Uitspraak 202301715/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:3385
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 12 januari 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort een aanvraag van [appellanten] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. [appellanten] hebben op 12 september 2006 de woning aan de [locatie] te Amersfoort gekocht. Met het aanvraagformulier van 16 maart 2020 hebben zij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te hebben geleden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Westelijke ontsluiting van 11 oktober 2016 en de omgevingsvergunning van 20 december 2016. Het nieuwe bestemmingsplan voorziet in een verbetering van de verkeerskundige ontsluiting en de doorstroming van het verkeer aan de westkant van Amersfoort. Dit bestemmingsplan maakt een nieuwe weg mogelijk die loopt vanaf de Stichtse Rotonde, verdiept liggend via het kazerneterrein van de Bernhardkazerne en parallel aan de Aletta Jacobslaan, met een fietsviaduct en een tunnel onder het spoor door en vervolgens via het bestaande wegtracé van de Barchman Wuytierslaan. De woning grenst aan het plangebied.
- Hoger beroep
- Schadevergoeding
202301715/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Amersfoort,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2023 in zaak nr. 21/3875 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2021 heeft het college een aanvraag van [appellanten] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 mei 2024, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Maaijen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] hebben op 12 september 2006 de woning aan de [locatie] te Amersfoort (hierna: de woning) gekocht. Met het aanvraagformulier van 16 maart 2020 hebben zij het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te hebben geleden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Westelijke ontsluiting van 11 oktober 2016 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) en de omgevingsvergunning van 20 december 2016 (hierna: de omgevingsvergunning).
Het nieuwe bestemmingsplan voorziet in een verbetering van de verkeerskundige ontsluiting en de doorstroming van het verkeer aan de westkant van Amersfoort. Dit bestemmingsplan maakt een nieuwe weg mogelijk die loopt vanaf de Stichtse Rotonde, verdiept liggend via het kazerneterrein van de Bernhardkazerne en parallel aan de Aletta Jacobslaan, met een fietsviaduct en een tunnel onder het spoor door en vervolgens via het bestaande wegtracé van de Barchman Wuytierslaan (hierna: het plangebied). De woning grenst aan het plangebied.
De omgevingsvergunning voorziet in het bouwen van acht twee-onder-een-kapwoningen met bijbehorende bouwwerken en parkeerplaatsen aan het perceel aan de Barchman Wuytierslaan 196 (hierna: het perceel).
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.
In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
Het nieuwe bestemmingsplan is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. De omgevingsvergunning is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Advies
3. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke). In een advies van 19 november 2020 is Thorbecke voor beide planologische wijzigingen nagegaan of de planologische situatie voor [appellanten] nadeliger is geworden en de waarde van de woning daardoor is gedaald.
Nieuwe bestemmingsplan
3.1. Thorbecke heeft een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden binnen het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellanten] als gevolg van de planologische verandering door het nieuwe bestemmingsplan in een (middel)zware planologisch nadeligere positie zijn komen te verkeren.
3.2. Thorbecke heeft evenwel geconcludeerd dat de planologische wijziging voorzienbaar was op het moment dat [appellanten] de woning kochten.
In een raadsvoorstel van 24 maart 2005 (hierna: het raadsvoorstel) heeft het college in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan de wenselijkheid van een westelijke ontsluitingsweg besproken. In het raadsvoorstel heeft het college een kaart met vier tracévarianten opgenomen en de gemeenteraad gevraagd om een keuze te maken tussen de tracés en hiervoor in het bestemmingsplan een tracéreservering op te nemen. Deze tracés zijn ingetekend ten noorden van het spoor. Een nadere beschouwing van het tracé ten zuiden van het spoor valt buiten het bereik van het plangebied van het bestemmingsplan. In dit kader heeft het college, in paragraaf 4.3.2 van het raadsvoorstel, opgemerkt dat het tracé ten zuiden van het spoor moet komen over de Bernhardkazerne, ergens tussen de Aletta Jacobslaan en halverwege het kazerneterrein.
In het daarop volgende raadsbesluit van 5 april 2005 (hierna: het raadsbesluit) heeft de gemeenteraad het college opgedragen om geen tracéreservering op te nemen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, maar de huidige situatie te bevriezen (conserveren), met inbegrip van de al gedane raadsuitspraken met betrekking tot dit gebied, om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan.
