Uitspraak 202203385/2/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:2773
- Datum uitspraak
- 5 juli 2024
- Inhoudsindicatie
- [appellant A] en [appellant B] en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2022 in zaak nr. 21/469. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft een gedingstuk overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van dit stuk.
- Geheimhoudingsbeslissing
- Openbaarheid
202203385/2/A2
Datum beslissing: 5 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de hoger beroepen van:
1. [appellant A] en [appellant B], wonend in [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2022 in zaak nr. 21/469 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college.
Procesverloop
[appellant A] en [appellant B] en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2022 in zaak nr. 21/469.
Het college heeft een gedingstuk overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van dit stuk.
Het betreft een door advocatenkantoor Pels Rijcken opgesteld en aan het college uitgebracht advies van 12 mei 2020 (hierna ook: het advies).
[appellant A] en [appellant B] hebben een reactie ingediend.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 28 april 2020 aan [appellant A] en [appellant B] een vergunning verleend voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in vijf onzelfstandige woonruimten (hierna: de omzettingsvergunning). Het college heeft bij besluit van 11 december 2020 bezwaren van derden tegen het besluit van 28 april 2020 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de eerder verleende omzettingsvergunning ingetrokken. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 april 2022 geoordeeld dat het college ten onrechte de Gewijzigde Beleidsregel van 23 juni 2020 (hierna: de Gewijzigde Beleidsregel 2020) aan het besluit van 11 december 2020 ten grondslag heeft gelegd.
2. Het college heeft het advies van Pels Rijcken op verzoek van de Afdeling in hoger beroep overgelegd en daarbij de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van het advies kennis zal nemen. Het college betoogt dat het gaat om een extern ingewonnen advies voor intern beraad dat persoonlijke beleidsopvattingen bevat als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet open overheid (hierna: Woo). Het college voert aan dat het advies is opgesteld ter voorbereiding van de Gewijzigde Beleidsregel 2020 en dat het zich in de bodemzaak heeft neergelegd bij het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank over deze beleidsregel. Volgens het college is het advies daarom in de procedure in de bodemzaak voor de belanghebbenden niet relevant voor hun procespositie.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen in hun reactie van 13 juni 2024 dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er gewichtige redenen zijn voor beperkte kennisneming. Zij voeren aan dat het college zich in het ‘Tussentijdse bericht inzake motie tijdelijke bevriezing vergunningverlening kamerbewoning in heel Den Haag’ van 2 juni 2020 (hierna: het Tussentijds Bericht) aan de gemeenteraad op het advies heeft beroepen, zodat het advies sindsdien niet langer uitsluitend is bedoeld voor intern beraad. [appellant A] en [appellant B] voeren verder aan dat het college het advies, voor zover daarin sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen, ten onrechte niet heeft verstrekt in een niet tot personen herleidbare vorm.
4. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
Beoordeling
5. Met de verwijzing naar artikel 5.2 van de Woo heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom beperking van de kennisgeving gerechtvaardigd is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar beslissing van 25 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3142, spelen de weigeringsgronden uit de Wob (thans: de Woo) weliswaar een rol in die zin, dat indien geen weigeringsgrond aanwezig is evenmin grond bestaat een verzoek om beperking van de kennisneming in te willigen (vergelijk artikel 8:29, tweede lid, van de Awb). Maar dit betekent niet dat de omstandigheid dat aanleiding bestond om een verzoek om openbaarmaking van het stuk voor een ieder af te wijzen, zonder meer meebrengt dat een verzoek om beperking van de kennisneming moet worden gehonoreerd. Er is een afzonderlijke toets vereist, of gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29, van de Awb aanwezig zijn. Daarbij speelt het belang van procespartijen een rol bij kennisneming van het stuk, mede in het licht van het fair-trial beginsel. Dat is anders dan bij de Woo, waarbij het belang van openbaarmaking wordt verondersteld. Zie ook de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020 onder 8, ECLI:NL:RVS:2020:1367.
6. De Afdeling heeft kennis genomen van het advies. De Afdeling is van oordeel dat een advies van een advocaat aan het college over juridische aspecten van nieuw te ontwikkelen beleid, zoals hier aan de orde, naar zijn aard is bestemd voor intern beraad. Het advies bevat persoonlijke beleidsopvattingen, waaronder opvattingen, voorstellen, argumenten, aanbevelingen en conclusies, over een bestuurlijke aangelegenheid. Dat het college in het Tussentijds Bericht aan de raad in één zin naar een conclusie in het advies heeft verwezen, maakt dat niet anders. Niet kan worden gezegd dat met het opnemen van een enkele conclusie in één zin in het Tussentijds Bericht het vertrouwelijk karakter van het advies als geheel is prijsgegeven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 onder 3.2, ECLI:NL:RVS:2014:1708. De Afdeling acht verder het overleggen van een geschoonde versie van het advies, zoals [appellant A] en [appellant B] hebben bepleit, niet mogelijk.
7. Naar het oordeel van de Afdeling weegt het belang om de persoonlijke beleidsopvattingen in het extern ingewonnen advies niet te delen zwaarder dan het belang dat partijen kennis nemen van het advies. Daarbij is mede van belang dat partijen door de beperkte kennisneming niet onevenredig in hun verdedigingsbelang worden geschaad. In dat kader neemt de Afdeling in aanmerking dat het college in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de Gewijzigde Beleidsregel, ten behoeve waarvan het advies is opgesteld. Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] is evenmin tegen dit oordeel van de rechtbank gericht.
8. De Afdeling acht daarom het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek toe.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer
w.g. Oranje
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024
507