Uitspraak 200302807/2


Volledige tekst

200302807/2.
Datum uitspraak: 5 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2002 heeft de gemeenteraad van Hilversum het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld.

Bij besluit van 15 april 2003, kenmerk 2002039621, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 30 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 augustus 2003, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Hilversum, vertegenwoordigd door P.H. Meijer, ambtenaar der gemeente, en [eerste belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op vrijwel het gehele grondgebied van de gemeente Hilversum buiten de bebouwde kom en de wijk Hilversumse Meent. Met het plan wordt beoogd een actueel beleid voor het buitengebied vast te leggen.

Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd.

2.3. Verzoeker voert in beroep aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover de bestemming “Niet-agrarisch bedrijf” voor zijn perceel aan de [locatie 1] niet voorziet in een positieve bestemming voor een aantal bouwwerken. Voorts stelt verzoeker in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover de bestemming “Niet-agrarisch bedrijf” voor het perceel [locatie 2] toelaat dat op dit perceel een veldschuur met een oppervlakte van 110 m2 mag worden gebouwd. Verzoeker vraagt om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat het plan in werking treedt en niet meer op zijn fundamentele bezwaren kan worden ingegaan in de bodemprocedure.

2.4. De Voorzitter overweegt dat het beroep van verzoeker er in hoofdzaak toe strekt dat enkele bouwwerken op zijn perceel een positieve bestemming krijgen, terwijl het bestemmingsplan niet in die mogelijkheid voorziet. Verzoeker is daarom niet gebaat bij schorsing van enig deel van het bestreden besluit aangezien daarmee het door verzoeker gewenste resultaat niet kan worden bereikt. Een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt is te verstrekkend, aangezien het scheppen van die mogelijkheid niet met een uitspraak van de Afdeling kan worden bewerkstelligd. Die uitspraak zou kunnen strekken tot onthouding van goedkeuring aan het desbetreffende plandeel, doch daarmee zou de gewenste positieve bestemming nog niet zijn bereikt.

Wat betreft het perceel [locatie 2], heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij niet zozeer bezwaar heeft tegen de bouwmogelijkheid die de bestemming voor dat perceel toelaat, maar tegen het feit dat de percelen [locatie 1] en [locatie 2] niet gelijk worden behandeld en hij niet de mogelijkheden krijgt die zijn buurman wel heeft.

2.5. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2003

176-350.