Uitspraak 202207198/1/V3


Volledige tekst

202207198/1/V3
Datum uitspraak: 17 juli 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2022 in zaak nr. NL22.21406 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij brief van 20 oktober 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling meegedeeld dat hij de termijn voor de overdracht aan Polen heeft verlengd tot achttien maanden.

Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.

De minister en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.       De grief van de vreemdeling is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een brief waarin wordt meegedeeld dat de termijn voor het overdragen van een vreemdeling is verlengd tot achttien maanden niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630, onder 4.1-4.4. Daaruit volgt dat de grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.       De vreemdeling betoogt dat er geen sprake is van onderduiken in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:C:EU:2019:218, punt 70, en dat daardoor de overdrachtstermijn niet verlengd had kunnen worden.

3.1.    In het arrest Jawo, punt 70, heeft het Hof artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening zo uitgelegd dat een verzoeker onderduikt wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht om deze overdracht te voorkomen. Dat is het geval wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd, omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn verplichtingen.

3.2.    De Afdeling is van oordeel dat de vreemdeling niet is ondergedoken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft op 11 oktober 2022 een gesprek met de DT&V gehad. In dat gesprek is hem verteld dat er een vlucht was aangevraagd voor 20 oktober 2022. Op 19 oktober 2022 heeft hij bij de DT&V kenbaar gemaakt dat hij weigert mee te werken aan zijn overdracht en dat hij in zijn aangewezen opvangplek te vinden is als men besluit om hem gedwongen over te dragen. Op 20 oktober 2022 heeft het COa een kamercontrole uitgevoerd en om 11.00 uur diezelfde dag is de vreemdeling meegedeeld dat de overdrachtstermijn tot achttien maanden zal worden verlengd omdat hij met onbekende bestemming vertrokken zou zijn. De vreemdeling heeft al die tijd geweigerd om zijn kamer te verlaten. De omstandigheid dat hij niet heeft meegewerkt aan de overdracht aan Polen dan wel dat hij die overdracht doelbewust heeft gefrustreerd, is onvoldoende om van onderduiken te spreken. De vreemdeling is namelijk feitelijk niet buiten het bereik van de autoriteiten geweest. De Afdeling wijst ter vergelijking op voornoemde uitspraak van 14 december 2022, onder 7.

3.3.    De beroepsgrond slaagt.

3.4.    De minister heeft de uiterste overdrachtstermijn ten onrechte verlengd tot achttien maanden. Dit betekent dat die termijn op 20 oktober 2022 is verstreken.

4.       Het beroep is gegrond en het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn wordt vernietigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2022 in zaak nr. NL22.21406;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 20 oktober 2022 tot verlenging van de overdrachtstermijn, V-291.080.2380;

V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024

846-985