Uitspraak 202107947/1/V1


Volledige tekst

202107947/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Asiel en Migratie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2021 in zaak nr. 20/09641 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 7 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Grigorjan, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluiting Definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Afsluitingsregeling).

2.       Het gaat in deze zaak niet om het recht van de vreemdeling op een asielvergunning, omdat het voor de vreemdeling en zijn moeder te gevaarlijk zou zijn om naar Armenië te gaan. De minister heeft de asielaanvraag van de moeder van de vreemdeling al op 30 september 2010 afgewezen. De rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft het tegen de afwijzing van de asielaanvraag ingestelde beroep bij uitspraak van 21 oktober 2010 (10/34201 en 10/34202) ongegrond verklaard. De moeder van de vreemdeling is in Nederland gebleven en op [geboortedatum] 2012 is de vreemdeling in Nederland geboren.

2.1.    Waar het in de Afsluitingsregeling om gaat is dat de minister onder bepaalde vereisten - in de Afsluitingsregeling "voorwaarden" genoemd - de verantwoordelijkheid neemt voor het langdurig verblijf van kinderen en hun gezinsleden in Nederland, terwijl zij geen recht hebben op een asielvergunning. In de kern is de Afsluitingsregeling dus bedoeld om kinderen die lang in Nederland zijn, een verblijfsvergunning te geven. Maar als de ouders zelf een groot aandeel hebben in de lange duur van het verblijf van hun kind in Nederland, bijvoorbeeld omdat zij zich te lang hebben onttrokken aan het toezicht van de vreemdelingrechtelijke instanties, bestaat geen recht op een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling.

2.2.    In deze zaak speelt vooral het vereiste hoe lang een vreemdeling zich mag onttrekken aan het toezicht van de vreemdelingrechtelijke instanties om toch nog een geslaagd beroep op de Afsluitingsregeling te kunnen doen. In hoofdlijnen komt de regeling erop neer dat als iemand zich niet te lang heeft onttrokken aan dat toezicht, de minister de verantwoordelijkheid moet dragen voor het lange verblijf van het kind en zijn gezinsleden in Nederland. Als iemand zich wel te lang heeft onttrokken aan dat toezicht, blijft die verantwoordelijkheid bij de ouders en het kind liggen en hoeft de minister geen verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling te verlenen.

3.       De vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling zijn neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000. Volgens vereiste c verleent de minister een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) of de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM, in het kader van de meldplicht). Daarbij is toegelicht dat de IND aanneemt dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht als de betrokken vreemdeling of zijn eventuele gezinsleden niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest.

3.1.    Bij de toepassing van vereiste c van de Afsluitingsregeling kent de minister blijkens het hogerberoepschrift ook betekenis toe aan de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:650, en zijn brief van 27 maart 2015 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2014/15, 19 637, nr. 1968, hierna: de Kamerbrief). De strekking van beide is dat de minister als vereiste mag hanteren dat iemand niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden uit beeld is geweest. Daarnaast volgt uit de Kamerbrief dat van belang is dat de enkele beëindiging van de verblijfsprocedure van een vreemdeling nog niet maakt dat een vreemdeling uit beeld raakt. In beginsel blijft een vreemdeling dan in beeld bij de DT&V, totdat er redenen zijn om aan te nemen dat dat niet zo is. Daarbij is relevant hoe de vreemdeling heeft gehandeld na het einde van de verblijfsrechtelijke procedure. Als een vreemdeling door zijn eigen handelen niet langer in beeld is, bijvoorbeeld omdat hij op eigen initiatief de opvang heeft verlaten, hoeft de minister niet langer aan te nemen dat die vreemdeling nog in beeld is bij de DT&V.

Dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling verblijfsrechtelijk uit beeld raakt bij de IND er niet toe leidt dat hij helemaal uit beeld is, maakt niet dat de minister van een vreemdeling in dat geval geen actieve inspanningen mag verwachten om in beeld te blijven, zo vervolgt de Kamerbrief. De combinatie van beide factoren veronderstelt volgens de minister dat na een zekere periode de verantwoordelijkheid om in beeld te raken weer bij de betrokken vreemdeling komt te liggen. Die periode heeft de minister gesteld op drie jaar. Wanneer een vreemdeling gedurende drie jaar geen contact heeft gezocht met de DT&V, nadat hij bij de IND uit beeld is geraakt, vindt de minister dat hij mag stellen dat van een actieve houding van de betrokken vreemdeling geen sprake is. In dat geval mag de minister aannemen dat na het verstrijken van een periode van drie jaar een vreemdeling niet langer in beeld is bij de DT&V, aldus de Kamerbrief.

