Uitspraak 200301613/1


Volledige tekst

200301613/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 30 januari 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan appellant vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats met zijn woonboot [naam] met een lengtemaat van 20,60 meter en breedtemaat van 5,57 meter aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 26 april 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 mei 2002 (lees: 2003) heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de VHB) is het verboden, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.

Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de VHB is het verboden, in, op of boven het openbaar water voorzieningen aan te brengen of voorwerpen te plaatsen.

Ingevolge het tweede lid is het verbod in het eerste lid niet van toepassing op voorzieningen of voorwerpen die – kort samengevat – noodzakelijk zijn.

Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college terecht de aan de woonboot van appellant bevestigde omloop als een op een later tijdstip aangebracht deel van de woonboot heeft beschouwd, dat geen integraal onderdeel daarvan uitmaakt, en de omloop derhalve terecht heeft aangemerkt als een voorziening in de zin van artikel 2.17, eerste lid, van de VHB.

Appellant voert onder meer aan dat in het casco van de woonboot reeds voorzieningen waren getroffen voor het aanbrengen van de omloop en dat betrekkelijk snel na het binnenbrengen van de woonboot in Amsterdam met het aanbrengen van de omloop is begonnen. In dit verband heeft hij gewezen op de ligplaatsvergunning van 5 december 1991, die afliep op 1 januari 1995, waarin de omloop is opgenomen nu hierin een lengtemaat van 21,35 meter en een breedtemaat van 6,50 meter staat vermeld.

2.3. Gebleken is dat het college zich bij het innemen van zijn standpunt dat de omloop geen onlosmakelijk deel van de woonboot vormt, heeft gebaseerd op een foto die korte tijd na binnenkomst van het casco is genomen. Desgevraagd is ter zitting van de zijde van het college aangegeven dat door de gemeente geen zelfstandig onderzoek ter plaatse is uitgevoerd.

Het begrip “woonboot” wordt in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB omschreven als een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of bestemd is tot woonverblijf.

Het begrip “voorziening” als bedoeld in artikel 2.17 is in de VHB niet nader gedefinieerd. Blijkens de toelichting op dit artikel gaat het hierbij om objecten waarmee het openbare water door de burger naar eigen inzicht wordt ‘ingericht’. Uit de door het college vastgestelde en op 9 juli 1999 (Gemeenteblad 1999, afd. 3, volgn. 57) gepubliceerde “Beleidsregels uit het Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water” (hierna: de beleidsregels) blijkt dat onder “voorzieningen” wordt verstaan: vlotten, getimmerten, steigers, balkons in, op of boven het water. In de beslissing op bezwaar is ervan uitgegaan dat de omloop een voorziening is, omdat de omloop geen onlosmakelijk deel van de woonboot vormt.

Nog daargelaten of in dit geval de omloop deel uitmaakt van het casco van de woonboot en daarmee al dan niet als integraal onderdeel van de woonboot kan worden beschouwd, kan uit (het systeem van) de VHB dan wel uit de hiervoor genoemde beleidsregels niet worden afgeleid dat de vraag of in dit geval sprake is van een voorziening, moet worden beoordeeld aan de hand van dit door het college gehanteerde criterium. Gelet hierop is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het in de beslissing op bezwaar neergelegde standpunt van het college, dat de omloop een voorziening is en hierom niet kan worden meegenomen in de lengte- en breedtematen van de woonboot, niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond en vernietigt zij de beslissing op bezwaar. Het college zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 30 januari 2003, AWB 01/1985 GEMWT;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 26 april 2001, no. 000898;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

204-290.