3.3. Volgens Thorbecke geven het raadsvoorstel en het raadsbesluit concreet en bepaalbaar de mogelijkheid weer van een tracé tussen de Aletta Jacobslaan en halverwege het kazerneterrein. Het voorontwerp van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, waarin het bovenstaande is opgenomen in de toelichting, inclusief de afbeelding van de tracévarianten, is een concreet openbaar beleidsvoornemen. Nadien hebben geen andere ruimtelijke ontwikkelingen plaatsgevonden tot en met de aankoop van de woning in september 2006 die het beleid ten aanzien van een mogelijke westelijke ontsluiting voor deze locatie hebben doorbroken. Ontwikkelingen na de aankoop van de woning spelen geen rol in de voorzienbaarheid van het planologische nadeel. Beslissend is of op het moment van de investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.
3.4. De schade van het planologische nadeel was ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar. Deze schade komt daarom niet voor tegemoetkoming in aanmerking en moet voor rekening en risico van [appellanten] blijven.
Omgevingsvergunning
3.5. Thorbecke heeft een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het perceel onder het regime van de omgevingsvergunning en het daaraan voorafgaande planologische regime.
Uit de vergelijking is gebleken van een beperkt planologisch nadeel ten aanzien van het uitzicht en de privacy van de woning. Het bouwoppervlak is niet toegenomen, maar de hoofdbebouwing is anders gesitueerd en de bouwhoogte is in beperkte mate toegenomen. Dit leidt echter niet tot een zware uitzichtaantasting voor [appellanten]. Tussen de woning en het perceel ligt een gebied met een woon- en tuinbestemming waar een vrijstaande woning aanwezig mag zijn met maximaal twee bouwlagen en een kap. Daarnaast mogen bij deze woning behorende bouwwerken en andere bouwwerken (ten dienste van de woon- en tuinbestemming) worden gebouwd. Gelet op de situering van de tussenliggende woning met bijbehorende bouwwerken kan dit planologisch gezien het zicht op de vergunde noordelijk gelegen twee-onder-een-kapwoningen op het perceel grotendeels reduceren. Vanaf de woning is er beperkt uitzicht op deze woningen, maar onder het vorige planologische regime konden [appellanten] worden geconfronteerd met bedrijfsbebouwing op korte afstand. Hierdoor is het uitzicht per saldo in beperkte mate aangetast. Ook zal er met de omgevingsvergunning een meer permanente inkijk kunnen ontstaan op de woning. Deze inkijk wordt echter beperkt door de mogelijkheid van een erfafscheiding van twee meter hoog. Daarnaast heeft het tussenliggende gebied een reducerende werking op de inkijk op de woning. Ten slotte was er onder het vorige regime ook een bepaalde mate van inkijkhinder van de op het perceel aanwezige bedrijfsbebouwing, waardoor er slechts sprake is van beperkt planologisch nadeel.
De omgevingsvergunning brengt voor [appellanten] ook een planologische verbetering met zich. Onder het vorige planologische regime had het perceel een bedrijfsbestemming. Na overleg met de taxateur is Thorbecke tot de conclusie gekomen dat woningbouw beter in de ruimtelijke structuur past dan een bedrijfsperceel en dat ook de daarbij behorende hinder van bedrijvigheid met de verlening van de omgevingsvergunning is weggenomen.
3.6. Omdat deze planologische wijziging niet voorzienbaar was, heeft er een taxatie plaatsgevonden van het planologische nadeel. De taxateur heeft de planschade getaxeerd op € 15.000. Hiermee blijft de planschade onder de minimale drempel van 2% van de waarde van de onroerende zaak die op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van de aanvrager moet blijven. Thorbecke heeft om die reden geen aanleiding gezien om te beoordelen of het college op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro een hogere drempel mag hanteren.