3.2.    De Kamerbrief is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.       In paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc 2000 is als contra-indicatie opgenomen dat de minister de verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling niet verleent, als een vreemdeling niet beschikbaar is geweest voor vertrek. Daarbij is vermeld dat de betrokken vreemdeling in ieder geval beschikbaar is geweest voor vertrek als de daadwerkelijke verblijfplaats van die vreemdeling bekend was bij de IND, de DT&V, het COa of de AVIM, tenzij die vreemdeling op enig moment met onbekende bestemming is vertrokken. Het vertrek met onbekende bestemming wordt volgens de Vc 2000 niet tegengeworpen, als die vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen.

5.       Volgens paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000 beoordeelt de minister de aanspraken op de Afsluitingsregeling in de context van het gezin. Dat betekent dat een vereiste of een contra-indicatie voor een van de gezinsleden ertoe leidt dat het hele gezin niet in aanmerking komt voor verblijf, tenzij de minister bij het desbetreffende criterium van dat uitgangspunt afwijkt.

Standpunt van de minister

6.       De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan vereiste c van de Afsluitingsregeling.

Aan zijn standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en zijn moeder op 15 juli 2015 met onbekende bestemming zijn vertrokken uit de opvanglocatie van het COa waar zij verbleven. Na de rechtbankuitspraak van 24 augustus 2016 in de verblijfsprocedure over het besluit dat zijn moeder niet langer uitstel van vertrek krijgt, tot aan 5 juli 2017 toen zij een verblijfsvergunning onder de beperking niet tijdelijke humanitaire gronden heeft aangevraagd, zijn de vreemdeling en zijn moeder uit beeld gebleven. Zij zijn dus meer dan drie maanden uit beeld geweest.

Op basis hiervan heeft de minister zich ook op het standpunt gesteld dat de contra-indicatie van paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc 2000 zich voordoet, omdat de vreemdeling en zijn moeder in die periode niet beschikbaar zijn geweest voor vertrek.

Overwegingen van de rechtbank

7.       De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de vreemdeling en zijn moeder op 15 juli 2015 de COa-opvanglocatie hebben verlaten zonder opgave van adres. Ook is niet in geschil dat de vreemdeling, in ieder geval tussen 24 augustus 2016 en 5 juli 2017 geen contact heeft gehad met instanties die belast zijn met het toezicht van vreemdelingen. De vreemdeling heeft ook niet betwist dat de daadwerkelijke verblijfplaats in die periode niet bekend was bij een van deze instanties, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 en de Kamerbrief volgt dat van belang is wat de vreemdeling doet ná afloop van de verblijfsrechtelijke procedure. De rechtbank maakt dat op uit de zin in de Kamerbrief dat daarbij relevant is hoe de vreemdeling heeft gehandeld na het einde van de verblijfsrechtelijke procedure. Als hij na beëindiging van die procedure uit de opvang vertrekt, mag de minister de vreemdeling toerekenen dat hij niet langer in beeld is bij de instanties die belast zijn met het toezicht van vreemdelingen. Dat is hier volgens de rechtbank echter niet het geval. De vreemdeling en zijn moeder zijn ruim vóór het eindigen van de verblijfsrechtelijke procedure uit de opvang van het COa vertrokken. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 waren de vreemdeling en zijn moeder tot het eindigen van de verblijfsrechtelijke procedure in beeld bij de IND en daarna mag verondersteld worden dat zij in beeld waren bij de DT&V. Omdat de vreemdeling en zijn moeder op 5 juli 2017 contact hebben gezocht met een vreemdelingrechtelijke instantie, hebben zij binnen drie jaar na het beëindigen van de verblijfsrechtelijke procedure contact gezocht. Volgens de rechtbank heeft de minister vereiste c dan ook ten onrechte aan zijn weigering ten grondslag gelegd. Datzelfde geldt voor de contra-indicatie van paragraaf B9/6.6, onder e.

Het vereiste of iemand uit beeld is

8.       In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000, de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 en de Kamerbrief. Hij betoogt dat een vreemdeling die al voor het einde van de verblijfsrechtelijke procedure uit beeld raakt, niet valt onder de langere periode die op grond van de Kamerbrief geldt voor een vreemdeling die in beeld is gebleven totdat de verblijfsrechtelijke procedure is beëindigd. Alleen die laatste vreemdeling heeft nadien een langere periode voordat de minister hem aanmerkt als ‘uit beeld’.

