Uitspraak 200206324/1


Volledige tekst

200206324/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Amersfoort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 maart 2002, het bestemmingsplan “De Wieken-Vinkenhoef” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 oktober 2002, nummer 2002REG002362i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, appellanten sub 2 bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar
appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. F.W. van Dijk, advocaat, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. van Gessel, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Tevens is gehoord de raad der gemeente Amersfoort, vertegenwoordigd door A.R. Bruins, ambtenaar der gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plangebied ligt in het zuidelijk kwadrant van het knooppunt Hoevelaken. Aan de westzijde wordt het begrensd door de A28 en aan de noordzijde door de A1. Het beslaat 223 hectare. Hiervan zal ongeveer 57 hectare als hoogwaardig bedrijventerrein worden ingericht. Daarnaast voorziet het plan in de ontwikkeling van een natuurontwikkelingsgebied en is een deel van het plangebied gereserveerd voor een toekomstige uitbreiding van het knooppunt Hoevelaken.

2.3. Appellant sub 1 exploiteert op het perceel [locatie 1] een groothandel in fruit. Hij voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 6 van de planvoorschriften vervatte bebouwingsvoorschriften, voorzover die zijn bouwmogelijkheden beperken ten opzichte van die van het vorige plan. Ook staan de bebouwingsvoorschriften een efficiënte vergroting van zijn bedrijfsbebouwing in de weg.

Verder voert appellant aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “W” (cluster van maximaal tien woningen toegestaan) binnen de bestemming “Gemengde doeleinden uit te werken ex artikel 11 WRO” voor de gronden aan de oost- en westzijde van zijn perceel. Appellant vreest door de bouw van deze woningen in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf te worden beperkt. Hij wijst er in dit verband op dat niet wordt voldaan aan de afstand van 50 meter die de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” aanbeveelt tussen een groothandel in fruit en woningen.

2.3.1. De gemeenteraad heeft de bebouwingsmogelijkheden voor de gronden ten zuiden en oosten van de Hogeweg, waarvan het perceel van appellant deel uitmaakt, beperkt, omdat het gebied de overgang vormt tussen het bedrijventerrein en het buitengebied. Uitgangspunt is dat er een zichtrelatie dient te bestaan tussen het bedrijventerrein, de Hogeweg en het buitengebied.

Wat betreft de bouwmogelijkheid van woningen ten oosten en ten westen van het perceel van appellant stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat het plan, gelet op de aan appellant verleende milieuvergunning van 15 december 1997, waarborgt, dat de woningen niet binnen een afstand van 50 meter vanaf de inrichting van appellant worden gebouwd, zodat hij niet wordt beperkt in de uitoefening van zijn bedrijf.

2.3.2. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verkregen milieurechten voor het bedrijf maatgevend zijn voor de afstand tussen het bedrijf en de in het plan voorziene woningen.

2.3.3. De gronden van appellant – voor zover hier van belang - zijn in het plan bestemd als “Gemengde doeleinden (uit te werken ex artikel 11 WRO)”. Daarmee zijn deze gronden blijkens artikel 6 van de planvoorschriften bestemd voor bedrijven uit de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (opgenomen in een bijlage bij de voorschriften), en voor bedrijven die beoordeeld naar concrete bedrijfsactiviteiten naar aard van de bedrijfsactiviteit en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met genoemde bedrijven alsmede voor ontsluitingsroutes, wegen, parkeervoorzieningen en fiets- en voetpaden; met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.

Blijkens de plantoelichting vormen deze gronden buffers, zogeheten Groene Boorden, tussen het bedrijventerrein en de gebieden waarin natuur en landschap behouden en versterkt zullen worden. Uitgangspunt is dat de bebouwingsmogelijkheden op deze gronden beperkt zijn ten opzichte van de gronden die deel uitmaken van het bedrijventerrein.

Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk.