3.7. In reactie op de zienswijze van [appellanten] op het conceptadvies heeft Thorbecke nog het volgende opgemerkt. Als, zoals in dit geval in de zienswijze, wordt aangevoerd dat verschillende planologische maatregelen schade hebben veroorzaakt, moet per planologische maatregel een vergelijking worden gemaakt tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en na de planologische maatregel, waarvan wordt gesteld dat deze planschade heeft veroorzaakt. Andere ontwikkelingen buiten het perceel kunnen en mogen niet worden betrokken in de planvergelijking, ook omdat de omgevingsvergunning geen enkele verwevenheid met het nieuwe bestemmingsplan heeft.
In hun zienswijze hebben [appellanten] ook verwezen naar het bergservituut, zijnde een privaatrechtelijke belemmering, waardoor geen hogere bebouwing is toegestaan dan één bouwlaag met een kap. Hierover heeft Thorbecke opgemerkt dat bij de planvergelijking wordt uitgegaan van de maximale planologische bebouwingsmogelijkheden die de bestemming toelaat. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. Op het perceel is geen privaatrechtelijke belemmering aanwezig die deze bouwmogelijkheden planologisch bezien uitsluit.
3.8. Thorbecke heeft het college geadviseerd om de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade af te wijzen.
Besluitvorming
4. Het college heeft het advies van Thorbecke van 19 november 2020 aan het besluit van 12 januari 2021 ten grondslag gelegd en de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Het college heeft deze afwijzing gehandhaafd in het besluit van 5 augustus 2021. In dat besluit heeft het benadrukt dat [appellanten] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het advies van Thorbecke naar voren hebben gebracht.
Aangevallen uitspraak
5. Naar aanleiding van het door [appellanten] tegen het besluit van 5 augustus 2021 ingestelde beroep heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
Nieuwe bestemmingsplan
5.1. Het college wordt gevolgd in het standpunt dat de planschade voorzienbaar was. Het raadsvoorstel is een voldoende concreet beleidsvoornemen. In het raadsvoorstel is namelijk een kaart opgenomen waarop vier varianten van het tracé zijn ingetekend. Daaruit is voldoende duidelijk dat de meest oostelijke van de vier varianten ten zuiden van het spoor uitkomt in de nabijheid van de woning, zodat [appellanten] hiermee bij de aankoop van de woning rekening konden houden. Dat de tracévarianten enkel ten noorden van het spoor zijn ingetekend, doet hieraan niet af. Uit het raadsvoorstel blijkt dat, ongeacht de tracévariant, het traject ten zuiden van het spoor zal moeten leiden naar de Stichtse Rotonde in Amersfoort.
5.2. Anders dan [appellanten] betogen, is het concrete beleidsvoornemen van 24 maart 2005 niet doorbroken met het raadsbesluit van 5 april 2005. Met het bevriezen van de situatie heeft de gemeenteraad niet uitgesloten dat er in de toekomst een westelijke ontsluiting kan komen. Dat het niet de bedoeling is geweest van de gemeenteraad om af te zien van een westelijke ontsluiting, blijkt uit een van de aangenomen amendementen op het raadsvoorstel. Daarin staat dat de gemeenteraad de situatie wil bevriezen om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan en in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan geen blokkades wil opwerpen die de mogelijk aanleg van een westelijke ontsluitingsweg in de toekomst kunnen frustreren. Hiermee heeft de gemeenteraad de mogelijkheid van een westelijke ontsluiting in de toekomst juist open willen laten. Daarbij hadden [appellanten] rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het meest ongunstige alternatief wordt gerealiseerd.
Omgevingsvergunning
5.3. [appellanten] hebben uitsluitend aangevoerd dat de schade die zij hebben geleden door de beperking van het uitzicht en de aantasting van hun privacy groter is dan door Thorbecke is berekend. Zij hebben dit standpunt echter niet onderbouwd. Er is geen reden om het advies van Thorbecke niet te volgen.
5.4. Het betoog van [appellanten] dat de waardevermindering van de woning groter is als gevolg van een cumulatie van twee planologische ontwikkelingen op korte afstand van de woning slaagt niet, alleen al omdat de planschade die voortvloeit uit de bestemmingsplanwijziging voorzienbaar was.
Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
6. [appellanten] zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank. De Afdeling zal hierna hun hogerberoepsgronden bespreken, waarbij zij eerst zal ingaan op het nieuwe bestemmingsplan en vervolgens op de omgevingsvergunning.
