvergunning zich niet leent tot het opnemen van bepalingen van algemene strekking inzake sanctiebeleid en schadecompensering. Deze beroepsgrond kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.23. Appellanten sub 3 voeren aan dat de provincie als vergunningverlenend orgaan niet onafhankelijk is en daarom niet als handhaver van de vergunning kan optreden.

Artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, onder meer, dat het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen tot taak heeft om zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van het met betrekking tot die inrichting bepaalde. Het handhaven van de voorschriften uit de milieuvergunning is derhalve een wettelijk voorgeschreven taak van de provincie. Gelet hierop kan deze beroepsgrond geen doel treffen.

2.24. Het beroep is gedeeltelijk gegrond en het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd.

2.25. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 10 december 2002, 6.7/2002011445, voorzover daarbij grootschalige muziekevenementen zijn toegestaan, voorzover daarbij geen rekening is gehouden met het toenemende gebruik van 4-takt motoren en voorzover in het besluit geen voorschriften ten aanzien van het piekgeluidniveau zijn opgenomen;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Drenthe op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 698,47, waarvan een deel groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Drenthe te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de provincie Drenthe aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor beide appellanten) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003

315.