2.3.3.1. De gronden van appellant met de bestemming “Gemengde doeleinden (uit te werken ex artikel 11 WRO)” beslaan ongeveer 7.500 m2. Daarvan mag na uitwerking ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, ten 1e, maximaal 35% ofwel 2.625 m2 worden bebouwd.

Het derde lid, onder a, ten 4e, ten 5e en ten 6e, bepaalt dat de voorgevelbreedte van een bedrijfsgebouw maximaal 25.00 meter en de diepte maximaal 50.00 meter mag bedragen, dat de afstand van de bedrijfsgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen aan de ene zijde minimaal 3.00 meter en aan de andere zijde minimaal 16.00 meter dient te bedragen en dat de afstand tussen de bedrijfsgebouwen minimaal 10 meter dient te zijn.

Niet in geschil is dat het plan een bedrijfsgebouw toestaat van 1.250 m2.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat op het perceel 675 m2 aan bedrijfsbebouwing aanwezig is in de vorm van een bedrijfsloods van 594 m2 en een berging annex paardenstal van 81 m2.

Het plan biedt appellant derhalve een uitbreidingsmogelijkheid van 575 m2.

De stelling van appellant dat de bebouwingsvoorschriften zijn bouwmogelijkheden beperken ten opzichte van het voorheen geldende plan, onderschrijft de Afdeling niet. Vast is komen te staan dat het perceel in het voorheen geldende plan “Buitengebied De Wieken” was bestemd voor “Agrarische doeleinden” en daarmee was bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Het bedrijf van appellant was met deze bestemming in strijd en bood appellant dan ook geen bouwmogelijkheden voor zijn groothandel in fruit.

Gezien de omvang van de aanwezige bedrijfsbebouwing, heeft verweerder de appellant in het plan geboden bouwmogelijkheid voldoende kunnen achten voor de komende jaren. Voorts biedt artikel 6, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid, met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling te verlenen voor vergroting van het bebouwingspercentage van bouwpercelen voor bedrijven tot een maximum van 50.

Gezien het hiervoor onder 2.3.1. en 2.3.3. vermelde gemeentelijke beleidsuitgangspunt voor onder meer de gronden van appellant om de bebouwingsmogelijkheden te beperken ten einde een zichtrelatie te laten bestaan tussen het bedrijventerrein, de Hogeweg en het buitengebied, heeft verweerder het in artikel 6, derde lid, onder a, ten 4e, opgenomen voorschrift omtrent de maximale voorgevelbreedte en diepte van een bedrijfsgebouw eveneens aanvaardbaar kunnen achten. Appellant heeft zijn stelling dat dit voorschrift een onevenredige belemmering vormt voor een toekomstige uitbreiding van zijn bedrijfsbebouwing, onvoldoende aannemelijk gemaakt.

2.3.3.2. De Afdeling stelt evenwel vast dat het plan, voor zover daarmee is beoogd het bedrijf van appellant als zodanig te bestemmen, innerlijk tegenstrijdig is. De aan de gronden toegekende bestemming staat alleen bedrijven toe uit de categorieën 1 en 2 als vermeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij het plan alsmede bedrijven die beoordeeld naar concrete bedrijfsactiviteiten gelijk te stellen zijn met genoemde bedrijven. Echter in de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij het plan is een groothandel in fruit (nos. 5125/5131) aangemerkt als een categorie 3-bedrijf. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat de activiteiten van het bedrijf van appellant ook een categorie 3 rechtvaardigen. De milieuvergunning voor het bedrijf ondersteunt dit standpunt. Immers de in deze vergunning vermelde afstand van 50 meter, waarbinnen de geluidsbelasting vanwege het bedrijf op de gevels van woningen gedurende de dagperiode niet meer dan 50 dB(A) mag bedragen, stemt overeen met de in de VNG brochure “Bedrijven en Milieuzonering” bij categorie 3 bedrijven geadviseerde afstand van 50 meter tussen het bedrijf en woningen. Vestiging van het bedrijf van appellant is ter plaatse derhalve niet toegestaan. De omstandigheid dat de gemeenteraad er vanuit gaat dat het college van burgemeester en wethouders voor de vestiging van het bedrijf een vrijstelling zal verlenen met gebruikmaking van de bevoegdheid in artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften, acht de Afdeling niet relevant. Daarmee is het bedrijf van appellant niet als zodanig in het plan bestemd. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu het plan er op is gericht het bedrijf van appellant als zodanig te bestemmen. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “ Gemengde doeleinden (uit te werken ex artikel 11 WRO)” betreffende het perceel [locatie 1].