Nieuwe bestemmingsplan
7. [appellanten] hebben gronden aangevoerd over de voorzienbaarheid van de planologische ontwikkeling en over de door Thorbecke uitgevoerde planvergelijking. De Afdeling komt slechts toe aan een oordeel over de planvergelijking als de planologische ontwikkeling niet of niet geheel voorzienbaar was. Zij gaat hierna daarom eerst in op de gronden over de voorzienbaarheid.
Voorzienbaarheid: concreet beleidsvoornemen
8. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het raadsvoorstel een voldoende concreet beleidsvoornemen is en dat dit beleidsvoornemen niet is doorbroken door het raadsbesluit. Zij voeren aan dat het raadsvoorstel door de aangenomen amendementen op dit voorstel zodanig is gewijzigd dat hieruit geen concreet beleidsvoornemen meer kan worden afgeleid. Hoewel de gemeenteraad niet expliciet heeft afgezien van de westelijke ontsluiting, volgt uit de aangenomen amendementen niet dat de gemeenteraad slechts een tijdelijke situatie heeft willen creëren. Er was immers geen meerderheid voor de aanleg van de westelijke ontsluitingsweg. Ook is in de amendementen benoemd dat de gemeenteraad niet op halve informatie wil beslissen. Er diende eerst een discussie plaats te vinden over nut, noodzaak en wenselijkheid van een eventuele westelijke ontsluitingsroute. Als de gemeenteraad de optie van een ontsluitingsroute open had willen houden, had een tracéreservering voor de hand gelegen, terwijl de gemeenteraad hiervoor bewust niet heeft gekozen. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank dit ten onrechte niet onderkend.
8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het raadsvoorstel een concreet beleidsvoornemen is voor de ontwikkeling van de westelijke ontsluiting. Hiermee was de planologische ontwikkeling in beginsel ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten] zo dat zij zich op het standpunt stellen dat de voorzienbaarheid is doorbroken met het raadsbesluit.
8.2. Naar aanleiding van het raadsvoorstel heeft de gemeenteraad, voor zover hier relevant, een amendement en een motie aangenomen. Het amendement houdt in dat de discussie over het nut en de noodzaak van de westelijke ontsluiting volgens de gemeenteraad nog niet is afgerond en er op dat moment ook geen meerderheid is voor de ontwikkeling. Omdat een westelijke ontsluiting in ieder geval niet in de aankomende bestemmingsplanperiode wordt gerealiseerd en het wel wenselijk is dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan wordt vastgesteld, heeft de gemeenteraad het college opgedragen om geen tracéreservering op te nemen, maar om de huidige situatie te bevriezen om te voorkomen dat er blokkades worden opgeworpen in het bestemmingsplan die de aanleg van de westelijke ontsluiting in de toekomst kunnen frustreren. Met de aangenomen motie heeft de gemeenteraad te kennen gegeven dat hij geen ingrijpende besluiten kan nemen op basis van halve informatie en het college verzocht om de aanleg van de westelijke ontsluiting niet eerder op de agenda te plaatsen voordat een werkelijke integrale discussie kan worden gevoerd over de mogelijke aanleg.
8.3. Het aangenomen amendement heeft geleid tot het raadsbesluit, waarin het college is opgedragen om geen tracéreservering op te nemen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, maar de huidige situatie te bevriezen (conserveren) om, met inbegrip van al gedane raadsuitspraken met betrekking tot dit gebied, ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan.
8.4. Anders dan [appellanten] aanvoeren, is met dit raadsbesluit de voorzienbaarheid niet doorbroken. Uit de tekst van het amendement en de motie kan geenszins worden afgeleid dat de gemeenteraad afstand heeft genomen van het in het raadsvoorstel vervatte concrete beleidsvoornemen om een westelijke ontsluiting te realiseren. De gemeenteraad heeft nadrukkelijk de optie voor een westelijke ontsluiting open willen houden, in afwachting van een integrale bespreking van dit voornemen.