8.1.    De vreemdeling en zijn moeder hebben, zoals gezegd, op 15 juli 2015 de COa-opvanglocatie verlaten zonder een adres op te geven. Zij hebben in ieder geval tussen 24 augustus 2016 en 5 juli 2017 geen contact gehad met de IND, de DT&V, het COa of de AVIM. De werkelijke verblijfplaats van de vreemdeling en zijn moeder was in die periode niet bekend bij een van deze instanties. Daarmee zijn de vreemdeling en zijn moeder door eigen handelen langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden uit beeld geweest van de IND, de DT&V, het COa en de AVIM. De minister heeft zich terecht onder verwijzing naar de Kamerbrief op het standpunt gesteld dat hij in dit geval niet hoeft aan te nemen dat de vreemdeling nog in beeld is.

De minister betoogt ook terecht dat de in de Kamerbrief genoemde periode van drie jaar in dit geval niet van toepassing is. Die periode is bedoeld om een vreemdeling die niet door eigen toedoen uit beeld is geraakt de mogelijkheid te bieden om na beëindiging van de verblijfsrechtelijke procedure toch in beeld te blijven. Dat doet zich in deze zaak niet voor, want de vreemdeling en zijn moeder zijn juist al daarvoor uit de opvang vertrokken. Daarom heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en zijn moeder niet voldoen aan vereiste c van de Afsluitingsregeling. Als de periode van drie jaren uit de Kamerbrief wel in deze situatie van toepassing zou zijn, zou dat ook de merkwaardige uitkomst opleveren dat mensen die eerder zonder adres op te geven vertrekken, daardoor juist langer dan de bedoelde drie jaren buiten beeld kunnen zijn voordat zij weer hun best doen om in beeld te komen bij de instanties. Die periode is bedoeld voor de situatie dat de verblijfsprocedure is beëindigd. Dán is het logisch dat iemand niet of minder in beeld is bij in ieder geval de IND. Die logica gaat niet op voor de vreemdeling en zijn moeder, want zij verlieten de opvang dus al voordat de verblijfsprocedure was afgerond.

De contra-indicatie dat iemand niet beschikbaar is voor vertrek

9.       Bovendien heeft de minister terecht de contra-indicatie van paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc 2000, aan zijn besluit ten grondslag gelegd. De vreemdeling en zijn moeder waren immers na de beëindiging van de verblijfsrechtelijke procedure op 24 augustus 2016 tot 5 juli 2017 niet beschikbaar voor vertrek.

9.1.    De grief slaagt.

Conclusie over het hoger beroep

10.     De minister mocht dus wel vereiste c en contra-indicatie e aan zijn weigering ten grondslag leggen. Wat de minister in zijn grief verder aanvoert, behoeft daarom geen bespreking.

10.1.  Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het gelijkheidsbeginsel

11.     De vreemdeling heeft betoogd dat de minister de aanvragen van andere vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier op grond van de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen, de voorloper van de Afsluitingsregeling, te verlenen, in gelijke gevallen heeft ingewilligd. Hij heeft verwezen naar zes van de in de Kamerbrief opgenomen gevallen, waarin de minister de periode van drie jaar alsnog heeft toegepast.

11.1.  In de schriftelijke uiteenzetting stelt de minister zich op het standpunt dat de vreemdeling en zijn moeder uit beeld zijn geraakt doordat zij zich actief aan het toezicht van de vreemdelingrechtelijke instanties hebben onttrokken. Dit lag in de gevallen waar de vreemdeling naar verwijst anders. In één geval had het gezin verklaard mee te willen werken aan zelfstandig vertrek en waren daarvoor ook concrete stappen ondernomen. Een ander gezin had geen mededeling gekregen dat met de beëindiging van de opvang door het COa, het ook uit de ‘caseload’ van de DT&V zou stromen. Om die reden is aangenomen dat van actief onttrekken aan het toezicht van de DT&V geen sprake was. Van twee gezinnen was de verblijfplaats bekend bij de minister. Tot slot had de IND in twee gevallen geen overdrachtsdossier voor de DT&V aangemaakt, zodat niet kon worden gesteld dat de mensen om wie het daar ging door eigen toedoen geheel uit beeld bij de IND waren geraakt.