2.3.4. Ten westen en ten oosten van het perceel van appellant is aan een gedeelte van de gronden met de bestemming “Gemengde doeleinden (uit te werken ex artikel 11 WRO)” de aanduiding “W” toegekend. Daardoor mogen ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, ten 1e en ten 2e, van de planvoorschriften ter plaatse van deze aanduiding in totaal ten hoogste 25 – vrijstaande danwel ten hoogste twee aaneen gebouwde - woningen in clusters van maximaal 10 woningen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, ten 13e, van de planvoorschriften dient de minimale afstand van de woningen tot aanwezige bedrijfsbebouwing of bedrijfsactiviteiten, in verband met geluid en externe veiligheid, zodanig te zijn dat de verkregen milieurechten van aanwezige bedrijven niet worden aangetast.

De afstanden tot de aanduiding, gemeten vanaf de perceelsgrens van appellant, die tevens de bebouwingsgrens is, bedragen respectievelijk circa 30 meter aan de westzijde en circa 60 meter aan de oostzijde.

2.3.4.1. De VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” die ten grondslag ligt aan de Staat van Bedrijfsactiviteiten beveelt voor de vestiging van een categorie 3-bedrijf een afstand van 50 meter aan tussen zodanig bedrijf en woningen in een rustige woonwijk. Van deze afstand kan, mits gemotiveerd, worden afgeweken. De aanduiding “W” ten oosten van het perceel van appellant voldoet aan deze afstand. Verweerder heeft de aanduiding in zoverre dan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoeven te achten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Derhalve heeft verweerder in zoverre terecht goedkeuring verleend aan deze aanduiding. Het beroep van appellant is in zoverre ongegrond.

2.3.4.2. Aan deze afstand wordt niet voldaan ten aanzien van de aanduiding “W” ten westen van het perceel van appellant, nu niet is uitgesloten dat op een kortere afstand dan 50 meter van de perceelsgrens kan worden gebouwd. Voorzover verweerder stelt dat deze kortere afstand in dit geval gerechtvaardigd is, omdat artikel 6, derde lid, onder b, ten 13e, van de planvoorschriften de milieurechten van appellant voldoende waarborgt, volgt de Afdeling verweerder hierin niet. Immers, indien appellant de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt, wil benutten, nadat de bouwmogelijkheid voor de woningen in een uitwerkingsplan is vastgelegd, zal dit voorschrift niet van toepassing zijn. Voorts stelt het plan niet buiten twijfel wat onder “verkregen milieurechten” dient te worden verstaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.4. Appellanten sub 2 hebben op het perceel [locatie 2] een bedrijf waar verkoop aan particulieren plaatsvindt van caravans, kampeer- en sportartikelen en aanverwante zaken. Zij voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “D” binnen de bestemming “Bedrijfsdoeleinden II (uit te werken ex artikel 11 WRO)” betreffende hun perceel. Zij stellen dat de verkoop van sportartikelen ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Zij achten dit in strijd met het uitgangspunt dat bestaand gebruik in beginsel positief bestemd dient te worden.