8.5. De Afdeling volgt [appellanten] verder niet in het standpunt dat het uitdrukkelijk afzien van een tracéreservering betekent dat de gemeenteraad de optie voor een westelijke ontsluiting niet open heeft willen houden. Uit de aangenomen motie blijkt dat de gemeenteraad over onvoldoende informatie beschikte om een voorkeurstracé aan te wijzen. Hiervoor was meer onderzoek nodig voordat hierover een besluit kon worden genomen. Omdat de westelijke ontsluiting in ieder geval niet binnen tien jaar zou worden gerealiseerd, heeft de gemeenteraad het college opgedragen geen tracéreservering op te nemen. Ook hieruit blijkt dat ook de gemeenteraad de mogelijkheid voor een westelijke ontsluiting heeft opengehouden. De rechtbank heeft daarom, anders dan [appellanten] betogen, terecht aangenomen dat sprake is van voorzienbaarheid met het raadsbesluit en dat deze voorzienbaarheid niet is doorbroken door de moties en amendementen.
Voorzienbaarheid: volledige voorzienbaarheid
9. [appellanten] voeren verder aan dat de planologische wijziging ook op grond van het raadsvoorstel slechts beperkt voorzienbaar was. Het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan waarop het raadsvoorstel ziet, beperkt zich tot het gebied ten noorden van de spoorlijn. Op de kaart bij het raadsvoorstel zijn slechts vier dunne lijnen ingetekend als mogelijke tracévarianten. Hieruit valt niet af te leiden dat naast een verdiepte weg ook een kruispunt met verdiepte aansluiting op de Barchman Wuytierslaan, een tunnel onder het spoor voor autoverkeer, een fietsbrug over het spoor en een nieuw viaduct ter ontsluiting van het kazerneterrein zouden kunnen worden gerealiseerd. Daarnaast blijkt uit deze kaart evenmin de voorzienbaarheid van ontwikkelingen in het plangebied ten zuiden van de spoorlijn.
9.1. Naar het oordeel van de Afdeling waren ook de door [appellanten] bedoelde ontwikkelingen voorzienbaar met het raadsvoorstel. De Afdeling licht dit hieronder nader toe.
9.2. [appellanten] merken terecht op dat de kaart uit het raadsvoorstel slechts op een deel van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan betrekking heeft. Anders dan zij aanvoeren, betekent dit echter niet dat de planologische ontwikkeling ten zuiden van het spoor niet voorzienbaar was. In het raadsvoorstel heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt om een westelijke ontsluitingsweg te realiseren vanaf de Stichtse Rotonde tot aan de Amsterdamseweg. De spoorlijn Utrecht-Amersfoort ligt in het midden van dit plangebied, waarbij het gebied ten noorden van de spoorlijn behoort tot het plangebied van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Omdat het gebied ten zuiden van de spoorlijn behoort tot het plangebied van een ander bestemmingsplan, heeft het college in het raadsvoorstel opgemerkt dat de ontwikkelingen ten zuiden van de spoorlijn buiten de reikwijdte van het raadsvoorstel vallen. Het college heeft in paragraaf 4.3.2 van het raadsvoorstel wel stilgestaan bij de ontwikkelingen ten zuiden van de spoorlijn, omdat dit gevolgen heeft voor het tracé ten noorden van de spoorlijn. Voorzienbaarheid van de ontwikkelingen ten zuiden van het spoor blijkt verder uit het abrupte einde van de vier ingetekende tracévarianten voor de westelijke ontsluitingsweg. Gelet op de aard van een ontsluitingsweg, hadden [appellanten] ten tijde van de aankoop van hun woning ook rekening moeten houden met de aanleg van de ontsluitingsweg ten zuiden van het spoor. Volgens vaste rechtspraak is immers niet vereist dat de schadeveroorzakende maatregel in detail is uitgewerkt of de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald.
9.3. Ook de door [appellanten] bedoelde aanpassingen aan de infrastructuur, zoals de verdiepte kruising bij de Barchman Wuytierslaan en de aanleg van een fietsbrug, waren voorzienbaar bij de aankoop van de woning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld overweging 6.1 van de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1049), is voor het aannemen van voorzienbaarheid niet vereist dat, op het tijdstip van de investering, verwezenlijking van de schadeveroorzakende maatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het tijdstip van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende maatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden. De door [appellanten] bedoelde aanpassingen aan de infrastructuur zijn naar het oordeel van de Afdeling inherent aan de voorgenomen planologische wijziging, te weten een ontsluitingsweg aan de westelijke kant van de stad. Deze aanpassingen vloeien namelijk voort uit en zijn noodzakelijk voor het gebruik van de ontsluitingsweg. Daarnaast heeft het college in paragraaf 4.3.2 van het raadsvoorstel ook verschillende infrastructurele wijzigingen benoemd, zoals de aanleg van fietswegen, de ontsluiting van de woningen en de aanleg van een viaduct over het spoor. Dat deze infrastructurele aanpassingen niet in detail zijn uitgewerkt doet hieraan niet af, gelet op de vaste rechtspraak op dit punt.