11.2.  De vreemdeling en zijn moeder hebben geen inspanningen verricht om in beeld te blijven. Hun stelling dat zij net als een van de gezinnen waarnaar zij in het kader van het gelijkheidsbeginsel hebben verwezen ook geen mededeling hebben gekregen dat ze uit de ‘caseload’ van de DT&V zouden stromen, is geen reden om deze twee situaties op één lijn te stellen. Het gezin dat de minister om deze reden als ‘in beeld’ heeft aangemerkt, verbleef immers tot aan de afronding van hun verblijfsprocedure in de opvang en had een mededeling gekregen dat de opvang werd beëindigd. Daarbij werd echter niet ook meegedeeld dat zij uit de ‘caseload’ van de DT&V zouden stromen. Voor hen was daarmee volgens de staatssecretaris onvoldoende duidelijk dat zij vanaf dat moment ook uit beeld zouden zijn bij de DT&V. Dat ligt anders bij de vreemdeling en zijn moeder. Zij zijn al ruim vóór het einde van de verblijfsprocedure uit eigen beweging uit de opvang vertrokken en hebben daarbij geen adres of verblijfplaats achtergelaten. Het moet hun dus vanaf het vertrekmoment duidelijk zijn geweest dat zij uit beeld verdwenen bij onder meer de IND en de DT&V. Van gelijke gevallen is dus geen sprake.

11.3.  Gelet op wat de Afdeling onder 11.2 heeft overwogen, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Conclusie

12.     De Afdeling begrijpt dat het voor de vreemdeling zwaar zal zijn om naar een land te vertrekken waar hij nog nooit is geweest. Ook begrijpt de Afdeling dat de vreemdeling in stress en onzekerheid verkeert en dat dat hem zwaar valt. Dat die situatie al elf jaar duurt, ligt voor een deel aan de keuze van de moeder om niet met de vreemdeling te vertrekken toen dat moest én ligt voor een ander deel aan de verschillende instanties die lang hebben gedaan over de besluitvorming. Ook de Afdeling heeft lang over deze zaak gedaan.

13.     Dat wil nog niet zeggen dat de Afdeling daarom de vreemdeling gelijk kan geven. De wens in Nederland te blijven, de stress en de onzekerheid zetten de toepassing van de Afsluitingsregeling nu eenmaal niet snel opzij. De vreemdeling en zijn moeder hebben de opvang verlaten en zich onttrokken aan het contact met de vreemdelingrechtelijke instanties nog voordat hun verblijfsrechtelijke procedure was beëindigd. Dat is een werkelijk andere situatie dan die waarin een vreemdeling die verblijfsrechtelijke procedure wel afwacht. Door de keuze van de moeder en de vreemdeling de opvang al te verlaten nog voordat de verblijfsrechtelijke procedure was beëindigd, is door hun eigen toedoen een situatie ontstaan waardoor niet aan de vereisten van de Afsluitingsregeling is voldaan. De minister mocht daarom besluiten om aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning op grond van deze regeling te verlenen.

14.     Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2021 in zaak nr. 20/09641;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Beerse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024

382-1034

BIJLAGE

Nr. 1968

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2015

Op 24 september jl. is uw Kamer per brief geïnformeerd over de nog resterende zaken van personen die enkel op het buiten beeld-criterium waren afgewezen voor de regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: RLVK). (noot 1) In totaal ging het om 92 gezinnen. Van deze 92 gezinnen kregen in totaal 50 gezinnen alsnog een verblijfsvergunning. Er resteerden 42 gezinnen waaraan geen verblijfsvergunning werd verleend. In de Kamerbrief werd verwezen naar een nog te verwachten uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) over de toepassing van het buiten beeld-criterium. De toenmalige Staatssecretaris gaf aan dat er mogelijk als gevolg van die Afdelingsuitspraak nog een aantal van deze 42 gezinnen in aanmerking konden komen voor een vergunning op grond van de RLVK.

Inmiddels heeft de Afdeling op 4 maart jl. in vier RLVK-zaken uitspraak gedaan over de toepassing van het buiten beeld-criterium. In het Algemeen Overleg Opvang, Terugkeer en Vreemdelingenbewaring van 5 maart jl. is toegezegd u te informeren over de consequenties van deze vier Afdelingsuitspraken. In deze brief ga ik in op de gevolgen van de uitspraken.

In de RLVK is opgenomen dat een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning als hij in beeld is gebleven van de rijksoverheid en zich niet langer dan één aaneengesloten periode van drie maanden aan dat Rijkstoezicht heeft onttrokken. Een vreemdeling voldoet daar volgens de uitleg van het beleid aan als hij in beeld is bij de IND, het COA, de DT&V, de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht) of voogdijinstelling Nidos (voor amv’s). Het in beeld blijven bij deze instellingen is volgens die beleidsuitleg de verantwoordelijkheid van de vreemdeling, waarbij een actieve houding van de vreemdeling mag worden verwacht.