2.4.1. De gemeenteraad heeft de detailhandel in sportartikelen niet als zodanig bestemd, omdat het streekplan op dit punt nog niet is aangepast, hoewel het rijksbeleid inzake detailhandel op perifere locaties qua branches en maatvoering onlangs is verruimd. Wel is voor de branche “sport en spel” in de gemeentelijke ontwerpnota “Detailhandel 2002 Winkelen in Amersfoort” reeds het uitgangspunt neergelegd dat op perifere locaties in beginsel vestiging van deze branche binnen de bestemming “detailhandel in volumineuze artikelen” is toegestaan. Derhalve acht de gemeenteraad het mogelijk dat op termijn medewerking verleend kan worden aan de wens van appellant door het volgen van een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 WRO.

2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij acht een verruiming van de gebruiksmogelijkheden in de vorm van reguliere detailhandel in sportartikelen, zoals appellant wenst, in strijd met zowel het gemeentelijke als provinciale detailhandelsbeleid. Hij stelt zich op het standpunt dat het bestaande gebruik als zodanig is bestemd. Daarbij merkt hij op dat de verkoop van sportartikelen overeenkomstig het bestaande gebruik van ondergeschikte betekenis is en dient te blijven.

2.4.3. De gronden van appellanten zijn in het plan bestemd als “Bedrijfsdoeleinden II (uit te werken ex artikel 11 WRO)” met de aanduiding “D”. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, bestemd voor bedrijven als genoemd in de categorieën 1 tot en met 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten behorende bij de voorschriften alsmede voor de handel in caravans met bijbehorende dienstverlening, ter plaatse van de nadere aanwijzing (D).

2.4.4. De Afdeling stelt vast dat een detailhandelsbedrijf onder categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten is vermeld. Derhalve is de verkoop van sportartikelen binnen de toegekende bestemming toegelaten.

Het beroep van appellante mist derhalve feitelijke grondslag en is mitsdien ongegrond.

2.5. Appellanten sub 3 hebben gronden aan de [locatie 3]. Een deel van hun gronden en de woning zullen worden benut voor een nieuwe afslag van de A28. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Verkeersdoeleinden” met de nadere aanduiding “hoofdontsluitingsroute” en de bestemming “Woondoeleinden” met de nadere aanduiding “werkplaats” betreffende het perceel [locatie 3]. Zij betogen dat er geen duidelijkheid bestaat over de te realiseren situatie.

2.5.1. De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling met de wens van appellanten ingestemd en op hun gronden aan de zijde van de Barneveldseweg een hervestigingmogelijkheid opgenomen.

2.5.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat overleg plaatsvindt met appellanten over het toekennen van een schadevergoeding.

2.5.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de aangevochten onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Niet is gesteld noch is de Afdeling gebleken dat de gronden niet nodig zouden zijn voor de verandering van de verkeersaansluiting op de A28. Voorts heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend bij de aanleg van deze verkeersaansluiting dan aan het belang van appellanten. Niet is gebleken dat de belangen van appellanten hierbij onvoldoende zijn betrokken. Voor appellanten is in het plan, elders op hun perceel, een vervangende bouwlocatie opgenomen. Verweerder heeft, in navolging van de gemeenteraad, een nog zuidelijker gelegen locatie overeenkomstig de wens van appellanten kunnen afwijzen. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat dit een open agrarisch gebied is dat met het opnemen van een nieuwe bouwlocatie wordt aangetast.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan

Het beroep van appellanten sub 3 is ongegrond.

2.6. Ten aanzien van appellant sub 1 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 29 oktober 2002, 2002REG002362i, voorzover het betreft de goedkeuring van:

a. het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden (uit te werken ex artikel 11 WRO)” betreffende het perceel [locatie 1] en

b. de aanduiding “W” ten westen van het perceel [locatie 1].

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II., onder a, genoemde planonderdeel;

IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het onder II, aanhef en onder a, vermelde onderdeel van het vernietigde besluit;

V. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en van [appellanten sub 3] geheel en van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 924,06, waarvan een bedrag van € 805 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Dit bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan [appellant sub 1];

VII. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003

291-387.