Uitspraak 200300248/1


Volledige tekst

200300248/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid, gevestigd te Amsterdam en de bewoners van de appartementen aan de Diakenhuisweg [nos.] te Haarlem,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 5 december 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan de Sector Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Haarlem bouwvergunning verleend voor het oprichten van zestien bergingen op de woonwagenlocatie Zuiderpolder-Noord aan de Diakenhuisweg te Haarlem, kadastraal bekend gemeente Haarlem, sectie V, nr. 1582 (ged.) (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 januari 2002
(lees: 2003), bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, vergezeld van [gemachtigde], zijn verschenen. Het college is, met bericht, niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten hebben in beroep bij de rechtbank, en in hoger beroep opnieuw, betoogd dat de bouwvergunning geweigerd had moeten worden omdat deze ten onrechte is aangevraagd door en is verleend aan de Sector Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Haarlem, niet zijnde een juridische entiteit.

De Afdeling stelt vast dat de Sector Stedelijke Ontwikkeling een dienstonderdeel is van de gemeente Haarlem, zodat er van uitgegaan moet worden dat de vergunning aan de gemeente Haarlem is verleend. Het betoog van appellanten faalt dan ook.

2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Woonwagenlokatie Zuiderpolder-Noord” rust op de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft de bestemming “Woonwagenstandplaats met bijbehorend erf”.

2.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een standplaats voor een woonwagen, als bedoeld in artikel 1 van de Woonwagenwet, zoals dit geldt op 1 januari 1989, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven, met dien verstande dat – voorzover thans van belang - de bijgebouwen slechts mogen worden opgericht op het bij iedere standplaats behorende erf.

Ingevolge artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften wordt onder een bijgebouw verstaan: een niet voor bewoning bestemd gebouw dat qua inrichting en indeling uitsluitend geschikt is voor bergruimte.

2.4. Blijkens de van de bouwaanvraag deeluitmakende tekening met nummer 503 voorziet het bouwplan in het oprichten van zestien bergingen op evenzovele standplaatsen. Op voornoemde tekening is per standplaats het type berging – A, B, C of D – aangegeven. Deze typen zijn nader gespecificeerd op de, eveneens van de bouwaanvraag deeluitmakende, tekening met nummer 501. Linksonder op laatstgenoemde kaart is – apart van de typen A, B, C en D - een variant/optioneel weergegeven van een berging met sanitaire ruimten.

2.5. Het betoog van appellanten dat de bouw van de bergingen niet afzonderlijk van de woonwagens had mogen worden vergund, slaagt niet. Dat de bergingen ten behoeve van woonwagens worden gebouwd, maakt niet dat deze bergingen als één geheel met een woonwagen moeten worden beschouwd en derhalve slechts tezamen met de woonwagens zouden kunnen worden vergund. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat van een onlosmakelijke samenhang met een bepaalde woonwagen geen sprake is.

2.6. Voorts betogen appellanten tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat uit de bouwvergunning en de bouwtekeningen niet kenbaar is of vergunning is verleend voor bergingen met of zonder sanitaire ruimte. Op de bouwtekening met nummer 503 is voor iedere standplaats duidelijk aangegeven welk type berging is vergund. Gezien de plattegronden van de bergingen en de daarop aangegeven codering, voorzien de bergingen alleen in ruimten voor berging met daarin een meterkast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat nu de optionele variant bij geen van de geprojecteerde bergingen op de tekening met nummer 503 is ingetekend, er geen sprake is van een, naar appellanten stellen, met de wet en het rechtszekerheidsbeginsel strijdige keuzemogelijkheid voor de vergunninghouder. Gelet op het vorenstaande moet eveneens met de rechtbank worden geoordeeld dat de bergingen voldoen aan de in artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften gegeven begripsomschrijving van een bijgebouw. Niet kan worden staande gehouden dat door de geprojecteerde meterkast niet meer sprake zou zijn van een bijgebouw, als omschreven in artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften.

2.7. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college de gevraagde bouwvergunning, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, diende te verlenen, gelijk het heeft gedaan.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

202-406.