De Afdeling bevestigt in haar uitspraken het beleid zoals dat wordt gevoerd. Langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden buiten beeld zijn mag van de Afdeling worden tegengeworpen. Bovendien mag van de vreemdeling een actieve houding worden verwacht om in beeld te blijven. De Afdeling oordeelt verder dat toezicht van lagere overheden en andere Rijksinstanties niet hoeft te worden betrokken bij de beoordeling. Bovendien is het stellen van de buiten beeld-vereisten en de doorwerking ervan op andere gezinsleden volgens de Afdeling niet in strijd met de non-discriminatiebepaling van artikel 14 EVRM.

Wel oordeelt de Afdeling dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen zijn om te menen dat een vreemdeling niet buiten beeld is geraakt. Bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling geen reden had om aan te nemen dat hij uit beeld was van de rijksoverheid, omdat hem niet was gemeld dat zijn vertrekdossier werd gesloten. Daarnaast overweegt de Afdeling dat de IND en de DT&V tot hetzelfde bestuursorgaan horen. Om die reden geldt volgens de Afdeling dat vreemdelingen niet enkel door het einde van de verblijfsrechtelijke procedure bij de IND buiten beeld raken van de rijksoverheid als zij zich daarna niet actief wenden tot de DT&V. Anders gezegd, zij blijven dan in beginsel in beeld bij de DT&V totdat er redenen zijn om aan te nemen dat dat niet langer het geval is.

De Afdelingsuitspraken van 4 maart jl. waren aanleiding om de 42 resterende zaken uit de Kamerbrief van 24 september jl. nogmaals te bekijken.

Daarbij is het relevant hoe de vreemdeling heeft gehandeld na het einde van de verblijfsrechtelijke procedure. Als een vreemdeling door zijn eigen handelen niet langer in beeld is van de rijksoverheid, kan hem dat worden toegerekend. Bijvoorbeeld doordat hij op eigen initiatief de opvang heeft verlaten. Er hoeft dan niet langer te worden aangenomen dat de vreemdeling nog in beeld is van de DT&V.

Daarnaast is van belang dat de Afdeling enerzijds oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling verblijfsrechtelijk buiten beeld raakt bij de IND er niet toe leidt dat hij helemaal buiten beeld is, en anderzijds oordeelt dat van de vreemdeling actieve inspanningen mogen worden verwacht om in beeld te blijven. De combinatie van beide factoren veronderstelt dat na een zekere periode de verantwoordelijkheid om in beeld te raken weer bij de vreemdeling komt te liggen. Er zal sprake moeten zijn van aanzienlijk tijdsverloop.

De Afdelingsuitspraken overwegende heb ik daarom besloten de periode in deze specifieke situatie te stellen op drie jaar. Wanneer een vreemdeling gedurende drie jaar geen contact heeft gezocht met de DT&V, nadat hij bij de IND uit beeld is geraakt, kan in alle redelijkheid worden gesteld dat van een actieve houding van de vreemdeling geen sprake is. Ook in dat geval mag worden aangenomen dat - na het verstrijken van deze periode - een vreemdeling niet langer in beeld is van de DT&V.

Het betreft hier voor de duidelijkheid een andere periode dan de periode van maximaal drie maanden dat een vreemdeling uit beeld mag zijn. Die laatste periode blijft - ook gelet op de bevestiging daarvan door de Afdeling - ongewijzigd.

Op basis van het voorgaande kunnen in totaal 10 van die 42 gezinnen alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de RLVK. De gezinnen die het betreft worden de dag van verzending van deze brief- waar aanwezig via hun gemachtigde - op de hoogte gesteld van de verlening van de verblijfsvergunning. Ten aanzien van de overige gezinnen bestaat op grond van deze beoordeling geen aanleiding een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de RLVK. Deze zaken bevinden zich overigens veelal in beroep dan wel hoger beroep.

De 10 gezinnen aan wie alsnog een vergunning kan worden verleend bestaan uit 37 personen, waaronder 11 hoofdpersonen.

Over het totaal aantal verleningen van vreemdelingen die vallen onder de RLVK kan ik u als volgt berichten.

Van de aanvragen voor de overgangsregeling zijn er tot 15 maart 2015 in totaal ruim 1.485 aanvragen ingewilligd. Dit betreft ruim 685 hoofdpersonen. (noot 2)

Aangetekend wordt dat voornoemde getallen ten aanzien van de nog lopende RLVK nog niet definitief zijn gelet op de nog lopende rechterlijke procedures.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

________________________________________

1 Kamerstuk 19 637, nr. 1893.

2 De 10 gezinnen zijn nog niet bij deze cijfers betrokken gelet op de peildatum van 15 maart 2015.