Voorzienbaarheid: gelijkheidsbeginsel
10. [appellanten] betogen ten slotte dat, voor zover de planologische wijziging (geheel) voorzienbaar was, hun aanvraag om een tegemoetkoming in planschade op grond van het gelijkheidsbeginsel alsnog moet worden ingewilligd. Ter toelichting hiervan voeren zij aan dat de aanvragen van enkele andere bewoners van de Aletta Jacobslaan wel zijn ingewilligd, terwijl die andere bewoners hun woning hebben gekocht na de vaststelling van de structuurvisie Birkhoven-Bokkeduinen en vóór het moment dat zij de woning aankochten.
10.1. [appellanten] hebben hun beroep op het gelijkheidsbeginsel niet nader geconcretiseerd. Zij hebben daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het college in gelijke gevallen anders heeft gehandeld. Voor zover [appellanten] verwijzen naar een structuurvisie uit 2001, waaruit volgens hen de voorzienbaarheid van de ontwikkeling zou volgen, merkt de Afdeling op dat het college in deze procedure de structuurvisie niet heeft tegengeworpen als concreet beleidsvoornemen. Alleen al daarom gaat het niet om gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt om die reden niet.
Voorzienbaarheid: conclusie
11. Het betoog van [appellanten] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde schade ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was en daarom niet voor hun rekening komt.
Planvergelijking
12. Omdat de planologische ontwikkeling voorzienbaar was, komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de hogerberoepsgronden over de planvergelijking.
Omgevingsvergunning Barchman Wuytierslaan
13. [appellanten] betogen dat de schade die zij als gevolg van de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning hebben geleden hoger is dan het bedrag dat in het advies van Thorbecke is vermeld. Op de zitting van de Afdeling hebben zij dit betoog toegelicht met de stelling dat bij de taxatie ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat er binnen korte tijd twee planologische ontwikkelingen zijn geweest.
13.1. Thorbecke heeft in haar advies geconcludeerd dat [appellanten] als gevolg van de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning beperkt planologisch nadeel ondervinden, onder andere ten aanzien van hun privacy, omdat een meer permanente inkijk kan ontstaan in de woning. De getaxeerde waardevermindering komt volgens Thorbecke niet boven de minimale drempel van 2% van de waarde van de onroerende zaak die op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van de aanvrager moet blijven.
13.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellanten] hun standpunt dat deze taxatie niet klopt niet onderbouwd met een rapport van een deskundige of anderszins. Voor zover zij zich op het standpunt stellen dat samenloop van de verleende omgevingsvergunning en de bestemmingsplanwijziging tot een grotere waardevermindering leidt, merkt de Afdeling het volgende op. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor iedere planologische maatregel een vergelijking wordt gemaakt met het daaraan voorafgaande planologische regime en dat in beginsel op elk schadebedrag, dat volgt uit die vergelijking, het normale maatschappelijke risico in mindering wordt gebracht. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt, ingeval de elkaar opvolgende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen van deze maatregelen moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2583, onder 5.15. De rechtspraak biedt dus onder omstandigheden bescherming bij een poging van de initiatiefnemer van het bouwproject of het bestuursorgaan om door middel van de zogenoemde salamitactiek onder een planschadeclaim uit te komen. Een dergelijke uitzonderingsituatie is hier niet aan de orde. Het nieuwe bestemmingsplan en de omgevingsvergunning moeten worden gezien als twee losstaande planologische ontwikkelingen. Dit betekent dat zij afzonderlijk van elkaar moeten worden beoordeeld.
13.3. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
15. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. M.M. Kaajan en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
452-1064