Uitspraak 200303926/2


Volledige tekst

200303926/2.
Datum uitspraak: 9 september 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2002 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork, deelplan [locatie]" vastgesteld.

Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk 6.3/2003000993, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 augustus 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A. Grollé, advocaat te Hoogeveen, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de gemeenteraad van Hoogeveen, vertegenwoordigd door E. Kuipers en L. Benning, ambtenaren der gemeente, en de heer Pekel daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij het plan wordt aan dit perceel de bestemming “Veenontginningsgebied” toegekend met de aanduiding “Bedrijven B1” ten behoeve van een hier gevestigd klauwverzorgingsbedrijf.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.

2.3. Verzoeker voert in beroep aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij is onder meer van mening dat het hier niet gaat om het herstellen van een fout uit het verleden. Voorts acht hij een bedrijfsbestemming onnodig en stelt hij dat de toegekende bestemming verder gaat dan de oorspronkelijke bestemming agrarisch technisch hulpbedrijf. Verzoeker meent dat de bestemmingsplanprocedure wordt gebruikt voor andere dan planologische motieven. Hij wenst een voorlopige voorziening om te voorkomen dat zich op het perceel onomkeerbare gevolgen kunnen voordoen, zoals het oprichten van een bedrijfshal van 25 x 12 meter in plaats van de huidige, veel kleinere schuur (ongeveer 20 x 10 meter).

2.4. Blijkens de stukken had het perceel [locatie] oorspronkelijk de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “agrarisch technisch hulpbedrijf”. Bij de herziening van het bestemmingsplan in 1996 heeft het perceel per abuis een woonbestemming gekregen, welke situatie thans wordt hersteld.

In hetgeen verzoeker aanvoert ziet de Voorzitter geen reden om aan te nemen dat het voorgaande niet juist zou zijn.

Voorts acht hij niet onredelijk dat verweerder heeft ingestemd met een bedrijfsbestemming voor het klauwverzorgingsbedrijf en het hierbij behorende bouwvlak, in plaats van de woonbestemming. Niet is gebleken dat de bestemmingsplanprocedure wordt gebruikt voor andere dan planologische motieven. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat ter zitting is gesteld dat de koopovereenkomst waarop verzoeker zich beroept, reeds is ontbonden.

Met betrekking tot de vrees van verzoeker inzake de bouw van een bedrijfshal van 25 x 12 meter blijkt uit de voorschriften van het plan dat slechts een uitbreiding van de bestaande oppervlakte met 10% bij recht is toegestaan. Voor een uitbreiding tot ten hoogste 25% is een vrijstelling van het college van burgemeester en wethouders nodig. Een uitbreiding met meer dan 25% is mogelijk na een vooraf verkregen verklaring van geen bezwaar. Hieruit volgt dat voor het verkrijgen van een bouwvergunning voor de beoogde bedrijfshal minimaal een vrijstellingsprocedure gevolgd moet worden. Daarbij moeten, zo is ter zitting door het gemeentebestuur gesteld, het nut en de noodzaak van het bouwplan, alsmede de passendheid hiervan in de omgeving, worden aangetoond.

Gelet op het voorgaande komt de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, tot de slotsom dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hij merkt hierbij op dat verzoeker in de procedure ter verkrijging van een vrijstelling en bouwvergunning zelfstandige bezwaar- en beroepsmogelijkheden ter beschikking staan.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2003.

176-350.