Uitspraak 200300088/1


Volledige tekst

200300088/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 december 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) de aanvraag van [appellanten] om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Noordwijk 1998 (hierna: de APV) ten behoeve van een uitweg naar de Northgodreef van het perceel van zijn woning aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 5 september 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2002, verzonden op 11 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Spijker, advocaat te Den Haag, en drs. L.M. van Ruiten-Steenvoorden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

Ingevolge het derde lid kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:

a. indien de uitweg gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

b. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;

c. vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.

2.2. Het college heeft de door appellanten gevraagde vergunning voor een inrit naar het perceel van hun woning geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en vanwege strijd met het geldende bestemmingsplan. Appellanten wensen de in-/uitrit om één of meer parkeerplaatsen in hun voortuin te kunnen realiseren.

2.3. Aan de gronden waar de voortuin van appellanten deel van uitmaakt is, ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de bestemming “Voor- of zijtuin, open erf” toegekend. Ingevolge artikel 13 van de voorschriften van het bestemmingsplan – voorzover hier van belang - zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuin, gazon, of toegangspad. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de aanleg van één of meerdere privé-parkeerplaatsen niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het parkeren van auto’s in de voortuin als een aantasting van het uiterlijk aanzien heeft kunnen aanmerken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.

2.4. Appellanten voeren aan, zoals zij bij de rechtbank hebben gedaan, dat zij erop mochten vertrouwen dat de vergunning hun zou worden verleend. Verder hebben zij erop gewezen dat in heel Noordwijk auto’s in voortuinen staan geparkeerd.

2.5. Ten aanzien van het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling allereerst dat van toezeggingen waaraan in rechte te honoreren verwachtingen konden worden ontleend geen sprake is geweest. Blijkens de stukken en het ter zitting in hoger beroep verhandelde heeft de wethouder aan appellanten medegedeeld dat hij nog naar het bestemmingsplan zou kijken. Bestudering van het bestemmingsplan heeft geleid tot het standpunt dat de aangevraagde vergunning moest worden geweigerd wegens strijd met dat plan.

Het verlenen van een kapvergunning betreft een andere procedure dan het verlenen van een uitritvergunning. Aan de omstandigheid dat aan appellanten een kapvergunning is verleend met betrekking tot hun voortuin konden zij dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat aan hen tevens een uitritvergunning zou worden verleend.

Het college heeft derhalve, nu een aan hem toe te rekenen toezegging ontbreekt, niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.6. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat nu niet is gebleken van aan buurtbewoners van appellanten verleende uitritvergunningen om te kunnen parkeren in de voortuin, dit beroep niet slaagt. De Afdeling neemt daarbij voorts in aanmerking dat de vertegenwoordiger van het college ter zitting uitdrukkelijk heeft aangegeven dat indien van gemeentewege wordt geconstateerd dat in voortuinen wordt geparkeerd, daartegen handhavend zal worden opgetreden.

2.7. Met betrekking tot hetgeen appellanten hebben opgemerkt omtrent het ontbreken van onafhankelijkheid van de secretaris van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, overweegt de Afdeling dat de secretaris geen lid is van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, zodat reeds hierom deze beroepsgrond geen doel treft.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

204-290.